| |
| |
| |
VII.
In de kamer, wier breede binnenraam in den winkel van Herman Link uitzicht had, zaten op den avond van het gebeurde in het vorige hoofstuk verhaald, drie personen bij het vuur.
De lezer kent reeds den meester des huizes, den klokkenist en kapitein Cordonnet.
De laatste was, zooals wij ter loops gezien hebben, een jong en schoon man; zijn donker bruin oog sprak van moed, geheel zijn wezen van oprechtheid.
Inderdaad, kapitein Cordonnet had de overtuiging, dat hij de beste aller zaken, in de republiek, diende.
Vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid - dat was de drieledige droom, en hij zag den dageraad van die nieuwe en betere wereld, welke hij zich had voorgespiegeld, zoo dacht hij ten minste, reeds aanbreken.
De oude wereld, zooals men destijds de bestaande
| |
| |
orde van zaken noemde, moest verdwijnen en wees men op het gepleegde geweld en onrecht, dan betreurde Cordonnet zulks; maar hij gispte, tot verontschuldiging der republiek, den onzinnigen tegenstand die door den troon, den adel en de geestelijkheid werd geboden en weet het hun, dat de omwenteling tot zoovele bloedige daden gedwongen werd.
In den grond was kapitein Cordonnet een eerlijk man, die vroeg of laat uit den roes, waarin hij gedompeld was, zou ontwaken.
Laat hem dus nog eenigen tijd met zijne droombeelden dweepen.
Er heerschte eene droefgeestige stemming in het gezelschap, en des te droeviger was zij, dewijl men tot in de kamer, de oude dienstmeid in de keuken hoorde nokken en snikken.
Meester Davits zat met gebogen hoofd, gelijk een schuldige voor zijnen rechter. Link liet nu eens moedeloos het hoofd in de twee handen zakken, zuchtte dan weêr eens diep, richtte zich nu weêr koortsachtig op, stapte gejaagd door de kamer - was, kortom, door eene folterende onrust gekweld.
Cordonnet, ofschoon in gedachten verzonken, rookte zijne pijp voort, vulde nu en dan zijn glas, uit de tinnen bierkan en ledigde het in eenen teug.
Toch was hij niet onverschillig aan hetgeen Herman Link hem had toevertrouwd; want sedert de jonge kapitein het gouden Kompas van al de knagende Fransche ratten gezuiverd had, was hij, zooals hij 't verdiende, de vriend
| |
| |
des huizes geworden, en wist hij volkomen waar zich Juffer Link bevond, en om welke reden zij uit het vaderlijke huis verwijderd bleef.
Cordonnet dacht ernstig na, op hetgeen hem Meester Link verteld had, juist toen hij van buiten kwam, waar hij gedurende gansch den dag, het graven der loopgrachten voor het aanstaande beleg van het kasteel, had bewaakt.
Welk verschrikkelijk nieuws werd in het huis, het gouden Kompas, aangebracht?
Mijnheer Dalk was, in een rijtuig, van Berkenhof gekomen en ofschoon het na het poort-uur was, gelukte hij er in binnen de stad te geraken, omdat hij gouden sleutels in den zak droeg, en deze op den wachthebbenden officier eene ongelooflijke toovermacht uitoefenden. Hij had Meester Link zeker niet met alle mogelijke voorzorgen verwittigd, dat Blond-Marieke omtrent den middag door de Fransche soldaten aangehouden en spoorloos verdwenen was.
Die tijding viel als een donderslag in de woning van Link, waar Meester Davits zich juist bevond. De arme vader was als verpletterd.
De oude heer vertelde de bijzonderheden van den dag, en zelfs die van den vorigen avond, welke met de eerstgezegde in zekere betrekking stonden. De opschudding op het buitenhof was echter zoo groot geweest, dat de goede man zich geene juiste rekening van al het gebeurde geven kon.
Toen op het bepaalde uur het huifwagentje niet terug
| |
| |
keerde, begon men zich ongerust te maken en al de mannelijke wezens van Berkenhof gingen op zoek.
Op den steenweg had men het karretje van Mijnheer Dalk zien voorbij rijden, maar terugkeeren? - neen, dat had men niet gezien.
Hoe Mijnheer Dalk te moede was, is licht te begrijpen. Indien men hem op dat oogenblik de helft van zijn vermogen gevraagd had, om Juffer Link weêr te vinden, hij zou het gaarne gegeven hebben.
Bij het minste gedruisch in de verte, hoopte hij het karretje te hooren naderen; achter elken boomstam, uit het kreupelhout, uit elke deur eener eenzame woning, dacht hij telkens Blond-Marieke te zien verschijnen.
Toen men de gekende afspanning naderde, hoorde de tuinman eensklaps een paard hinniken en hij herkende - ja, dat verzekerde hij - parmentelijk de stem van bruintje.
Iedereen stond stil, luisterde met ingehouden adem, en, ja, ja! 't was wel de stem van den wakkeren ruin.
Toen men in den stal kwam, stond het paard daar aan de ledige ruif gebonden - eene gedekte tafel zonder eten - en het beest hinnikte nogmaals van blijdschap, alsof het den pelsenjas en de ottervellen muts van zijnen heer en meester herkende.
Achter het huis stond het karretje, doch al het draagbare was er uit geroofd; zelfs de sneeuwwitte kap, het sieraad van het rijtuigje, en zonder welke het ding maar een onaanzienlijk geraamte was; de mollige kussens, het voettapijt en de warme, leêren schoot met sier- | |
| |
lijken blauw lakenschen overslag, - alles was verdwenen.
De moedigste van de spoorzoekers stiet eene achterdeur open en trad het huis binnen, wel besloten den eersten republikein dien hij zou ontmoeten, het hoofd te klieven. Maar, helaas! al wat men ontmoette was een graatmagere spits, de bandhond der vroegere bewoners en die zooveel van zijne krachten verloren had, dat hij zelfs door het opzetten zijner borstelige haren den vernielden eigendom niet meer trachtte te verdedigen.
In huis, waar de trainards reeds eenige dagen en nachten hadden meester gespeeld, was de verwoesting volkomen, en waren de eigenaars weêrgekomen, zij zouden hun vaderhuis schier niet meer herkend hebben.
Het vuur vonkte nog in den haard: een bewijs, dat men de afspanning nog niet lang geleden verlaten had.
Alles werd doorzocht; doch er was geen spoor van Juffer Link, of van Jan den koetsier te vinden.
Toch wel! Een dof gekerm steeg uit den gesloten kelder op; men schoof den deurgrendel weg, en een oogenblik daarna werd de ongelukkige koetsier achter eenig opgestapeld vaatwerk uitgehaald, en zóó verschrikt was de arme man, dat hij nog dacht in de handen der soldaten te zijn, toen hij reeds boven in het volle daglicht gebracht was.
Van hem vernam men den aanval, doch de schrik had hem half blind gemaakt, en van Juffer Link wist hij niets anders, dan.... dat hij haar niet meer gezien had.
In den kelder, waarheen een groote rosse kerel met de kolf van het geweer hem had gedreven, had hij
| |
| |
het zwaar gedommel van een wegrollenden wagen gehoord - en eindelijk niets meer. Hoe lang dit geleden was, kon de stumpert niet zeggen.
Met een beklemd gemoed keerde men naar Berkenhof terug. Op den steenweg ondervroeg men die bewoners, welke den moed nog hadden in hunne huizen te verblijven, doch zij hadden niets gezien, niets gehoord dat eenig licht over dat geheimzinnige toeval kon verspreiden.
Enkel waren een paar fourragie-wagens, vergezeld door eenige Fransche infanteristen en huzaren, stadwaarts gereden.
Toen Mijnheer Dalk in de laan kwam, die naar Berkenhof geleidt, bevond hij zich onverwachts tegenover een ruiter, die daar zijne komst scheen te verbeiden.
Mijnheer Dalk herkende den cavalier met den driekleurigen sjerp, welke den avond te voren eene zoo vreeselijke tuimeling aan den slagboom had gemaakt.
Gelukkig hem op dat oogenblik te ontmoeten, schudde Mijnheer Dalk hem hartelijk de hand en was op het punt den ruiter het gebeurde te doen kennen, toen de citoyen hem onderbrak:
‘Ik weet wat gij mij te zeggen hebt; wees gerust; ik zal de citoyenne zooveel mogelijk beschermen.’
‘Gij weet dus waar zij zich bevindt?’
‘In veiligheid. Het toeval heeft mij van alles onderricht.’
‘Wat kan haar misdrijf zijn?’
‘Verstandhouding met den vijand.’
‘Onmogelijk!’
| |
| |
‘Men heeft de bewijzen in haar bezit gevonden.’
‘Dwaasheid, dwaasheid!’
‘Ik wil echter iets voor u wagen, omdat gij mij gisteren avond goed behandeld hebt, en ik heb u hier afgewacht om u een voorstel te doen.’
‘Ik zon zelfs het onmogelijke aannemen, citoyen.’
De ruiter boog zich voorover, en fluisterde ofschoon er niemand in de nabijheid was.
‘Ik ken den officier, die de aanhouding dezer vijandin van onze groote omwenteling, heeft bewerkt; nog is uwe beschermelinge niet in de handen der hoogere macht overgeleverd. Die officier is een schurk.... Indien ik hem morgen vijftien honderd livres brengen kan, zal hij het meisje laten ontsnappen en verklaren haar nog niet gevonden te hebben.’
‘Maar Juffer Link is onschuldig....’
‘Ten prijze van vijftien honderd livres.... Denk er op na, citoyen. Er verdwijnen in deze dagen zoo veel onschuldigen. De vader der citoyenne is rijk, en gij zelve bezit millioenen.... Ik voor mij, vervul enkel eenen plicht van dankbaarheid jegens u.’
‘Ik ben u zeer verplicht.’
‘Breng mij morgen, ten tien ure, de door den officier geëischte som, en de zaak valt in het water. Kom echter alleen en wees bescheiden, of, citoyen....’ en de ruiter klopte op eene der pistolen, welke in zijn driekleurigen sjerp staken.
Hij gaf zijn paard de sporen en Mijnheer Dalk goeden dag wenschende, verdween hij weldra in een der kronkelende wegen, die allen op de heirbaan uitloopen.
| |
| |
Het was ongeveer zoo, dat Mijnheer Dalk de droevige gebeurtenissen van den dag vertelde. Noch de onveiligheid der wegen, noch de duisternis hadden hem kunnen beletten, denzelfden avond nog, als het ware spoorslags, naar de stad te komen, om met zijnen vriend de noodige maatregelen te beramen.
Wat de vijftien honderd livres betrof, indien Link er vrede meê had, deze zou hij morgen aan den ruiter ter hand stellen, die zich edelmoedig, volgens Mijnheer Dalk, de zaak had aangetrokken.
Nu ging de goede man nog eens de stad in om eenige maatregelen te nemen, en Link drukte hem de hand, dankte hem duizendmaal en zegde hem, naar goeddunken te handelen. Ach, de arme Link wist niet meer wat hij zegde, wat hij deed!
De klokkenist vond geen woord van troost of goeden raad. Hem woog dat alles loodzwaar op het hart. Had Lokker hem niet gezegd: de vervolger van Blond-Marieke is uw zoon! - de zoon, dien hij jaren geleden, in eene heilige en wettige gramschap, had gevloekt; de zoon dien iedereen dood waande en die nu integendeel, met al het schuim der Fransche samenleving herwaarts gespoeld, als handlanger der ongerechtigheid voor zijn oog oprees!
Dat alles kon of durfde hij echter zijnen vriend nog niet bekennen. Het was den ouden man of hij, door zijnen zoon, medeplichtig was aan het begane kwaad.
Kapitein Cordonnet was, zoo als wij zegden, mid- | |
| |
delerwijl in zijn kwartier gekomen, en wij vonden hem, in den aanvang van dit hoofdstuk, nadenkend over al hetgeen Link hem meêdeelde. Het geval trof hem; Cordonnet had op den avond der patrouille, zoo als hij nadien vernam, de citoyenne Link in het huis van den klokkenist gezien en sedert dien was hare beeldtenis hem bij gebleven.
De herinnering aan dat lieve blonde kind, had den strengen republikein veel inschikkelijker en toegevender doen worden.
‘Neen, neen!’ zegde hij plotseling en sloeg met de vuist op de tafel; ‘die aanhouding is niet namens de republiek gebeurt. 't Is enkel eene eerlooze aftroggelarij, zoo als er reeds meer gepleegd zijn. Hoeveel dieven en schurken zijn er toch in dat leger, hetwelk geroepen is de heiligste aller zaken te verdedigen!.... Ik verwed mijn hoofd, dat Dattignies weêr niet vreemd is aan die boevenstreek.’
‘Gij zegt....’ onderbreekt Link.
‘Dattignies, of zoogezegd Publicola, dezelfde kerel dien gij hier huisvesting hebt gegeven: een Marseillees, die zoo veel dievenstreken heeft begaan als er haren op zijn hoofd groeien, en die, door ik weet niet welken invloed op een handvol soldaten, even schurkachtig als hij, plotseling met den officiersrang bekleed, in het leger is opgetreden.’
Er rolde den armen klokkenist een zware steen van het hart; de schurk was dan toch zijn zoon niet! Misschien was die ruiter, waarvan Mijnheer Dalk gesproken had, zijn Huibert....
| |
| |
Och, wat had hij veel, ja zijn leven wel gegeven, indien hij het geheim op dat oogenblik had kunnen doorgronden.
‘Wees gerust!’ hervatte Cordonnet na eene poos. ‘Ik wil mij onmiddellijk met die zaak bemoeien en mij overtuigen, of de republiek inderdaad die aanhouding heeft bevolen, en zoo ja, dan wil ik, Cordonnet, mijn hoofd verbeuren, dab er eene misgreep heeft plaats gehad.’
Link greep den kapitein bij de hand en drukte ze vurig.
De kapitein wierp zijnen mantel om en verliet snel het huis.
‘En ik,’ zegde de klokkenist, ‘ik ga eens op een drafje naar Lokker; die kan wel iets van de zaak weten.’
Dat voornemen was een nieuwe lichtstraal van hoop.
De deur van het gouden Kompas viel toe, en elk der twee personen volgde eenen gansch tegenovergestelden weg.
Wij zullen den ouden man volgen, die hijgend, zoo snel als zijne beenen het toelieten, naar de wijk ging waar Lokker woonde.
Het was daar op de meeste plaatsen akelig donker; daar waar geen lantaarn onder een Heiligen-beeld hing te waggelen, of waar geen oliepitje brandde in dit of dat winkeltje, zag men schier geene hand voor de oogen.
't Was negen ure; op dit tijdstip van den avond, was vroeger alles in de rust; de komst der Fransche soldaten had dit echter reeds te weeg gebracht, dat de dag langer gerekt werd.
| |
| |
Meester Davits had liever in het duister door den toren geklouterd, dan zonder licht door de straat te gaan. Waarom had hij ook vergeten de lantaarn mede te nemen - dat onmisbaar voorwerp voor ieder mensch, die zich 's avonds in de straten moest wagen?
Het klinken van den regelmatigen hamerslag, kondigde hem aan dat hij eene smids naderde.
Op den hoek der straat spreidde het gloeiende vuur een helderen glans op de tegenoverstaande houten gevels, en schiep in de kleine ruitjes der huizen een wonderlijk en onnavolgbaar kleur-geschitter.
Gansch de smids, met hare twijfelachtig witte muren en honderden zwarte ijzeren voorwerpen, aan de wanden opgehangen en door den rooden schijn van het hommelende vuur overstroomd, vormde een recht schilderachtig geheel.
Boven het aambeeld bewogen zich twee reusachtige kerels, met bloote armen en bloote borst.
Dat er eene groep jongens voor de smids speelde, al was het dan ook buitengewoon laat, dit kan men in die volksbuurt begrijpen.
De beweging, de klinkende hamerslag, het vuur, de heldere schijn, het fantastische eener smids in den avond, heeft iets aantrekkelijks, iets vriendschappelijks, iets dat wij gastvrij mogen noemen.
Alle huizen zijn gesloten; maar de smids is nog in volle leven en beweging, en ik denk, dat, zooals ik in mijnen jongenstijd, de aantrekkingskracht naar het werkhuis, van de toenmalige dáár spelende kleine
| |
| |
republikeinen heb geërfd, de knapen welke na mij gekomen zijn, zulks ook van mij hebben geërfd.
In de groep jongens die er speelden, bemerkte men den rossen Krelis, die overal en altijd de aanleider der schreeuwende en huilende bende was.
De kleine deugniet had eene touw over een der balken van den hoefstal geworpen, en aan het einde van dit touw een oud, verroest hakmes bevestigd.
Nu haalde hij het mes op, dan liet hij het snel zakken om te zien, of het wel recht op eenen, op den grond staanden, houtblok te recht kwam.
Op een der aambeelden zat eene ineen gedoken menschelijke gedaante rustig te rooken, en zij scheen het spel van den knaap gade te slaan: het was Lokker, die in de smids een buurpraatje hield.
‘Wat moet dat worden, Krelis?’ vroeg hij.
‘Dat is een gieljotien.’
‘Wie drommel heeft u dat toch wijs gemaakt?’
‘De republikein, die hier tegenover is ingekwartierd.’
‘En wat moet er gebeuren?’
‘We gaan mijn zuster, die eene vijg, eene aristocraat is, vergieljotineren.’
En de kleíne, rosse beul deed het verroest hakmes op en neêr spelen.
Er is soms iets duivelsch in den geest der spelende kinderen!
Het zusterke van rossen Krelis, een kind van vijf of zes jaren, stond op een paar stappen van daar en lachte om het op- en neêrgaan van het moordtuig, en
| |
| |
heb gaf zich zeer goedwillig aan de handen van twee of drie andere bengels over, die zich met Krelis in het spel vermaakten.
Er zat toekomst in dien kleinen schurk!
‘Maar wat hebt ge daar even gezegd van eene vrouw, welke de Fransche soldaten willen dooden?’ vroeg Lokker. ‘Noemdet gij....’
Maar de rakker had het te druk met de strafuitvoering en gaf geen antwoord.
‘Noemdet gij de dochter van Link niet?’ hervatte de Duivel.
‘Och ja!....’ was nu het ongeduldige antwoord. ‘Hier, brengt nu de veroordeelde hier?’ riep hij tot zijne makkers.
‘Hebt gij haar gezien?’ hernam Lokker.
‘Hier, zeg ik!’ riep de rosse; ‘zij moet zoo met het hoofd op den blok gaan liggen. ‘Zóó....’ en de knaap wees in persoon de houding aan, welke het kind nemen moest.
‘Krelis ik laat u vier trekken aan mijne pijp doen, als gij mij antwoordt,’ zegde Lokker, die inderdaad nieuwsgierig was geworden, naar hetgeen de knaap raasde.
‘Vier trekken?’
De Duivel knikte en de jongen sprong op, liet het touw los en naderde, terwijl zijne kollega's, de toekomstige Robespierre's op hunne beurt het hakmes op en neêr deden gaan.
‘Eerst trekken!’ riep de jongen.
| |
| |
‘Eerst antwoorden!’ zegde de Duivel.
‘Nu, wat wilt ge?’
‘Wie heeft men in den legerwagen binnen gebracht?’
‘De dochter uit het gouden Kompas.’ Dat is één trek.
‘Hebt gij haar gezien?’
‘Ik heb haar door de soldaten uit den wagen zien halen.’ Dat zijn twee trekken.
‘Waar?’
‘In het Boerenkwartier. Drie!’
‘Wanneer?’
‘Bij 't vallen van den avond. Vier; hoort ge dat, Duivel?’
‘Maar zegt gij de waarheid?’
‘Ik heb het gezien, gezien met mijn eigen oogen. Men zegde dat men haar ging vergieljotineren. Reeds vijf, Lokker.’
‘En weet ge aan welk huis men haar gebracht heeft?’
‘Neen, maar ik zou het toch nog wel vinden. Krijg ik nu de pijp?’
‘Ja, en meer nog, ge krijgt duiten; maar ge moet met mij gaan en dat huis aanwijzen.’
‘Duiten? duiten van Lokker?’ en de jongen schaterde van 't lachen.
‘Neen, duiten van den Meester uit het gouden Kompas, en gij weet het, die heeft duiten.’
‘Geef me eerst de pijp.’
‘Ziedaar, en nu op weg.’
‘Neen, ik moet eerst mijne zuster vergieljotineren; ik heb het haar beloofd, en anders schreeuwt ze omdat ik haar leugens heb wijs gemaakt.’
| |
| |
Op dat oogenblik kwam juist de smid, met een gloeiend ijzer, langs den kant van den hoefstal, dreef de deugnieten uiteen, vernielde de guillotine welke hem in den weg stond - en leverde alzoo den rossen Krelis in de handen van Lokker over.
Maar ook juist op dat oogenblik kwam Marten Davits daar voorbij, en dank aan de jongens, die den rustigen voorbijganger als het ware aan de slippen gingen hangen, werd hij door Lokker herkend.
‘Goede tijding, goede tijding!’ riep de Duivel. ‘Kom, wij hebben geen oogenblik te verliezen!’ en rossen Krelis bij den kraag en den gansch onhutsten Davits bij de hand grijpende, liep hij de straat in.
‘Maar wat is er, Lokker?’ stamelde Meester Marten schier buiten adem.
‘Voort, voort!’ was het antwoord. ‘De dochter uit het gouden Kompas is gevonden.’
‘Gode zij dank! Duivel, gij zijt een engel voor ons.’
‘Krelis, vijf duiten voor u!’ zegde Lokker, in de hoop dat de jongen zonder zijne sterke vuist zou vooruit gaan.
‘Neen, tien, twintig duiten,’ viel de hijgende klokkenist in. ‘Zooveel duiten als gij maar wilt!’
‘Hoort gij dat?’
‘Lokker, laat mij los, of de pijp gaat uit!’ schreeuwde de jongen. ‘Ik zal eerlijk meêgaan.’
‘Recht dus naar het Boerenkwartier.’
‘Neen, neen, naar Meester Link; eerst naar Meester Link!’ riep de klokkenist.
| |
| |
‘Ja, eerst naar Meester Link,’ hervatte de straatkapoen; ‘eerst naar Meester Link, om de duiten te halen.’
En op een drafje liep het drietal naar het gouden Kompas.
Hoe verwonderlijk, dacht Lokker onder het loopen, dat ik daar een woord van dien deugniet opving, hetwelk mij een groot nieuws deed kennen! De jongen moet waarheid hebben gesproken, want ook Meester Davits is van het gebeurde onderricht.
En na eene poos dacht hij nog:
Die schurken zijn er dan toch in gelukt, de schuilplaats van het meisje te ontdekken en haar weg te voeren, om den rijken Link een schoonen stuiver uit de tesch te kloppen. Nu, ik ben te vreden, dat ik in die schelmerij niet betrokken ben. Die schurk van een Huibert had op mij gerekend!.... Of de Duivel geen eerlijk man ware.
|
|