Op den toren
(1869)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
V.Aan de groote baan, die van Antwerpen naar Turnhout, de aloude verblijfplaats der Vorsten van den lande leidt, stond een steenen huis, dat kort geleden nog tot afspanning diende. De republikeinen hadden echter aan dien kant een oogenblik huis gehouden, en een heir sprinkhanen kon zooveel verwoestingen niet hebben aangericht als zij. Het uithangbord was afgerukt, de krib aan de deur, welke voor de paarden der zware vrachtwagens diende, was verbrijzeld, de glasruiten waren deels gebroken, de deur en ramen droegen de kerven der sabelslagen, het dak lag op vele plaatsen open - kortom, het huis zag er inderdaad onbewoonbaar uit. Binnen had de afspanning een niet minder bedroefd aanzien; de baldadige soldaat had keuken, kelder en | |
[pagina 87]
| |
zolder doorzocht, meubels en huisraad door moedwil of door onvoorzichtigheid gebroken, meêgedragen wat tilbaar was. De stallen waren ledig, de hooischelft was geplunderd, de schuur uitgeroofd voor de paarden. De republikeinen hadden het vee geslacht en letterlijk verslonden; geen schaap, geen kalf was er aan hunnen honger ontsnapt. Nauwelijks waren dezen verzadigd, of genen kwamen opdagen, en de bewoners der afspanning hadden eindelijk hun huis ten prooi der soldaten gelaten en waren spoorloos verdwenen. Wel is waar had men hun bons en assignaten achtergelaten, doch het Fransch papier had niet de minste waarde en men beschouwde den eigendom, met al zijne welvaart, als verloren. Hadden de eigenaars van die pleisterplaats echter eenige dagen nadien, en op den killigen, regenachtigen avond, in den omtrek gedwaald, om te zien wat het aloude stamhuis geworden was, zij zouden, tot hunne verwondering, hebben gezien, dat de rook uit den schoorsteen kronkelde en, in den schemer-avond, de glans van het vuur of het licht door de slecht sluitende vensters glimde. Waren zij echter genaderd, of wel had een reiziger op de baan, in het anders zoo gastvrije huis, eenige oogenblikken rust willen zoeken, in beide gevallen zouden zij voor de dreigende stem van eene schildwacht, die tegen den deurpost leunde, achteruit geweken zijn. De schildwacht was in een zwaren kavallerist- | |
[pagina 88]
| |
mantel gewikkeld en had eenen doek om hoofd en ooren gebonden; zijne voeten staken in klompen met hooi gevuld. Men zou eerder in hem eenen stalknecht dan eenen soldaat gezien hebben, zelfs al hadde men het geweer bemerkt, dat vertrouwelijk in zijnen arm leunde. Wat gebeurde er in die eenzaam gelegene afspanning? Had zich daar een militaire post of eene wacht gevestigd? Onmogelijk: er was geen republikeinsch leger meer in dien omtrek en men had langs dien kant geenen vijand te vreezen. De gure November-wind gierde door de toppen der boomen en sneed nijdig langs het huis, dat hij somwijlen met eene vlaag ijskoude regendroppelen besprenkelde. Een doffe hoefslag klonk in de verte; de schildwacht stak het omwonden hoofd vooruit en luisterde aandachtig. Allengs werd de slag duidelijker; hij naderde van den kant der stad en volgde de baan. Na weinige oogenblikken hield een ruiter voor het huis stil. Vóór dat de wachthebbende soldaat verkenning had gedaan, was hij reeds overtuigd, dat hij met eenen makker te doen had, ofschoon de nieuw aangekomene even dicht in zijnen mantel gebakerd was als hij. De ruiter sprong, zonder een woord te spreken, van zijn paard, leidde het dampende beest in den stal, en ofschoon een herhaald geklons, een ongeduldig geroep, een vloek over de duisternis die in het gebouw | |
[pagina 89]
| |
heerschte, duidelijk te kennen gaven dat de man hulp behoefde, verroerde de schildwacht zich niet. Was het hem niet toegelaten zijnen post te verlaten, of was de nieuw aangekomene geen zijner oversten? Toen de vreemdeling eindelijk buiten de stal en de deur der afspanning binnen trad, morde hij: ‘Gij hadt zoo even wel eene hand kunnen uitsteken.’ ‘Bah! Denkt gij dat er nog stalknechten bestaan?’ luidde het antwoord. ‘Neen, maar wij leven in den tijd der broederlijkheid.’ ‘Voor u? Gij zijt niets dan een vermomde aristocraat. Voor uw paard? Wie zou een stap doen voor dien ouden, mageren en kreupelen bezemstok?’ Het antwoord was telkenmale brutaal geweest; daarbij de schildwacht tutoyeerde den ruiter; doch dit laatste was in het tuchtelooze leger algemeen in gebruik. 't Was, zoo dacht men, een teeken van gelijkheid dat de gemeene soldaat zelfs zijnen generaal met tu en ton toesprak, niettegenstaande generaal Dumouriez zich ijverig daar tegen verzet had. De ons nog onbekende trad binnen, sloeg met geweld de deur toe en de schildwacht buiten, lachte om de gramschap van den citoyen. Wij ook treden binnen. In eene groote kamer, met hooge zoldering en steenen vloer, zaten vier personen bij het vuur, dat in de breede schouw knetterde en vlamde. Ook de laatst aangekomene had er plaats genomen, na zijnen mantel en hoed op eenen stoel te hebben geworpen. | |
[pagina 90]
| |
Wij herkennen in hem den jongen man, dien wij op den toren, met de vlag in de hand, hebben ontmoet. Hij draagt los en met een zekeren zwier zijn bruin kleed en witten halsdas, wiens punten op de borst hangen, verder heeft hij eene gele broek en kaplaarzen aan, en om het middel is een breede driekleurige sjerp geknoopt, uit welken een paar pistoolkolven, niet zeer vriendschappelijk, te voorschijn komen. Tegenover hem zit de officier, Publicola, dien wij in het huis van Link hebben ontmoet. Meer dan ooit heeft die kerel een echt schurken-gezicht. De twee anderen dragen de uniform der Fransche troepen, ten minste, voor zooveel die lompen en vodden uniform kunnen heeten. Hunne geel en vuil geworden bandelieren zijn op de borst gekruist, en de geweeren rusten, als onafscheidbare gezellen, tusschen de kniën. Een dezer kerels heeft een langen, grauwen knevelbaard; de sluwe oogen, waarvan het eene scheel is, zijn door grijze wenkbrauwen als beschaduwd. De andere is jonger; de trekken van zijn gelaat zijn grof; de neus is breed, de oogen zijn gebalkt, zijn knevel is vurig rood - kortom, beiden geven, in onheilspellende uitdrukking van het gelaat, niets toe aan den officier Publicola. De grijze doet zich Doche, de rosse Pasque noemen; doch men geeft hun die namen niet altijd en men vindt in haar en oog - de rosse en de schele - eene betere beduidenis. De jonge man met den driekleurigen sjerp, noemt | |
[pagina 91]
| |
men Thierry; doch liever is hem de naam van Brutus, van dien onverbiddelijken republikein in het oude Rome! Hij behoort niet rechtstreeks tot het leger; hij is een der beambten der leveranciers, welke generaal Dumouriez, in zijne gedenkschriften, door de woorden ‘knoeiers, schurken en dieven’ kenmerkt. De recht schilderachtige groep was enkel door den gloed van het vuur verlicht, en dit gaf aan die soldaten een fantastisch, een schier duivelachtig aanzien. ‘Wat nieuws, citoyen?’ had Publicola gezegd, zonder de korte pijp, welke hij rookte, uit den mond te nemen. ‘Goed nieuws; de petit général komt herwaarts, met zijne bende Sansculottes.’ ‘Hoe, de bult Verrières komt naar Antwerpen!’ riep Publicola.’ ‘En dat heet gij goed nieuws?’ morde Doche. ‘Als wij niet zorgen dat wij vóór dien tijd onzen buit hebben binnengehaald, dan blijft er bepaald niets voor ons over.’ ‘Gij spreekt van ondervinding,’ zegde Pasque. ‘Even als gij,’ hervatte de schele Doche; ‘wij maakten te samen deel van de club der Cordeliers, toen de bult daar de groote stokebrand was; we maakten zelfs deel van zijn corps illustre, zoo als die kleine, kromme schurk zijne kavallerie noemt.’ Publicola was nadenkend; na eene poos hervatte hij, zich tot burger Thierry richtende: ‘Geen ander nieuws?’ ‘Slecht nieuws!’ mompelde Thierry en zette den | |
[pagina 92]
| |
voet zóó onstuimig op het haardijzer, dat het vuur instortte en eene nieuwe, heldere vlam meer warmte en meer licht verspreidde. Het gelaat van Thierry-Brutus drukte blijkbaar een diep misnoegen uit. ‘Gij hebt zelden iets anders dan slecht nieuws,’ haastte zich de rosse Pasque spottend te zeggen. ‘Ja, gelukkig zijt gij juist niet in uwe ondernemingen!’ liet de oude Doche er op volgen. ‘Toch gelukkiger dan gij, oude,’ antwoordde de citoyen gestoord; ik ben ten minste tot nu toe aan de traliën ontsnapt, en ik geloof dat gij er nog al eenige jaren achter geschilderd hebt.’ Het scheel oog wierp een brandenden blik op den jongen man; daarna trok Doche de schouders op. ‘En hoeveel brandmerken draagt gij wel op den schouder, citoyen Thierry?’ vroeg de rosse spottend. Een hoog rood kleurde tot zelfs de ooren van den jongen man; 't was geen schaamrood - neen! die woorden waren zoo'n nijdige steken, dat Thierry-Brutus zijn bloed voelde koken. ‘Dat valt alleen aan schurken, zoo als gij, ten deel!’ donderde de jonge man, de hand aan de pistool slaande. ‘Ik zeg niet neen!’ was het onbeschaamde antwoord van den nijdigen Pasque, ‘maar als gij nog niet het minste eereteeken op het schouderblad draagt, dan is men onrechtvaardig jegens u geweest.’ Thierry maakte nogmaals een gebaar aan de kolf van de pistool. | |
[pagina 93]
| |
‘Och, laat dat speelgoed maar rusten!’ zegde de rosse andermaal glimlachend. ‘Zou dat eereteeken, waarvan ik spreek, bij de leveranciers van het leger misplaatst zijn?’ Publicola had naar dien woordentwist, waarin de aanwezigen zeer broederlijk elkanders signalement maakten, niet geluisterd. Het hoofd eenigszins gebogen, het korte pijpje op de afhangende lip latende rusten, zat de officier strak in den vlammengloed te staren. Pasque zat voorover gebogen, liet de ellebogen op de knieën rusten, speelde met een brandend mastentakje en maakte slingers en kringen, terwijl hij den ‘gemuskeerden aristocraat’ zoo als hij den citoyen soms noemde, strak, uitdagend en spottend in de oogen staarde. ‘Nu, vrede, vrede!’ onderbrak eindelijk Dattignies, bijgenaamd Publicola, met zijne holle stem en in zijne ronkende taal. ‘Zietdaar mannen, door den band der broederlijkheid, die kenspreuk der eene en onverdeelbare republiek, vereenigd en twist en tweedracht ontluikt schier op ieder oogenblik. Kom, citoyen Thierry, geef de hand aan de moedige citoyens Pasque en Doche.’ De oude Doche richtte zijn scheel oog wantrouwend op Publicola. ‘Ik ook,’ zegde de laatste, heb nog geen bijzonder goed nieuws.’ ‘Dat dacht ik wel,’ morde Doche. ‘Citoyen Doche,’ zegde Publicola,’ ik beken dat ik in name der republiek de hand nog niet heb kunnen | |
[pagina 94]
| |
leggen op de juweelen en beschikbare gelden van dien aristocraat Link, over welke citoyen Thierry ons zoo getrouw, de noodige bijzonderheden deed kennen; doch een weinig geduld, drommels!’ ‘Maar middelerwijl komt ge regelmatig uw aandeel opscharrelen van 't geen wij, altijd in name der republiek, bemachtigen!’ zegde de rosse. ‘En telt mijne bescherming voor niets, citoyen Pasque?’ hervatte de officier, terwijl zijn oog vlamde en de roode sabelhouw over zijn gezicht, nog rooder werd. ‘Indien ik, Publicola, u niet van hoogerhand beschermde, had men u, rosse en u ook, schele, sedert lang eenen kogel door den kop gejaagd, of neen, men had u aan eenen strop, aan den eersten boom den beste opgeknoopt.’ ‘Pst!’ deed Doche verachtelijk met de lippen en wierp tevens zijn hoofd uitdagend achterover; daarna vatte hij, zeer gemeenzaam, de korte pijp uit de hand van den officier, stak ze in den mond en begon op zijne beurt te rooken. Dat was altijd het teeken van verzoening; Pasque integendeel morde nog, maar zweeg. De lezer zal zonder twijfel reeds begrepen hebben, met welke soort van soldaten wij hier te doen hebben: - het zijn inderdaad de achterblijvers, de zoogezegde trainards van het republikeinsche leger, en ofschoon gansch dat leger niet veel meer was dan eene bende hongerige stroopers, was er echter aan dat kwaad nog een langen staart, eene pest, een kanker - het schuim | |
[pagina 95]
| |
der galeien en gevangenissen, dat de republiek op eigene wijze, beleed en proclameerde. Die achterblijvers stroopten en stalen voor eigene rekening; ze plunderden de kerken, de kapellen, de abdijen, de burgerhuizen, de kasteelen; ze namen de ongelukkigen als aristocraten, altijd voor eigene rekening, gevangen, om ze nadien des te beter rantsoen te doen betalen; ze hadden de handen in het bloed van vrouwen en kinderen gedoopt, al wat heilig en geëerbiedigd was, geschonden en onder den voet getrapt. ‘Is het mijne schuld,’ zegde citoyen Thierry, ‘dat de Duivel mij bedrogen heeft, door de jonge dochter weg te voeren?’ ‘Jaag hem eenen kogel door den kop!’ morde Pasque. ‘En is het mijne schuld dat die ellendige Cordonnet zich in het huis van Link is komen vestigen en mij, Publicola, in het zwartste daglicht heeft gesteld?’ ‘Klaag hem aan als een aristocraat,’ zegde Doche; ‘dat is, in onzen tijd, de grootste aller misdaden.’ ‘Kapitein Cordonnet is een man van invloed!’ mompelde Thierry. ‘En die er op loert, om mij op een gegeven oogenblik, naar de maan te zenden,’ hevatte Publicola. ‘'t Was degelijk hij, die het bevel voerde over de patrouille, welke mij dien kogel langs het oor deed zingen.’ ‘Reden te meer om hem schadeloos te maken!’ hervatte Pasque. ‘Weegt het niet even zwaar of men een mensch uit de wereld stoot, dan of men eene vlieg dood knipt?’ Als de petit général, dat kleine, lieve | |
[pagina 96]
| |
monster, hier komt, zal het rijk der aristocraten wel van korten duur zijn....’ Pasque wierp een zijdelingschen blik op den muskadijn. De oude gaf de pijp aan Publicola terug; 't was een stellig teeken dat hij andermaal een vijandelijk inzicht had. ‘'t Blijft overigens waar,’ zegde hij, ‘dat gij beiden veel belooft en niets ter deeling aanbrengt en dat wij integendeel, ik en Pasque, trouw ter tafel brengen, wat ons, in naam der republiek, in de hand valt. ‘Ja, behalve wat gij onder in den zak houdt!’ dacht Thierry en waarschijnlijk ook Publicola; doch voor het oogenblik, hadden zij het recht niet, het hooge woord te voeren; zij toch waren in gebreke. ‘Nu, nu,’ liet Publicola er hoog en stout op volgen; ‘ik beloof u, dat gij weldra de juweelen van dien ellendigen aristocraat Link hier op de tafel zult zienrollen!’ ‘En dat wij de duizend livres zullen deelen, die voor den losprijs zullen bepaald worden!’ voegde er Thierry bij. ‘Zijt gij tevreden?’ bromde Publicola. Doche stak de hand uit naar het baardbranderke, waaraan de luitenant dampte en bracht het in zijnen mond terug, zonder dat Publicola den minsten tegenstand bood. ‘Breng nu ter tafel, wat gij, in naam der eene en onverdeelbare republiek, hebt kunnen meester worden,’ zegde de luitenant. Pasque en Doche wisselden eenen blik van verstandhouding. | |
[pagina 97]
| |
De koperen olielamp brandde nu op de tafel. Haar licht was treurig en indien zij een bezield wezen ware geweest, zouden wij zeggen, dat zij bedroefd was om hetgeen er aan den huiselijken haard gebeurde. Inderdaad, vroeger spreidde zij haar licht op een kalm, eerlijk en vroom huisgezin: eene stokoude grootmoeder, een huwelijkspaar in den vollen bloei des levens; drie of vier blozende kinderen. De lamp had jaren lang, misschien van vader tot zoon, des avonds eene brave familie de oogen zien neêrslaan en bidden; zij had de kamer verlicht in oogenblikken van blijdschap en ook in die van smart; zij had geflikkerd op kermis-avond, zooals zij traag gevlamd had toen ginds, in den hoek der kamer, onder een wit laken de doodkist van den grootvader stond; zooals zij vroolijk brandde, toen men er den eerst geborene aan de oude grootmoeder kwam toonen.... En nu - maar de lamp is geen denkend wezen - ze brandde enkel en alleen slecht, omdat de wiek ditmaal door geene zorgzame hand geknipt en opgetrokken was. Verschillende stemmen lieten zich buiten hooren; de vier mannen spitsten de ooren. 't Waren vrienden. Drie of vier kerels, alsook de schildwacht, die zich in den kouden regen en wind scheen te vervelen, traden binnen. 't Waren allen mannen van hetzelfde kaliber als Pasque en Doche, droegen dezelfde kleeding, met dit verschil dat bij sommigen de hoed, door de roode muts vervangen was. | |
[pagina 98]
| |
Hun binnentreden was onstuimig, deze wierp eene ham, rookworst en doode kippen op tafel, gene droeg eene mand met flesschen wijn en brood; een derde was met keukengerief geladen - kortom, wat den stroopers onder de hand gevallen was in de naburige hoeven in dit of dat buitengoed, werd - altijd, in naam der eene en onverdeelbare republiek, zooals Publicola zeggen zou - verbeurd verklaard. Er werd plaats gemaakt aan het vuur. Gansch de troep was in beweging; men ging een heerlijk avondmaal bereiden en drinken ter eere van de republiek en de toekomstige schavottering van Capet. Publicola wandelde rookend, en met de handen op den rug, in de groote kamer heen en weêr, en mengde van tijd tot tijd een woord in het ruwe gesprek der soldaten. Citoyen Thierry integendeel sprak geene sylbe; hij lag in den hoek der kamer op eene bank uitgestrekt, en scheen in gedachten verzonken. Hij dacht aan het feest van den vrijheidsboom, aan dien toren, aan die vlag, aan dien grijsaard.... Waarom kwamen die beelden gedurig voor zijnen geest terug, niettegenstaande de moeite welke hij deed om ze van zich weg te jagen?.... De geur van het gebraad verspreidde zich door de kamer en prikkelde de reukzenuwen. Welhaast rookte het vleesch op de tafel en kraalde de wijn in de glazen. Al de aanwezigen schaarden zich aan den disch; alleen | |
[pagina 99]
| |
de jonge man met den driekleurigen sjerp, bleef op de bank liggen. ‘Citoyen Thierry?’ riep Publicola, die de kleine, zwart doorgerookte pijp tusschen hem en Doche had gelegd. ‘Kom, een glas wijn, op de ééne en onverdeelbare republiek gedronken.’ ‘Ik heb honger noch dorst!’ was het korte maar stellige antwoord. De overige kameraden hielden niet zoo sterk van den ‘aristocraat,’ dan dat zij hem tot het deelnemen aan het avondmaal zouden uitnoodigen. Men vergat gedurende eenige oogenblikken Thierry; men at en dronk smakelijk en eindelijk met de glazen op de tafel kloppende, zong men
Ah, ça ira, ça ira, ça ira
Vive, vive la guillotine!
Buiten werd geen stap meer gehoord, de regen kletterde tegen de glasruiten; de wind gierde door de boomtoppen en accompagneerde, met brommend gehuil in den schoorsteen, de onvoorzichtige zangers. Doch, wat gaf het hun! De omtrek was eenzaam, de baan verlaten, en zij, zij waren goed gewapend en zouden voor eenen kogel niet achteruit deinzen. Doche en Publicola wisselden met elkander gedurig de pijp, naar gelang de toegenegenheid tusschen beiden klom of daalde. Eindelijk zou men overgaan tot het verdeelen van den buit. | |
[pagina 100]
| |
Er rammelde geld op tafel; er werden zilveren en gouden voorwerpen neêr geworpen. Daar lagen het gouden kruis, de halsplaat der boerin en het juweel der rijke dame, de lang bespaarde schelling der weduwe, de penning uit den offerblok of die van het armbestuur, en het geld, aan de wel voorziene kas van den adel ontstolen. Eindelijk stak de rosse Pasque de hand in een grauwen korenzak, en met een loenschen en valschen grijnslach, wierp hij een zilveren miskelk, een kruisbeeld en eene relikwiekas op de tafel - drie gewijde voorwerpen, welke hij in de pastorij van een naburig dorp, niettegenstaande het verzet van den ouden dorpsgeestelijke, altijd in naam der republiek, had gestolen. Wat zat er nog op den bodem der zakken? Dat bleef een geheim. De drie gewijde voorwerpen werden met toejuiching ontvangen; men achtte zich gelukkig datgene te kunnen ontheiligen en bezoedelen, wat den Katholiek immer dierbaar was. Publicola brak het kruis, wierp het zilveren Christusbeeld andermaal op tafel en slingerde het hout in de vlammen.... Het gerammel van het klinkend metaal had den citoyen Thierry als het ware tot het bewustzijn teruggebracht; hij richtte zich op en naderde de tafel om zijn aandeel van den buit te ontvangen. Nu eens nam hij den kelk, dan het Christusbeeld of wel de relikwiekas op, en woog elk dezer voorwerpen | |
[pagina 101]
| |
in de hand, terwijl het scheel oog van Doche elke beweging wantrouwend volgde. Het geld werd in gelijke deelen toegeteld, ofschoon er andermaal gemord werd, tegen die jeunesse dorée, welke, in een gedurig niets-doen, ten koste van diegenen welke werkten en slaafden, leefde. Citoyen Thierry liet onverschillig het zilver in zijnen zak glijden; Publicola zag een oogenblik met hangende lip, naar het geld en verklaarde het zijn eigendom - altijd in naam der ééne en onverdeelbare republiek. Doche hertelde nauwkeurig de som en toetste de gehalte van het zilver; Pasque deed het een oogenblik in zijne opene hand dansen. Publicola trok nu den sabel en sloeg den gewijden miskelk in twee; Pasque beukte te vergeefs den zilveren Christus, en toen, niettegenstaande al zijne kracht, het massieve beeld weêrstand bood, smeet hij het op de tafel terug, met de woorden: ‘Die stijfkop!’ Men maakte zooveel hoopen als er deelgenoten waren en ging strooiken-trek doen. De muskadijn was met den helm geboren; hij trok het schoonste lot - de gouden kuip van den miskelk; dat geluk stiet Doche tegen het hoofd en deed Pasque morren; want inderdaad zóó veel kwam immers dien niets-doener niet toe. Thierry hield het gewijde vat een oogenblik in de opengespreide hand, kaatste het twee of driemalen, als om zijne kameraden uit te dagen, in de hoogte, en onder | |
[pagina 102]
| |
het neuriën der Marseillaise verdween het voorwerp in een der breede zakken van zijn kleed. Maar die spottende toon deed den rosse razend kwaad worden; hij wierp citoyen Thierry eenige scheldwoorden naar het hoofd en bood hem aan, niet zeer beleefd inderdaad, hem eene blaauwe erwt door de hersens te jagen. Er heerschte eene hevige spanning in het gezelschap; de twist klom gedurig hooger. Publicola poogde te vergeefs nu dezen dan genen te bedaren. ‘Gij zijt mij geen kogel waard, galeiboef!’ schreeuwde Thierry tot den onstuimigen Pasque; maar het gelaat van den zoogezegden aristocraat was bleek en zijne stem beefde. ‘Welnu, ik heb er nog wel eenen veil voor u!’ was het antwoord en de haan van het wapen, dat Pasque uit den zak trok, knakte. Doche bleef onverschillig; hij had de korte pijp uit den mond van Publicola genomen, toen deze met krachtige hand den arm van Pasque naar beneden trok. ‘In naam der broederlijkheid!’ riep de officier op hoogen toon. Pasque worstelde tegen; maar de ijzeren hand klemde zich tot bloedens toe in den opgeheven arm, en het was gedurende die worsteling, dat Thierry de deur open rukte en buiten vloog. Het gedruisch hield binnen 's huis aan en werd zelfs heviger. | |
[pagina 103]
| |
Toen Pasque onstuimig buiten sprong, zat zijne tegenpartij reeds te paard en men hoorde op eenige stappen van het huis, het geklons der hoeven. Daar schoot het vuur als eene helle bliksemschicht uit de steenen en verried de plaats waar de ruiter zich bevond; een lange vuurstraal vlamde door de dikke duisternis, een knallend schot volgde. De ruiter hoorde den kogel op een vinger breed van zijn hoofd sissen; hij trok instinctmatig het hoofd in, boog zich diep op den nek van het paard en sloeg ter zelfder tijd de sporen zoo vinnig in de zijden van het beest, dat het, als een pijl zoo snel, voort vloog. Citoyen Thierry was koud als ijs geworden en had zijne haren te berge voelen rijzen, toen hij den kogel hoorde sissen. Moed had hij niet, die plunderaar! De ruiter had zelf in de duisternis niet bemerkt dat zijn paard door eenen zijsprong van de rechte baan was afgedwaald en nu, even verschrikt als zijn meester, snuivend in den zandweg voortrende. Plotseling deed het dier, aan de teugels niet meer gehoorzamende, een steigerenden sprong; er krakte en kraakte iets beneden den waggelenden en heen en weêr geschokten ruiter, en met een verschrikkelijken bons viel hij op den grond, terwijl het paard in de duisternis verdween, na zijnen meester den indruk van een der hoeven op het voorhoofd te hebben achtergelaten. Stemmen lieten zich in de nabijheid hooren; welhaast naderde eene soort van dwaallicht; het was een lantaarnlicht. | |
[pagina 104]
| |
Drie of vier personen naderden, allen waren gewapend, een enkele uitgezonderd, die slechts een grooten regenscherm onder den arm droeg. De laatste was een man van zekeren ouderdom, warm in eenen met pels gevoederden jas gehuld, en zoo ver wij bij het licht der lantaarn kunnen zien, met eene ottervellen muts op, wier twee afdalende lappen de ooren bedekten. De laatste persoon was de meester. ‘De slagboom is aan stukken!’ zegde de man die de lantaarn droeg. ‘Hier, Mijnheer Dalk, hier ligt een doode.’ ‘Hulp, hulp!’ morde Thierry met flauwe stem. Men hield de lantaarn boven het gelaat van den gevallene, en zag het voorhoofd en aangezicht met bloed en slijk bemorst. Citoyen Thierry lag bewusteloos op den grond. ‘'t Is een republikein, Mijnheer!’ fluisterde een der personen, op den driekleurigen sjerp wijzende. ‘Laat hem liggen, Mijnheer!’ onderbrak de derde;’ hij zal de maledictie op Berkenhof brengen.’ De oude heer in zijn pelsen jas, luisterde naar die woorden niet; hij zette zich op de eene knie naast den gevallene en onderzocht, bij het licht der lantaarn, de wonde. ‘Hoe mag die man hier gevallen zijn?’ vroeg hij, meer tot zich zelf dan tot de omstanders sprekende. ‘Ik heb den hoefslag van een paard gehoord,’ merkte een der aanwezigen op. ‘Begrepen’ zegde nu de oude heer;’ het paard is | |
[pagina 105]
| |
over den slagboom gesprongen, heeft dezen aan stukken geslagen en den ruiter op den grond geworpen. Maar hoe drommels is hij hier op dezen zijweg verzeild geraakt?’ ‘Heb ik u niet gezegd, Mijnheer, dat de stroopers in den omtrek waren, en wij wel deden de nachtwacht in te richten!’ liet een der personen er op volgen. ‘Inderdaad, gij hadt gelijk,’ mompelde de oude heer, en wischte met zijnen zakdoek het bloed van het voorhoofd. ‘Het paard heeft hem een geduchten slag toegebracht.’ Allen zagen nieuwsgierig toe. ‘Indien wij dezen ongelukkige verlaten,’ zegde Mijnheer Dalk, ‘zal hij morgen een lijk zijn. Neem hem op; wij zullen hem in het tuinhuis brengen en hem daar verzorgen, om Mevrouw geenen angst aan te jagen.’ Het bevel werd op den toon van gezag gegeven en de bedienden - de stalknecht, de tuinman, de jager van het buitengoed - gehoorzaamden, ofschoon met zekeren tegenzin. Mijnheer Dalk droeg nu zelf de lantaarn, waarschuwde de dragers voor den minsten hinderpaal en richtte zich over eene weide, naar een in de duisternis schemerend licht. Men bevond zich ter zijde van een buitengoed; eene breede gracht en een hoogen muur scheidden de personen van het huis en den eigenlijken tuin. Men ging eene kleine brug over en door eene lage deur in den muur, trad men in den tuin en ein- | |
[pagina 106]
| |
delijk in een, op den hoek van den ringmuur gebouwd, tuinhuisje. Het gebouw, uit een enkel vertrek bestaande, en kraaknet doch zeer eenvoudig gemeubeleerd, diende in den zomer enkel tot zitplaats voor de bewoners van Berkenhof, juist omdat men er zoo'n heerlijk gezicht had op de rondliggende vijvers, landerijën, bosschen en weiden. Mijnheer Dalk kwam er, na het eten, zijne lange pijp rooken, en het HanskeGa naar voetnoot(1) lezen; Mevrouw Dalk kwam er zitten breiën, en onderbrak dat werk van tijd tot tijd om den thee in porceleinen tasjes, behoorlijk voorzien van een klontje kandij-suiker, te schenken. Recht eenvoudig, voorwaar! Rook- en thee-gerief was dan ook schier het eenige wat er in het tuinhuis aanwezig was, en nog liep de waarde dezer voorwerpen niet hoog: het theeservies was in Saksisch porcelein, de theedoosjes in zwart ebbenhout met fijne, zilveren ornamenten; het comfoor en aschbakje van Mijnheer, was in helder blinkend koper. Dat tuinhuisje met zijne drie vensters, voor welke net geplooide gordijntjes hingen, zijn rood steenen vloer met keurig witte mat; de hardhouten tafel, de stoelen met blauw trijpen zittingen - dat alles kwam wonderwel, in netheid en eenvoud, met de twee bewoners van Berkenhof overeen. | |
[pagina 107]
| |
Bij het licht der lantaarn legde men citoyen Thierry, hoe beslijkt dan ook, op de tafel en hij werd met de meeste oplettendheid verzorgd, door Mevrouw Dalk zelve, welke niettegenstaande alle genomen voorzorgen, eenig onraad vermoedde en welhaast, warm ingedoffeld, naar het tuinhuisje gekomen was. De regen had opgehouden. De maan brak van tijd tot tijd door de wolken en verlichtte flauw het landschap, en dat gaf aan den jager de gelegenheid, soms eenen blik op den omtrek te werpen en te zien, of de man met den driekleurigen sjerp wel alleen gekomen was. |
|