| |
| |
| |
VI.
Mijnheer Dalk was een schatrijk man; zijn vader had zelfs, in zijnen tijd, adelbrieven gekocht - want in die dagen werd er in die titels dapper, en volgens tarief, handel gedreven en velen onzer edelen kunnen daarin hunnen oorsprong vinden.
De oude heer, ofschoon er destijds eene groote klove tusschen de burgerij en den adel bestond, had, even als zijne vrouw, zeer burgerlijke gevoelens.
Wel bezetteden zij overal den rang, die hun toekwam en die ten eenemale afgescheiden van den burger was; wel namen zij in de kerk het hun voorbehouden en met hun wapen versierde gestoelte, in; wel plaatsten zij zich in den schouwburg in de loges op den eersten rang, die alleen aan den adel voorbehouden was; wel
| |
| |
prijkte hunne koets in de straat met de vereischte livrei - doch zij zagen niet minachtend neêr op den burger en den ambachtsman, die zich beneden hen bewogen.
Mijnheer Dalk, evenmin als zijne vrouw, aanzagen zich als van eene betere stof gemaakt en met een zuiverder bloed begiftigd dan de neringdoende burger; zij dwongen dezen niet, zoo als destijds gebeurde, dat hij in zijn werkkleed voor hen zou verschijnen, om des te beter den afstand tusschen heer en knecht af te teekenen.
Neen, Mijnheer Dalk had in de burgerij goede betrekkingen, en zondags, na de Hoogmis, hield zijn rijtuig wel eens voor het huis van Meester Link stil - die, niettegenstaande zijne ronde fortuin, altijd maar de ‘meester kompasmaker’ bleef, en ging den braven man eens de hand schudden.
Al de buren stonden dan buiten aan de deur en waren op hunne beurt fier, met Link, die zoo'n hooge kennissen had, in betrekking te staan.
Maar ook Link, men weet het, was een kapitaal burger, was meer dan eens te Brussel en zelfs te Parijs geweest - eene buitengewone reis in die dagen.
Zijne dochter was te Brussel ter kostschool geweest - en daarvan had men wel eens schande gesproken; want dat was al te hoog vliegen.
Blond-Marieke kon allerliefst zingen en de clavecimbel spelen - en dat was geene kunst voor een burgerkind. Het meisje had meer dan één schoon kleed, en de kamer van Link was, zoo als men be- | |
| |
weerde, prinselijk gemeubeleerd - en voor dat alles werd de man uit het gouden Kompas wel eens gehekeld; doch toen men overtuigd was van de duurzame betrekking met Mijnheer Dalk, was alles gerechtvaardigd.
Wel had de heer van het Berkenhof gezien, dat, in de woelingen van Vonck en Van der Noot, onder het Oostenrijksch beheer, Link min of meer Vonckist gezind, dat is met naar gelijkheid strevende gevoelens, behebt was; doch daar Mijnheer Dalk zeer inschikkelijk en de denkwijze van Link in zijne tegenwoordigheid niet zeer scherp afgeteekend was, hinderde dit weinig of niets aan de goede betrekking - eene betrekking, welke toch altijd min of meer het kenmerk van den meerdere en den mindere droeg.
Mijnheer Dalk had met voldoening Blond-Marieke op Berkenhof - waar hij dacht, ten gevolge der tijdsomstandigheden, den winter te blijven doorbrengen - ontvangen.
Mevrouw had het lieve kind hartelijk gekust en was zelfs zeer gelukkig, in die akelige tijden, een levend wezen op haar buitengoed meer te tellen.
Als boerinnetje gekleed en voor op den, met drie honden bespannen, groente-wagen gezeten, was zij op Berkenhof aangekomen; als Jufvrouw nam zij plaats naast Mevrouw.
Wanneer geene bekommernis over het lot haar's vaders haar kwelde; geene onrustige tijdingen op Berkenhof werden aangebracht, had het meisje reeds meer dan één aangenaam uur aan de eenzame bewoners geschonken.
| |
| |
Blond-Marieke had nu eens den ouden heer het nieuwsblad, aan Mevrouw uit het Masker van de Wereld voorgelezen; zij had eens een stichtelijk Vlaamsch lied gezongen en de clavecimbel bespeeld, of wel zoo aardig, zoo naïf, zoo lief weten te vertellen, dat de slagboom tusschen het burgerkind en de adelijke personen gemakkelijk gevallen was.
‘Hoe jammer,’ zegde Mevrouw soms fluisterend tot haren echtgenoot, ‘hoe jammer, dat zij niet van adel is. Hoe velen, in de aristocratische wereld, evenaren haar niet in schoonheid, talenten en deugd. 't Heeft een gouden hart dat kind!’
Mijnheer Dalk knikte toestemmend bij die woorden, en wenschte dat het dochterke van Link, hem door het toeval als het ware aangebracht, Berkenhof niet meer zou verlaten. 't Was er ook zoo stijf, dikwijls ook zoo vervelend, zoo doodsch!
En dat was zeker nu het geval.
In den zomer was Berkenhof een zeer schoon verblijf. Het huis was in den stijl rocailleux gebouwd en had dus een zeer gunstig aanzien.
De tuinen waren, volgens de mode van dien tijd, met lijnrechte paden, vierkante bloemperken, ronde vijvers aangelegd, en afgewisseld door stijve leiboomen, effen geschoren hagen, op welke haantjes en eendjes in het loof waren uitgeknipt; door prieeltjes van klimplanten met gouden vaantjes, witte beelden en eindelijk door een vergulden zonnewijzer, die in 't midden van een bloemperk stond.
| |
| |
Overal echter was de hand van den mensch zichtbaar, om het wilde, schilderachtige der natuur te verbannen; alles was stijf en zou, voor het oog van den hedendaagschen mensch, onbehagelijk zijn geweest.
't Was eene dame met statige étiquette; maar de mode eischte het zoo, en de mode beheerscht den smaak.
Nu in den winter was dat alles naakt en dor; het was niets meer dan het geraamte der dame, waarvan wij zoo even spraken.
De wind huilde nu eens droevig door de boomtoppen; de regen kletterde dan weêr eentonig tegen de glasruiten; morgen kon de beurt aan den hagelslag komen, ofwel gansch Berkenhof zou in een sneeuwkleed worden gehuld en het uitgaan ten eenemale onmogelijk maken.
Maar verwijderd van de stad, zelfs tamelijk afgelegen van den grooten weg, dacht Mijnheer Dalk dáár veiliger dan elders te zijn, en tot op den avond, waarvan wij in het voorgaande hoofdstuk gesproken hebben, was men ook van de republikeinsche furie bevrijd gebleven.
‘En toen, Mevrouw?’ vroeg Blond-Marieke, welke den dag nadien met Mevrouw Dalk in de kamer zat, welke uitzicht op den tuin gaf; doch zij vroeg dit zonder op te zien van het hemd, dat zij voor eene arme, zieke vrouw in de buurt naaide, terwijl Mevrouw, in een gemakkelijken leuningstoel rustend, voor hetzelfde liefdadig doel, breide.
Juffer Link, laat ons dit in 't voorbijgaan opmerken, zag er zeer lief uit. Jammer, zouden wij zeggen, dat
| |
| |
ze de blonde haren gepoederd had; maar toch gaf dat kapsel, vooral die lange lok, die aan weêrskanten en langs voren, in den hals afhing, haar een gunstig aanzien. Het donkere jaquette viel in breede panden tot over de dijen, en een deel van den arm kwam uit eenen vloed van kant te voorschijn. De rok van het kleed was van grijze zijde en met breede volants belegd. Wij merken dit enkel aan, om te doen zien dat de dochter uit het gouden Kompas zich zeer wel naar den toestand waarin zij zich bevond, wist te kleeden.
‘En toen?’
‘Ja, toen men de wonde gewasschen en verbonden en de tuinman, op eenigen afstand van de poort, het paard opgevangen had, wilde de cavalier weêr vertrekken. 't Was maneschijn, en hij zegde dien avond in de stad te moeten zijn. De wegen, voegde hij er bij, zijn wel niet zeer veilig, maar ik ben goed gewapend, en hij glimlachte om de vrees, welke ik aan den dag legde.’
‘Indien het bestaan van Berkenhof nu maar niet bekend wordt....’ zegde Juffer Link aarzelend.
‘Ik heb hem, ter vergelding van de kleine, hem bewezen, diensten, de bescheidenheid verzocht en hij heeft ze ons rondweg beloofd; zelfs verzekerde hij ons met veel gratie, zijne bescherming.’
‘Behoorde de cavalier tot het leger, Mevrouw?’
‘Waarschijnlijk.’
‘Sprak hij niet over de tijdsomstandigheden, Mevrouw?’
‘Ter loops. Hij lachte om onze vrees voor de Fransche soldaten, en roemde hoog de republiek....’
| |
| |
‘En de assignaten?’ spotte Blond-Marieke.
‘En hij verzekerde, dat men als goede en trouwe vrienden in Brabant gekomen was.’
‘Ik ben niet erg op die vriendschapsbetuiging gesteld.’
‘Ik evenmin; maar men heeft die heeren citoyens over de grenzen geroepen, en men moet zich nu die onaangename gasten getroosten.’
Blond-Marieke hield het hoofdje gebogen en werkte zwijgend voort. Antwoordde zij niet, omdat zij in die laatste woorden een licht verwijt gevoelde jegens haren vader, die, zoo als men weet, de Vonckisten nog al tamelijk toegenegen was geweest?
Zeker is het, dat Juffer Link te veel over al die vraagpunten aan den huiselijken haard had hooren spreken, om aan Mevrouw Dalk niet een gepast antwoord te kunnen geven.
In alle geval de tact, en zij had er veel, verbood haar dit. Zij liet Mevrouw in hare denkbeelden, behield de hare; maar stemde volkomen met de goede dame in, dat men zeer goed die gehavende, schavuitachtige en ongemanierde redders had kunnen missen.
‘Kind,’ zuchtte Mevrouw, die waarlijk geene de minste persoonlijke bedoeling bij het uitspreken dezer woorden had gehad, ‘kind, die schoone dagen van rust voor Kerk, Staat en adel zijn voorbij. Wat er uit dat alles nog zal geboren worden, weet de hemel!’
Nu Juffer Link wist het inderdaad ook niet. De toon, waarop Mevrouw gesproken had, maakte een droevigen indruk op haar; zij dacht aan haren vader,
| |
| |
van wien Lokker, in een paar dagen, geen tijdingen had gebracht.
't Was ook daarom wel dat zij het hoofdje omwendde, naar de zijde van het vuur, voor hetwelk Mijnheer Dalk, in een warmen kamerjapon en de voeten in vilten pantoffels geborgen, de zoo even aangebrachte Gazette van Antwerpen las - een nieuwsblad van een paar handen groot.
Blond-Marieke aarzelde een oogenblik.
‘Mag ik zoo onbescheiden zijn, u even in uwe lezing te onderbreken, Mijnheer Dalk?’
De oude heer zag vriendelijk op.
‘Wat verlangt het lieve kind?’
‘Is er eenig belangrijk nieuws uit de stad, Mijnheer?’
‘Ik ben op zoek. Ziehier eene proklamatie van generaal Labourdonnaye tegen de talrijke stroopers en trainards, die onze dorpen afloopen, zonder recht belastingen heffen en de boeren, op eene schandelijke wijze, schatplichtig maken. Stelt het lieve Marieke dáár belang in?’
‘Slechts een betrekkelijk belang.’
‘Nu, 't mag toch een goeden maatregel gezegd worden; want het stelen en plunderen der heeren citoyens wordt onverdragelijk!’ onderbrak Mevrouw. ‘En dat gebeurt....’
‘Krachtens de Fransche vrijheid en broederlijkheid,’ fluisterde Juffer Link.
‘Generaal Labourdonnaye protesteert luid, ‘zegde Mijnheer Dalk;’ maar op hem is het spreekwoord toepasselijk: leeft naar mijne woorden en niet naar mijne werken. Vrijheid is - losbandigheid; gelijkheid is -
| |
| |
beheersching van den meerdere door den mindere; broederlijkheid is - bukken voor het geweld. 't Ware hoog tijd dat men de proklamatie op hem zelf toepaste.’
‘Mij dunkt dat de Fransche omwenteling eene andere drievuldigheid kan aannemen,’ waagde het scherpzichtige blondje te zeggen.
‘En die is?’
‘Inkwartiering, requisitie en assignaten.’
‘Ja, dat zijn hoofdtrekken in het karakter der omwenteling,’ zegde Mijnheer Dalk. ‘Laat ons nu eens zien, of wij iets in Hanske kunnen vinden, dat aan onze lieve gast eenig belang kan inboezemen.’
Mijnheer Dalk doorliep al mommelend, de verschillende berichten uit het buitenland; doch tot aan gene zij der grenzen, reikte de staatkundige kennis van het meisje niet.
‘Nu, dan de tijdingen uit Leuven?’ vroeg hij glimlachend.
‘Dat benadert reeds min of meer mijne belangstelling.’
‘De Oostenrijkers hebben de stad verlaten en de Franschen hebben haar bezet.’
‘Dat is het liedje van iederen dag,’ zegt Mevrouw.
‘....De Hoofdgenerael Dumouriez’ zoo leest Mijnheer Dalk,’ wird om 2 ueren namiddag plegtiglyk gecomplimenteerd en ingehaeld. Hy gaf de opgedraege Stads Sleutels met edelmoedige beleeftheyd weder aen den magistraet en deed alom veyligheyd, rust en order herstellen, met verzekering van de vryheyd, de Stad en de Universiteit te beschermen.’
| |
| |
‘Ik wenschte wel, dat generaal Dumouriez eens even inspectie langs dezen kant kwam maken,’ zegde Marieke.
‘Al was het maar om u uit uwe gevangenschap te verlossen,’ plaagde de oude heer.
‘Neen, ik vind mijne gevangenschap, zooals u mijn verblijf op Berkenhof gelieft te noemen, zeer aangenaam en dewijl er spraak is van gevangenis, zouden er ook wachters dienen te zijn, en dan noem ik de mijne engelbewaarders.’
‘Ja, maar de engelbewaarders zelven zitten gevangen!’ liet Mevrouw daar op volgen.
‘Juist zoo. Ik sprak ook slechts in de veronderstelling, door Mijnheer Dalk opgeworpen. Weet ge, hoe ik, met uw welnemen, de zaak beschouw?’ vervolgde Marieke.
‘Nu spreek maar, gij, slim dingetje!’
‘Gansch Brabant, ik bedoel gansch het land is eene soort van gevangenhuis en onze wachter is een vreemde vagebond, die ons den strop om den hals slaat en bezig is met ons te worgen, altijd met de woorden, ‘stil maar, 't is voor uw welzijn, lieve beste vrienden.’
Mevrouw lachte.
‘Zeer juist,’ zegde zij; ‘maar hadden de Vonckisten, door hunne overdreven denkbeelden, geene aanleiding gegeven en den vreemdeling niet op onzen grond gelokt, om alzoo hunne denkwijze te doen zegepralen?....’
‘Ik beken, Mevrouw, dat ze daarin verkeerd handelden. Mijn vader betreurt nu ook die dwaling....’
‘Lief kind,’ en Mevrouw nam goedig de hand van
| |
| |
het meisje en drukte ze innig; ‘ik heb niet de minste bedoeling gehad, uws vaders denkwijze te beleedigen.’
‘Vergeef mij, Mevrouw,’ zegde Marieke; ‘ik had uwe woorden niet aldus moeten opnemen!’ en toen het lieve kind de oogen oplichtte, glinsterden er tranen in.
‘Ta, ta, ta!’ deed de oude heer met de tong; ‘daar zijn de dames weêr in twist. Mevrouw is Van der Nootist, Juffer kiest partij voor de Vonckisten; maar ik kleef geen der twee leiders rechtstreeks aan.’
‘Gij zijt dus de beste scheidsrechter, zegde Mevrouw lachend.’
‘Van der Noot is geen politiek man en deed meer kwaad dan goed aan de zaak; Vonck is inderdaad een politieke leider, maar zijne handelwijs brengt ons tot den ondergang.’
‘En uwe denkwijze dan?’
‘Ik splijt de noot in twee, geef aan ieder der twee partijen een ledigen dop en houd de kern voor mij - dat is, een vrij land zonder Josephisten, met onze oude voorrechten en privilegiën; maar met die hervormingen, welke daarmeê wijselijk in betrekking staan.’
‘'t Zij zoo,’ zegde Marieke, altijd voortnaaiende.
‘Ho, ho!’ lachte Mevrouw, ‘en wat kunnen wij met onze ledige doppen doen?’
‘Mevrouw, laat ons zachtjes aan den kant van Mijnheer Dalk plaats nemen, in de hoop dat hij ons wel een enkel stijltje van de algemeene noot zal willen meêdeelen.’
‘Eendracht maakt macht’ riep Mijnheer Dalk.
| |
| |
‘Het eenige middel;’ zegde het blonde, vroolijke kind, ‘of de heeren citoyens slikken de lekkere pit alléén op.’
‘Nu, nu, de vrede is geteekend,’ liet er de edelman op volgen. ‘Luistert nu wat Hanske verder zegt: Brussel, 17 November: Heden heeft men den boom der vryheyd geplant op de Groote-Merkt....’
‘Oud nieuws’ zegde de dame.
‘Nu dan, uit Oostende meldt men, dat twee Fransche oorlogschepen, te weten een fregat en eene brigantijn, de haven zijn binnengeloopen.’
‘Dat is eene heuchelijke tijding!’ riep Marieke.
‘Altijd onder eene voorwaarde.’
‘En die is, Mijnheer Dalk?
Dat de heeren citoyens de vrijheid en gelijkheid op den stroom niet toepassen, gelijk op het vaste-land. Vindt onze kleine diplomaat dit ook niet?’
‘Ik ben volkomen van 't gevoelen van Mijnheer Dalk.’
‘Laat ons nu eens zien wat Hanske over Antwerpen vertelt!’ Hier zoo: ‘het Fransche leger maekt den toestel om de Citadelle nauw in te sluyten en kragtiglyk te praemen tot overgaeve.’
‘Zou het dan toch tot eene beschieting komen, Mijnheer Dalk?’ vroeg Blond-Marieke, en ze werd bleek bij het denkbeeld van het gevaar, dat al degenen die haar lief waren zouden loopen.
De oude heer begreep zulks en hij deed zich geweld aan, om zijne gegronde vrees te verbergen.
| |
| |
‘Neen, neen!’ riep hij luchtig uit. ‘De Oostenrijksche bezetting van het kasteel weet immers, dat hare verdediging hopeloos zijn zou. Gansch het land is in de Fransche macht, het Oostenrijksche leger is in vollen aftocht. Wat wil een troepje van negen honderd soldaten, op een afgezonderd punt, de keizerlijke vlag nog verdedigen! Neen, neen; een weinig bedreiging, een weinig schermutseling om de krijgs-eer te redden, en generaal Molitor zal de vesting overleveren.’
De woorden deden een voortreffelijk uitwerksel, en nadat Mijnheer Dalk nog eenen oogopslag aan den ‘Cours van den wissel ter Borse dezer stad;’ verder aan den ‘spyker der granen en de advertentiën’ had toegewijd, werd het weinig gezellige Hanske ter zij gelegd.
Het weder was juist niet zeer gunstig; de wind deed de boomtoppen van Berkenhof gonzen; donkere wolken joegen langs den hemel en dreigden met regen.
De dames hadden voorgenomen een bezoek bij de zieke weduwe, op een kwartier uurs afstand van het buiten, af te leggen. Dat bezoek was zelfs hoogst noodzakelijk, aangezien men de arme vrouw in twee of drie dagen niet had bezocht.
Mevrouw vreesde echter den invloed van het weder; Mijnheer had eenige bepalingen met een zijner pachters af te handelen: men zou dus het bezoek uitstellen. Maar Blond-Marieke wil gaan; de jager of de tuinman kunnen haar vergezellen. Daarbij, de omtrek is immers veilig, en wat het weder betreft, och! zij is jong; ze
| |
| |
loopt zoo luchtig over den weg en zal zich warm in haren pelsen mantel wikkelen. Eer Mevrouw en Mijnheer het denken kunnen, zal zij reeds terug zijn!
Daarmeê stemde in alle geval Mevrouw niet in. Reeds den dag te voren had men bepaald, dat men den tocht in het kleine teenen huifkarretje zou afleggen, en indien Jufvrouw dan volstrekt gaan wil, dan moet de koetsier inspannen en het bruintje zal haar als de wind over de baan brengen.
‘Ten minste als er geen gevaar is?....’ voegde Mevrouw er bij, zich tot Mijnheer Dalk richtende.
‘De jager heeft mij zoo even verzekerd’ luidde het antwoord, ‘dat hij geen spoor van Fransche soldaten heeft bemerkt. Voor eenige dagen huisden zij in de afspanning, doch dezen morgen was het huis ledig - zoo ledig alsof het uitgebrand was.’
Mevrouw zelve vond geen bezwaar in den tocht, en eenige minuten later stond het elegante en gemakkelijke rijtuigje met sneeuwwitte huif, bespannen met het ongeduldige bruintje, op de binnenplaats.
Marieke's lief gezicht was omgeven door het witte bont van de kap des mantels; de handen waren in de witte moffel geborgen.
Een korf, met allerlei ververschingen voor de zieke weduwe, werd voor in het karretje geplaatst; het linnengoed werd niet vergeten en welhaast nam Juffer Link, warm ingedoffeld, naast den praatzieken koetsier, plaats op de bank.
Mijnheer Dalk stond op den hardsteenen trap, die
| |
| |
van eene ijzeren, kunstig gesmeede leuning voorzien was, en na het span met het oog van eenen kenner onderzocht te hebben, gaf hij het teeken tot het vertrek.
Jan klokte met de tong, en bruintje draafde de lange laan in, die van den grooten weg toegang tot Berkenhof gaf, en langs welken men eindelijk de heirbaan bereikte.
De omtrek was dor en zonder leven; geen der hooge boomen had nog iets van zijn tooisel behouden, tenzij het eikenhout zijn dor loover en de dennen hun donkergroen spelden-kleed.
De weiden waren groen-geel; de akkers ledig; hier en daar zag men nog een veld met najaarsvoeder voor het vee; de grachten langs de baan of welke de weiden doorsneden, waren gezwollen en de wind joeg het dorre gebladerte langs de wegen.
Dat alles gaf aan Jan, den koetsier, gelegenheid om eenige landbouw- en boschkundige opmerkingen te maken, zonder dat de man er op nadacht, dat Juffer Link, zooals de meeste dames uit de stad, geen klaver uit hooi, geen knollenveld uit een korenakker kon onderscheiden, en zeker geen verschil kende tusschen een beuken- en een eikenboom.
De opmerkingen duurden ook slechts kort; want de koetsier hield er aan, Juffer Link gansch het geval van den avond te voren te vertellen, en hij miste niet het tafereel nog donkerder te kleuren, dan het in de natuur geweest was.
Het was daarenboven Jan geweest, die den ruiter met den driekleurigen sjerp, op de groote baan had
| |
| |
gebracht en onder weg, terwijl hij soms het paard bij den toom leidde, had hij wijd en breed met den cavalier gesproken.
‘Gesproken?’ zegde Juffer Link.
‘Ja, Juffer, die Franschman sprak zeer goed Vlaamsch, of beter gezegd, die Vlaming sprak zeer goed Fransch; want 't was een Vlaming, dat is zoo zeker als twee maal twee is vier.’
‘Verwonderlijk!’
‘Hij was Mijnheer en Mevrouw Dalk zeer genegen en ik moest hem alles haarfijn vertellen; ja, dat hij Berkenhof zal beschermen tegen elken kwaden aanval, dat is zoo zeker als twee maal twee is vier. Men heeft in dezen oogenblik, zoo'n knapen noodig, Juffer.’
En Jan de koetsier had de stellige overtuiging, dat hij, den avond te voren, een voortreffelijk diplomaat was geweest; dat hij menig gevaar van zijns meesters huis had afgewend en een machtigen voorspreker had gevonden, indien de Sansculottes het mochten wagen ook het vreedzame buiten te bezoeken.
‘Ook over u heeft hij lang gesproken’ hervatte Jan.
‘Over mij?’ riep Marieke en ze werd op dat oogenblik bleek als een doode.’
‘Hoe wist die vreemdeling dat ik mij op Berkenhof bevond?’
‘Ik heb hem dat met een enkel woord gezegd,’ antwoordde de koetsier, gelukkig dat hij het goede meisje, even als zijne meesters, onder de hooge bescherming van den onbekende had weten te plaatsen.
| |
| |
‘Gij zijt zeer onvoorzichtig geweest,’ liet er Juffer Link streng op volgen; ‘ik geloof dat ge beter gedaan hadt van te zwijgen.’
‘Geloof me, Juffer....’
‘Gij hebt gedacht mij eene goede dienst te bewijzen, en gij jaagt mij integendeel schrik aan.’
‘Zoo zeker als twee maal twee is vier, Juffer, die onbekende van gisteren avond was een eerlijk man!’
‘Ik hoop het.’
Jan gevoelde dat hij mis gerekend en de zaak verbruid had; hij was nu slim genoeg - niet vruchteloos was hij jaren lang heerenknecht geweest - onmiddellijk een anderen weg in te slaan en te verzekeren, dat Juffer Link de zaak te hoog opnam; dat hij zelfs haren naam niet had genoemd, en opzichtens Berkenhof niets had verteld, dat op eene onbescheidenheid kon gelijken.
Dat wischte den onrustigen trek, die bij Blond-Marieke op het aangezicht geteekend stond, weder weg.
Indien zij het eens wist! dacht Jan. En inderdaad er was geene bijzonderheid welke Jan niet verteld had; zelfs het bezoek dat den volgenden dag bij de weduwe door Mevrouw Dalk en Juffer Link moest worden afgelegd, was niet vergeten.
Al de goede hoedanigheden van het drietal op Berkenhof, had Jan edelmoedig doen uitschijnen en hij dacht zoo zeker als twee maal twee is vier, dat de onbekende, door zooveel deugd en Christenzin getroffen, als een bescherm-engel over het buiten waken zou.
| |
| |
Er volgde een nadenkend stilzwijgen van weêrszijden; de wielen knarsten door den zandgrond, de hoeven van bruintje klonsten, en Jan klokte met de tong om den draver aan te zetten.
Men bereikte den steenweg.
De doortocht der Franschen was daar duidelijk zichtbaar. De hier en daar verspreid liggende hoeven waren beschadigd; van eene kleine herberg, langs de baan, bleef niets dan een zwart geblakert geraamte over.
De schuren waren door de fourrageurs leêg geplunderd; in vele stallen loeide geen vee meer en bij het minste gedruisch op de heirbaan, werd de deur der hoeve snel en met eene spleet geopend, en de angstvolle oogen van eene moeder of eenen knaap, kwamen zich vergewissen of er geen onraad was.
Langs den weg waren hier stukken hout, daar hooi of stroo verspreid; op den grond lagen hier en daar gebroken of halfverbrande landbouwgereedschappen of huisraad.
Aan de takken van het kreupelhout fladderden gescheurde lappen; hier waren takken gebroken, daar heesters doorgehakt. Deels verkoolde boomstronken toonden aan, dat men daar ter plaatse gebivakeerd en er vuur gemaakt had.
Ieder voorwerp was door Jan als met den vinger aangeduid - en dat alles had Blond-Marieke den schrik in het hart gejaagd.
‘He! zie.... een dood paard, had Jan uitgeroepen.’
Inderdaad, op den boord der gracht lag de romp
| |
| |
van een paard, reeds gedeeltelijk door de honden afgeknaagd.
Blond-Marieke beefde.
‘En van dit alles heeft de jager niets gezegd, mompelde zij.’
‘Hij zal zich aan dezen kant niet gewaagd hebben,’ antwoordde de koetsier, en bukte het hoofd, om onder de witte huif uit te zien en zich te verzekeren of er geene glinsterende bajonnetten in het kreupelhout, langs de baan, verscholen waren.
Ook Jan was niet gerust meer: ieder voorwerp langs den weg kreeg voor hem eene dreigende gedaante en hadde hij gedurfd, hij zou voorgesteld hebben naar Berkenhof terug te keeren.
Jan deelde echter geen zijner indrukken mêe; maar het slaan der hoeven op den straatweg en het ratelen der wielen, deed hem besluiten het paard op den aardeweg te zetten, en nu draafde het dampende bruintje, minder snel 't is waar, maar ook met minder verraderlijk gedruisch voort.
Het baatte echter niets meer.
‘Qui vive!’ klonk eensklaps eene mannelijke stem en zonder te zien van waar zij kwam en tot wien zij zich richtte, trok Jan koortsachtig de teugels in, wilde het paard rechts-om keert doen maken, en in galop naar Berkenhof terug keeren; doch voor hem, rechts en links stonden de gehavende soldaten, grepen het paard bij den teugel, en geboden stil te houden.
Bruintje steigerde; Jan klopte er dapper met den
| |
| |
steel der zweep op, maar de soldaten hielden stevig vast en, nadat het dier er een paar heen en weêr geslingerd en tegen elkander gebotst had, werd het tot staan gedwongen.
Op eenige stappen ter zijde stond Dattignies in eenen mantel gewikkeld, en gaf zijne bevelen.
Wij herkennen hem aan de roode link over zijn aangezicht, dat ten deele door eene phrygiaansche muts bedekt was.
De tegenwoordigheid van dien schurk doet ons aan het gezelschap in de afspanning denken en, inderdaad, wij ontmoeten hier andermaal Pasque, Doche en andere achterblijvers, op, die in het klein en voor eigen rekening deden, wat de omwenteling in het groot uitvoerde.
Een nevel overdekte de oogen van Blond-Marieke, en toen Doche en Pasque, altijd in naam der ééne en onverdeelbare republiek - die droom van citoyen Publicola - haar aanhielden, viel zij in bezwijming....
|
|