| |
| |
| |
IV.
Wat heeft men, in ruim eene halve eeuw een aantal veranderingen zien ontstaan!
In den tijd, waarvan wij spreken, bestonden er te Antwerpen noch kaaïen, noch dokken. Van een bosch van scheepsmasten was geene spraak meer, tenzij in de volksoverleveringen en in de geschiedenis, welke laatste niemand doorgrondde.
De huizen met hunne puntgevels en de torens, op den Scheldeboord gelegen, spiegelden zich rustig, slapend zelfs, in den breeden stroom, die - hij alléén - zijne volle levenskracht bezat en rusteloos van hier naar zee, en van zee naar Antwerpen dwaalde, als zocht hij te vergeefs leven en werkzaamheid.
De Schelde was het eeuwen-oude en ruischende bosch, dat het doodsche kasteel der schoone slaapster uit de fabel, omringde. Antwerpen zelve was het oud,
| |
| |
vervallen paleis; en de schoone prinses - de vlaamsche geest, die sedert anderhalve eeuw in diepen slaap gedompeld was.
De stad, met hare enge, sombere straten, vervallen huizen, donkere stegen en gangen, met hare kerkhofachtige stilte, leverde inderdaad, in- en uitwendig, een spookachtig aanzien op.
Nu, sedert den dag te voren was het kwartier, dat de klokkenist bezocht, wel wat levendiger; het volk, vooral de straatjongens, schenen door den intocht der Franschen wakker te zijn geworden.
In meer dan eene straat speelde de wilde jeugd soldaat; men trommelde op eene braadpan of op een blikken emmer; men marcheerde, gewapend met bezemstelen, op het kommando van dezen of genen bengel, - gewoonlijk de sterkste - men dreunde het aria der Marseillaise, en schreeuwde: ‘leven de Sansculottes.’
Meester Marten zou in dien doolhof van stegen, gangen en holen, gewis verdwaald zijn, hadde hij op den hoek van eene straat niet eene dezer nieuwbakken patrouilles ontmoet, aan welker hoofd juist de rosse Krelis stond, met zijn oud verroest geweer - dezelfde die den dag te voren, op den toren den hoogen toon voerde.
De rosse knaap, altijd in zijn rood slaaplijf gekleed, riep het qui vive? en men had den ouden man gewis tot krijgsgevangene gemaakt, en hem als een aristocraat gefusilleerd, hadde de rosse aanleider hem niet herkend.
Nu, integendeel bracht de patrouille den klokkenist
| |
| |
op den goeden weg en verliet hem eerst aan den voet van eenen trap, die, door een vooruitspringend gebouw beschaduwd, zelfs in het volle daglicht, nog in het schemerdonker lag.
Marten Davits klom den hobbeligen trap op en bereikte eene openstaande deur, welke toegang verleende tot een vertrek, eenige voeten vierkant groot.
Beneden aan den trap had de rosse kinder-generaal gezegd:
‘Wilt gij den Duivel hebben, dan moet ge naar den hemel klimmen.’
En toen Meester Marten halverwege gekomen was, had een andere bengel, die hem als bij toeval te gemoet rolde, gezegd:
‘Hooger, altijd hooger: de Duivel woont bij de engelen.’
Maar 't was precies geen engel, dien Davits ontwaarde, toen hij binnentrad.
In eene vuile, wanordelijke kamer, met lage zoldering, door een enkel venster verlicht, dat uitzicht op de Schelde gaf, en in welk vertrek eene gebrekkelijke tafel, een paar stoelen met houten zittingen, eenige gescheurde tafelborden en eene geblutste tinnen bierkan, de voornaamste meubels waren - zat, in een hoogen leuningstoel, een oud vrouwke, hetwelk er uitzag, als was het eene mummie der voorgaande eeuw.
De sukkel had een gekleurden doek om het hoofd gebonden, en uit dezes vouwen kwamen klissen aschgrauwe haren te voorschijn. Was het dit wonderlijk
| |
| |
hoofdtooisel, dat aan haar beenderig wezen een zoo huiveringwekkend aanzien gaf?
Hadden de donkere oogen zich niet bewogen, men zou aan een doodshoofd hebben gedacht. Maar neen! dat vrouwke met haar sitsen schoudermanteltje om, moet ons, onwillens zelfs, doen denken aan eene dier tooverkollen, waarmeê onze eerste aardsche beschermengel - de kindermeid - onze speelkamer heeft bevolkt, en hoewel Meester Marten, zoo als men weet, de kinderschoenen sedert lang ontgroeid was, dacht hij in den eersten oogenblik, met eene dier dames, in vleesch en bloed, kennis te maken.
Davits bleef op den dorpel staan, of liever hij deed eenen stap achteruit en vroeg, met eene wonderlijke ontroering in de stem:
‘Woont hier Lokker?’
De oude zag hem starlings aan, doch verroerde geen vin.
‘Woont hier Lokker, bijgenaamd de Duivel?’
‘De Duivel?’ mompelde de vrouw, en streek met hare beenderige hand over het voorhoofd, als wilde zij haar geheugen opwekken; maar zij streek eigenlijk slechts eene klis grauwe haren weg, die haar voor 't linker oog hing. ‘De Duivel? Wel die is dood, maar hij herleeft 's nachts en dan gaat hij spoken, heel de stad door.’
De koude, onbeweeglijke oogappel was op Meester Marten gericht.
‘Ik ben zijne moeder,’ ging de oude voort. ‘Men
| |
| |
heeft mij hier reeds lang - o, zoo lang laten zitten en honger lijden.’
De oude trok een leelijk gezicht, alsof zij wilde huilen.
‘....Soms’ hervatte zij, ‘soms komt hij 's nachts nog wel eens en gooit me dan een blinden, valschen schelling toe.’
‘Maar, goede vrouw, zoudt ge mij niet kunnen zeggen waar ik hem vinden kan?’ zegde de klokkenist.
‘'t Is nu dag, niet waar? Welnu, zoek hem dan maar in zijn graf. Hij is gelijk de nachtuil, die ginds in den ouden toren zit....’ en nu kraste zij gelijk de uil en siste als eene kat.
Meester Marten was juist niet in zijn schik met die ontmoeting.
‘Hebben de witte meeuwen u niets gezegd?’ vroeg de oude, zonder een oog te verroeren. ‘Die komen hier altijd met ter vlucht door het venster zien, om te weten of ik haast met haar meê ga....’
En nu lachte zij scherp.
‘De goede vrouw is niet recht bij hare zinnen,’ dacht Davits, en zich tot het onbekende richtende, riep hij luidkeels: ‘Hola, he!’
Niemand antwoordde.
De klokkenist was op het punt den trap weêr af te dalen, toen zich eenig gedruisch achter een planken beschot opdeed.
Eene kleine deur werd geopend en eene lange, mannelijke gestalte kroop te voorschijn; toen zij zich
| |
| |
oprichtte, reikte zij schier tot aan den zolder; 't was de Duivel in persoon.
Lokker was een reusachtig man van in de vijftig jaren, met grauwend haar, bruine gelaatskleur, ruwe trekken, kleine oogen en met een sterk gespierden lichaamsbouw.
Een oude vaalgroene mantel, met een aantal kragen, hing van zijne schouders tot op zijne voeten en eene muts van vossenpels, dekte zijn hoofd.
‘Zijt gij het, Meester Davits!’ riep de Duivel, zich de oogen wrijvende.
‘Ik zou u een woord alleen willen spreken, Lokker!’ zegde de klokkenist en zocht naar een ander vertrek, waar hij den geheimzinnigen man tusschen vier oogen hebben kon.
‘Wij zijn hier alleen,’ zegde Lokker met een wonderlijken glimlach.
Meester Davits sloeg het oog op de oude vrouw.
‘Och, mijne moeder is zinneloos; zij verstaat niets van alles wat gij zeggen zult.’
Was het inbeelding? Het kwam Davits voor, dat de stem van den ruwen kerel, toen hij deze woorden sprak, ontroerd was.
Wat de oude vrouw betrof, deze hield zich inderdaad met de twee personen niet meer bezig. Zij mompelde nu en dan onverstaanbare woorden, bootste den uil of den schreeuw der meeuw na, of zat wezenloos in haren stoel.
‘Is de arme vrouw nooit bij haar verstand?’ vroeg de klokkenist.
| |
| |
Lokker schudde het hoofd en zocht naar eenen stoel voor den bezoeker; doch 't was meer om zijn gelaat af te wenden...
‘Neen, ik dank u; ik zal niet gaan zitten,’ zegde Meester Marten. ‘Zeg mij eens Lokker,’ ging de klokkenist fluisterend voort: ‘Wie had u gisteren avond gezegd, dat Juffer Link ten mijnen huize was? Hoe wist gij dat die spitsboeven op haar uit waren en haar wilden wegvoeren, de hemel weet waarheen?’
De Duivel sloeg de kleine oogen op en ze blonken als twee vuurkolen, terwijl een schelmsche lach over zijn aangezicht straalde - een lach van hoogmoed.
‘Weet de Duivel niet alles?’ mompelde hij.
‘Gij ontwijkt mijne vraag.’
Lokker aarzelde en zegde eindelijk op vasten toon:
‘Ik wil u op die vragen niet antwoorden.’
‘Dat is ten minste rond uit gesproken.’
‘Is het niet reeds wel dat ik u verwittigd heb? Is het niet een bewijs, dat de Duivel belang stelt in eerlijke menschen?’
‘Ik ben er u dankbaar voor; doch wilt gij mij niet zeggen, welke personen het zoo erg op een onnoozel meisje hebben gemunt?’
De Duivel zag strak voor zich, en schudde langzaam het hoofd.
‘Of wat ze iemand in den weg heeft gelegd?’
De Duivel schudde alweêr het hoofd.
‘Of wat men met haar van zin is?’
Dezelfde beweging.
‘Niets?’
| |
| |
‘Geen half woord.’
‘Maar gij beweert belang in ons te stellen?....’
‘Dat heb ik reeds meer dan eens getoond.’
‘Welnu, bewijs het dan ten eenemale. Wilt gij geld hebben?’
‘Geld is altijd welkom; maar dan nog ben ik niet genegen, u alles te zeggen wat ik weet.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat ik mijn woord gegeven heb....’
‘Zelfs voor eene slechte daad?’
Lokker zweeg; hij scheen in zijn voornemen van te zwijgen, wel eenigszins te wankelen.
‘Loopt de dochter van mijnen vriend op dit oogenblik nog gevaar, Lokker?’
‘Ja, dat loopt ze wel.’
De oude klokkenist beefde; smeekend, ondervragend zag hij den waker aan, die altijd beweegloos en met koelen oogopslag voor hem stond.
Meester Marten haalde eene beurs met eenige schellingen uit de tasch, en ze in de hoogte houdende, liet hij eenen beiaard hooren, die zeker welluidender in Lokker's ooren klonk, dan die van den toren.
De beurs verdween in Lokker's diepen mantelzak.
‘Verwijder Blond-Marieke uit de stad,’ zegde de Duivel; ‘er is eene slang die op haar loert.’
De oude moeder siste tusschen de tanden en bootste, volgens de verbeelding van Marten Davits, zoo natuurlijk dat kruipdier na, dat hij omzag, denkende dat het tegen zijne magere beenen kwam opkronkelen.
| |
| |
‘Gij zegt?’ hervatte Davits.
‘Ik zeg dat er iemand in de stad is, welke haar, op deze of gene manier wil verderven. Het meisje moet weg. Haar vader heeft uitgestrooid, dat zij zich te Middelburg, bij een harer bloedverwanten bevond: dat hij de daad op de woorden doe volgen.’
‘Onmogelijk, Meester Link heeft geene bloedverwanten meer in Zeeland.’
‘Nu, 't moet juist in Zeeland niet zijn; op eenige uren afstands van Antwerpen kan zij misschien reeds veilig zijn. Maar, de Duivel zegt het u, er moet opgepast worden.’
Meester Davits dacht er een oogenblik op na, en hervatte:
‘Misschien zou zij op Berkenhof, van den heer Dalk, veilig zijn? Gij weet wel: Mijnheer Dalk, wiens hof niet verre van de Turnhoutsche baan nabij Wijneghem ligt.’
‘Niet slecht.’
‘Mijnheer Dalk is nog altijd op Berkenhof en zal zeer gelukkig zijn, de gastvrijheid aan de dochter van Meester Link te kunnen verleenen.’
Lokker stond nog altoos denkend voor zich te zien.
‘Kunnen wij ons op u betrouwen, Lokker?’ hervatte Davits.
‘Heb ik het nog niet genoeg bewezen, Meester Davits?’
‘Ik wil u niet beleedigen met het tegendeel te veronderstellen, Lokker; neen, zeker niet! Maar ge moet mij die vraag vergeven; ge zijt ook zoo geheimzinnig.’
‘Gij hebt wel wat gelijk; nu, wat wilt ge?’
| |
| |
‘Kunt gij Juffer Link zonder gevaar naar die bestemde plaats brengen?’ vroeg de oude man fluisterend.
Lokker zweeg eene poos.
‘Ik zeg niet neen!’ mompelde hij ten laatste.
‘Wilt gij het op u nemen?’ Meester Link zal u ruimschoots uwe moeite vergoeden.’
‘Zij zal dezen avond op Berkenhof zijn: ik geef er u mijn heilig woord op.’
‘In veiligheid?’
‘Voor zooveel ik over den toestand kan oordeelen - ja.’
‘Zoo als gezegd is.’
‘Een woord van mij staat vast als de toren.’
‘Geef me op dat woord nog eens de hand!’ en de Duivel legde zijne breede bruine hand in die van den klokkenist.
Deze laatste was reeds een paar trappen afgedaald, toen hij zich andermaal tot den nachtwaker wendde:
‘Lokker, een verwittigd man is er twee waard; maar wie zijn vijand kent is er tien waard; zeg mij wie de belager is. Laat ons allen samen werken, om het kwaad te beletten en den schurk bij het gerecht aanklagen, indien er in ons ongelukkig Antwerpen nog gerechtigheid te vinden is.’
‘Die is er niet meer: de moordenaars van den armen Dieltjens zijn zelfs ongestraft gebleven.... Daarbij, al kendet gij den deugniet, dan nog zoudt gij hem niet aanklagen.’
‘Waarom niet?’
‘Nu, goeden dag, Meester Davits.’
| |
| |
‘Neen, neen, gij zult mij antwoorden!’ zegde de oude man nadrukkelijk, en staarde den nachtwaker strak in het aangezicht.
Er liepen wonderlijke denkbeelden door Davits geest.
‘Lokker, toen gij zoo even van uwe moeder spraakt, heb ik bemerkt dat uwe stem ontroerd was.... in den naam uwer oude moeder en God zal u loonen!’
‘Wat verlangt gij nog te weten?’
‘Ik stel een levendig belang in Blonk-Marieke; dat kind is mij, onder meer dan een opzicht, lief; zeg mij wie haar belager is?’
‘En belooft gij mij heilig dit geheim aan niemand te openbaren?’
‘Indien het moet zijn, ja.’
‘Lokker zou zich op u kunnen wreken, indien....’ en het hoofd van den hannekenuit, in zijnen vossenpels gewikkeld, kwam vooruit.
‘Ik zal het geheim eerbiedigen.’
‘Welnu,’ fluisterde Lokker; ‘welnu, het is uw zoon.’
‘Mijn zoon!’ gilde de oude man, en de Duivel moest hem bij den arm grijpen, om te beletten dat hij neêrzakte.
‘Ja, uw zoon, dien men sedert vele jaren dood waant.’
‘Mijn zoon leeft!’ nokte de oude man, en er kwam een waanzinnige glimlach op zijn gelaat; want och, 't was toch nog altijd zijn kind, al had hij hem dan ook gevloekt - en dat denkbeeld van ‘leven’ overheerschte in den aanvang alles.
| |
| |
De tranen gudsten den ouden Davits uit de oogen, en hij stamelde:
‘Dank, dank, mijn God!.... Lokker, zeg me, waar kan ik mijn zoon vinden?’
‘Later, later!’
‘Och, zeg het mij. Ik heb hem sedert lang zijne vroegere dwalingen vergeven, en nu, nu zal ik eene nieuwe dwaling wel beletten.’
‘Ik ben dwaas geweest, u dat nieuws aan te brengen,’ morde Lokker, en wrong zich de vuist tegen het voorhoofd. ‘Dat domme, goede hart komt altoos boven.’
Meester Davits ging onvoldaan den trap af; hij had willen weten waar zijn zoon zich bevond; hij had hem aan het hart willen drukken; hem zeggen, dat alles sedert lang vergeten en vergeven was en hij weêr tot den stillen huiselijken haard kon terug keeren.
Lokker stond boven op den trap en zag den ouden klokkenist met iets weemoedigs in het oog achterna.
‘Arme drommel,’ mompelde hij, ‘indien hij wist wat schavuit die zoon geworden, neen! gebleven is, hij wierp hem niet eene, maar voor 't minst een paar dozijn vervloekingen toe. Ik had hem dat alles niet mogen zeggen, neen. Dat is eene marteling voor dien armen stumpert!’
En zonder op het lallen, sissen, morren, brommen en huilen der zinnelooze acht te slaan, die een valschen schelling van Lokker eischte, kroop hij weêr, door de lage deur, in zijn zoogezegd graf terug.
Meester Marten stond op de tweede galerij van den
| |
| |
toren. Het was alsof eene geheimzinnige stem hem toefluisterde, dat zijn zoon, daar, op die plaats, zou terug keeren.
Indien er nog één enkele sprankel goed gevoel in zijn hart was overgebleven, zou hij dien toren niet vergeten, waar hij als kind speelde; waar hij met Blond-Marieke zoo veel blijde uren had doorgebracht.
Beneden in de straten, en vooral op de Groote-Markt begon eene ongewone drukte te heerschen. Het volk stroomde van alle kanten, zingend, huilend, juichend naar dat middenpunt.
De huizen rondom de Markt, schenen plotseling te leven; alle vensters waren geopend en in deze verschenen burgers, heeren, geestelijken en vrouwen - de laatsten met driekleurige linten versierd.
Beneden, op de Markt, stond de menigte als gepakt rond eene groep rabauwen, welke, vóór het raadhuis de steenen hadden opgebroken en er een tamelijk diepen put maakten.
Er ontbraken, natuurlijk, geene schavuiten, straatjongens en gemeene, half dronken wijven, die met de soldaten van Lemarlière hand aan hand rond den put dansten en revolutionnaire liederen zongen, of ten minste het aria er van, opdreunden.
Die put was, men mocht het zeggen, het graf der gemeente-vrijheid!
Eene hevige beweging deed zich plotseling tusschen het volk op: onder het roffelen der trommels en het spelen der veldmuziek, tusschen het juichende en huilende volk uit alle standen en eenige kompagniën soldaten,
| |
| |
aan welker hoofd een officier te paard reed, werd er een jonge, met driekleurige linten versierde boom, als in triomf gedragen. Op zijnen top was de roode republikeinsche muts vastgehecht; het was de boom der - vrijheid, welke voor het raadhuis zou geplant worden!
De vrijheid der Schelde, van den stroom die zoo lang door de Bataafsche Republiek, of neen, beter gezegd, door de lafhartigheid van Oostenrijk gesloten werd gehouden, was denzelfden dag plechtig geproklameerd - en dit feit alléén, al zou men ook vreemd aan alle toegenegenheid voor de Fransche republikeinen in geweest zijn, was wel geschikt om de geestdrift van het Antwerpsche volk op te wekken.
Het volk juichte den vrijheidsboom toe, als een redder in vleesch en bloed; iedereen wilde hem ten minste eens met de hand aanraken, en zij die hem hielpen recht houden, toen hij aan den grond werd toevertrouwd, werden als gelukzaligen benijd.
Allengs rees de versierde boom, met zijn slanken stam, in de hoogte; de put werd gevuld en toen de stam eindelijk vast in den grond stond, greep elk zijnen buurman bij de hand en die groote keten, uit eene wonderlijke mengeling van standen saâmgesteld, draaide juichend rond den onnoozelen boom, en men zong:
Nos ennemis confus en restent là,
Et nous allons chanter l'alleluia.
Ah! ça ira, ça ira, ça ira....
Het volk danste: - 't was niet rond de vrijheid,
| |
| |
neen! 't was zoo als wij reeds zegden, rond het graf der wezenlijke vrijheid; 't was rond het zinnebeeld van dwingelandij, plundering, moord en brand!
Meester Marten kon natuurlijk al de groote, al de holklinkende woorden, welke daar beneden in dat zinneloos oogenblik gesproken werden, niet hooren; doch hij kon ze raden.
Een dof gedommel, gelijk aan een ver af zijnden donder, liet zich aan den voet des torens hooren.
't Werd allengs duidelijker, dat eene dolle, zinnelooze menigte den trap opklouterde.
Davits luisterde een oogenblik met ingehouden adem; zijn hart klopte geweldig.
De stemmen weêrklonken in den toren, en brachten er het wonderlijkste gedruisch te weeg.
Snel verliet de oude man de galerij en klom den trap op, naar de plaats waar zijn beiaardhuis stond. Daar, bij zijn klavier wilde hij zijn, om het des noodig tegen boosaardige handen te verdedigen.
De stemmen werden duidelijker.
Nu borrelde de voorhoede van dat overweldigend leger op de galerij: de rosse straatkapoen met zijn verroest geweer, opende den stoet; doch ditmaal was zijn kleedsel volledig. De jonge woelgeest had eene bloedroode Jacobijnen muts schuins op het hoofd staan.
In een omzien was de toren, door eene terecht onheilspellende menigte overrompeld.
‘Speel op, de Marseillaise!’ riep het volk en eenige Sanscullottes. ‘De Marseillaise, terwijl de vlag op den toren wordt gestoken!’
| |
| |
Davits stond bevend aan het klavier en de eerste tonen klonken door den toren.
Een jonge man met breeden bruinen knevel, gebronsd gelaat en onbeschaamden oogopslag, hield de rond den stok gerolde vlag in de vuist.
Iedereen wilde de eer hebben de vlag op het hoogste van den toren te gaan planten; doch hij hield ze stevig en met zijne twee handen omkneld, op den schouder, en scheen wel besloten die eer aan niemand af te staan.
De jongeling droeg de burgerkleeding van dien tijd en de driekleurige kokarde op de borst; in de driftige opklimming was zijn hoed wellicht afgeslagen of gevallen, want hij was blootshoofd.
‘Vooruit, vooruit!’ klonk het alom, juist toen de eerste tonen van den beiaard door den toren galmden.
Waren het die tonen, welke den vlaggedrager in zijne onstuimige vaart tegenhielden, hem zelfs deden stil staan? Waren het die klanken, welke hem deden beven en zijn donker aangezicht verbleeken? Waren het die stemmen, welke zijne hand minder vastheid, minder klem gaven?
Zeker is het, dat op dit oogenblik een forsche schipper hem de vlag ontrukte, en, gevolgd door een deel der bende, hooger snelde om het Fransche vaandel op de derde galerij te doen wapperen.
De jonge man bracht de hand voor de oogen, als was hij duizelig, wierp een angstigen blik op den ouden klokkenist, die door eenige soldaten tot het spelen van het revolutionnare lied werd gedwongen, en
| |
| |
daalde den trap af, alsof hij door eene wrekende hand werd voort gedreven.
Eenige oogenblikken nadien waaide de Fransche vlag op den statigen O.L.V. toren van Antwerpen.
|
|