| |
| |
| |
III.
Het huis, het gouden Kompas, van Meester Link, was eigenlijk geen winkel meer; want sedert vele jaren dat de Schelde gesloten was, hadden de scheepslieden geene kompassen, scheepskijkers, of andere soorten van werktuigen meer noodig.
Toch waren er nog eenige dezer voorwerpen aanwezig, en de winkel van Link diende nu eigenlijk tot voorhuis.
Nu, Herman had dien handel juist niet noodig om te leven. 't Was een stijf gezeten burger, met een aantal eigendommen en buiten de stad gelegene gronden, die een goeden stuiver rente opbrachten.
Niettemin werden de gebruiken van 's vaders tijd nog altijd in het oog gehouden: des morgens werd de
| |
| |
bovendeur wijd geopend en de onderdeur op de klink gezet.
De winkel was maar somber, want de vensters met kleine ruiten - de burgerij zou geene andere hebben gebezigd - gaven niet veel licht; de vloer was kraak zindelijk, net rood geschuurd en boven aan den balk stond een klein gekleurd Lieve Vrouwe beeld - de patrones van den schepeling - voor hetwelk zaturdag 's avonds een lichtje brandde.
Ieder avond in den winter, brandde er nog, even als in 's vaders tijd, eene olielamp op de toonbank, al kwamen er dan geene koopers in het gouden Kompas.
Herman Link was, zoo als wij gezien hebben, wel wat hervormingsgezind; maar aan zijn huiselijk leven had hij toch nog niet willen raken.
Behalve door den huisheer en Blond-Marieke, was het gouden Kompas bewoond door eene oude dienstmeid, Martha geheeten, die, 't geen nu niet meer het geval is, beschouwd werd als tot de familie zelve te behooren.
Het huis was in steen gebouwd en had eenen puntgevel, op welken een vergulde bol, met uitschietende stralen, in het licht glinsterde. 't Was, kortom, een schoon burgerhuis, en geen wonder dan ook, dat er een halfdozijn Fransche verlossers werden ingekwartierd.
Toen Meester Link op zijne kousen - want de eerste tol dien hij betaalde, bestond, zoo als wij weten, in zijne schoenen met zilveren gespen - thuis kwam, vond hij zijne woonkamer door een aantal Fransche soldaten ingenomen.
Ze deden, rechtuit gezegd, alsof ze thuis waren en
| |
| |
bekommerden zich weinig om de oude dienstmeid, al spookte deze dan ook tegen die ‘ratten,’ die alles ten onderste boven wierpen, niets ontzagen, niets spaarden, en geen aandacht gaven op de netheid hier, op de meubels daar, op de fatsoenlijkheid van haar 's meesters huis in 't algemeen.
In de gewone huiskamer, onder den breeden schouwmantel was een groot vuur aangelegd, zooveel hout, kool en turf als men anders in eene gansche week verbrandde.
Een uur te voren blonk het ijzeren vuurgereedschap, met koperen knoppen nog als diamant, en de witte, porceleinachtige ticheltjes met purperen bloemen en figuren, aan den haard, waren zuiver als een spiegel. Nu was alles zwart geblakerd, bevuild, met asch bemorst of door den rook bewasemd.
Een der kerels, met een vuilen rooden zakdoek om het hoofd gebonden en opgestroopte mouwen, was bezig met een groot stuk vleesch te bereiden, dat hij in de pan met langen steel zou laten braden.
Martha had hem grommelend van dat kokswerk willen ontlasten, maar hij fronste dreigend de rosse wenkbrauwen en had iets gemompeld dat donderde en kraakte.
Een andere soldaat kwam juichend uit den kelder, met een armvol flesschen Couteau-morin, Tours-tête en Suranson.
Een derde was bezig met eene kas te ledigen, in welke voortreffelijke rookworst en ham geborgen waren.
| |
| |
Nog maar eenige oogenblikken waren de verlossers meester in huis en reeds waren stoel, vloer en tafel afzichtelijk bemorst door geplasten wijn en bier; er lag aarden- en glaswerk en erger dan dat, Saksisch porcelein verbrijzeld op den grond.
Boven hoorde Herman een geweldig gestommel.
‘De ratten zitten overal,’ schreeuwde Martha, ‘onder in den kelder gelijk boven op den zolder!’ en toen Link zich voorstelde den trap op te klimmen, om te zien wat zijne gasten uitvoerden, kwamen deze juist van boven.
De Sansculottes hadden zich in de beste kleêren van Meester Link uitgedost.
De man was er in 't geheel niet meê opgezet, die schurftige kerels in zijn fijn lakenschen en fluweelen kleedsels te zien, die Link enkel droeg als het Hoogtijd was, en met hoe veel zorg werden zij dan nog gedragen!
Maar och, wat wilde hij er tegen in brengen, al gingen die rakkers dan ook onmiddellijk en zóó gekleed, den rossen kok een handje helpen.
De oude Martha was er ten hoogste over verontwaardigd en zij alléén had den moed, om tegen die huiselijke wanorde uit te varen; doch men greep lachend de oude citoyenne bij den arm en zette haar aan de deur, waar zij een gevecht aanging met de straatjongens, die haar de Carmagnole wilden doen dansen.
Herman Link wandelde nog altijd, miskend en verstooten, op zijne kousen in het huis rond: hij had waarachtig geen steen meer om zijn hoofd op te laten
| |
| |
rusten en begon, op zeer krachtige wijze, de verlossers naar de maan te wenschen, toen hij juist den kerel met opgestroopte mouwen en den rooden zakdoek om den verwarden haarbos, in den weg liep.
‘Wie zijt gij?’ vroeg de geïmproviseerde kok, terwijl hij Meester Link scherp in het oog staarde.
‘Wel, ik ben....’ zegde de man, bevreesd achteruit gaande, altijd gevolgd door den republiekein, die hem strak in de oogen keek.
‘Spreek op!’
‘Ik ben de meester van 't huis!’ stamelde Link, in zijn gebroken Fransch. ‘En ik zon u verzoeken....’
Voor alle antwoord greep de soldaat Meester Link bij den schouder, en klampte hem zóó vast, dat de man kon denken, onder eenen tijgerklauw gevallen te zijn.
Onstuimig trok hij den huisbaas voort, deed eene kamerdeur open en stiet, of liever wierp hem binnen.
Een nieuw tooneel deed zich daar voor Meester Herman op.
In zijne schoone met goudleêr behangen kamer, die enkel op hooge feestdagen geopend werd, brandde een groot vuur.
Bij de tafel, met kunstig gedraaide pooten en deels door een zwaar, rood gebloemd kleed overdekt, was een stoel met rood damasten kussen geschoven, en op de tafel zelve stond het zilveren komfoor met vuur, de tabaksdoos en een likeurkelder, waarbij een volgeschonken glas cognac.
| |
| |
Eene flesch Tours-tête was ontkurkt, doch scheen den bewoner der kamer niet gesmaakt te hebben.
De fijne witte mat, welke de karmozijn roode steenen tot verre rond de groote tafel bedekte, was besmeurd en bevuild.
De glazen kas, met sierlijk porcelein, was geopend en een der groote glazen was, in eene ster met stralen gebersten.
Aan het venster stond een kerel, in een versleten blauw kleed en met rood passementwerk afgezet, dat echter hier en daar in bellen loshing; de breede, driekleurige sjerp om het middel, toonde den officier aan.
De man leunde tegen het venster, en had de fijn geplooide gordijntjes ineen gedraaid en ze in de koperen gordijnroede opgestoken.
Het was een groote, grove kerel, met kleine oogen, gebronsd gelaat, over welk een breed, rood litteeken - een sabelhouw - liep.
‘Zijt gij de meester van het huis?’ luidde de vraag.
‘Ja, Mijnheer,’ mompelde Link.
‘Zeg, citoyen!’ bulderde de officier. ‘De tijd der aristocraten en heiligen is voorbij. Daarom zult gij wèl doen, die zoogezegde hemelsche citoyenne, dáár’ - en de kerel wees op een Maria-beeld boven de schouw - ‘te doen verdwijnen.’
De man wierp een bedrukten oogopslag naar het beeld. Neen, zóó had hij zich de verlossers niet voorgesteld!
‘Uw naam is Herman Link?’
‘Ja, citoyen.’
| |
| |
De officier, zonder de korte pijp uit den mond te leggen, trok een stuk papier uit den zak, en de oogen op Link gevestigd houdende, zette hij zijne ondervraging voort:
‘Gij zijt rijk, want gij bezit tien of twaalf huizen, die gij aan hoogen prijs verhuurt. Gij staat bekend als een uitzuiger van den arme en den kleinen burger, als een aristocraat en hevig aanhanger van die versleten afgodenleer der heiligen.... Zwijg, gij ziet dat ik volkomen onderricht ben.’
‘Maar, kommandant....’
‘De republiek wil de vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid, en in naam dezer revolutionaire drievuldigheid wil ik, Dattignies, bijgenaamd Publicola, dat al die arme duivels van huurders, voortaan kosteloos zullen wonen. Ieder mensch heeft recht op een dak, om zich tegen de onguurheden van het weder te beschutten.’
‘Citoyen....’
‘Zwijg; gij bezit een overvloed van zilveren en gouden voorwerpen: nuttelooze pracht. Uwe dochter.... gij hebt, volgens ik hier opgeteekend zie, eene dochter.... is overladen met kostbare kleinoodiën, en de verdedigers der groote en onverdeelbare republiek, hebben geene schoenen aan de voeten. Ter belooning voor de vrijheid, welke wij u gebracht hebben, wordt al die aristocratische weelde, ten voordeele der republiek, verbeurd verklaard.’
De arme Link durfde geen woord meer spreken.
‘Gij bezit veel klinkende guldens in uwe kas; maak
| |
| |
ze gereed, want de groote republiek zal bijzondere schattingen eischen. Hoe, gij mompelt tegen? Vergeet niet dat de republiek gekomen is, om recht en rede te doen zegepralen, en zij zal haar doelwit bereiken, al moest zij er door eene zee van bloed heen waden. Hebt gij uw leven niet lief, citoyen Link?’
‘Ik zal gehoorzamen, kommandant!’ zuchtte Meester Herman.
Publicola zag andermaal op het verraderlijke papier, dat zoo tamelijk juiste inlichtingen bevatte.
‘Over eenige jaren, hadt gij, in eene volkswoeling, uwe juweelen geborgen.... zeg waar?’
‘Op den toren....’ mompelde Link, meer dood dan levend, en die vreesde op eene leugen betrapt te worden.
‘Juist, op den toren; gij hebt ze toevertrouwd aan uwen vriend, den beiaardspeler; gij ziet, de groote en onverdeelbare republiek weet alles, ziet alles, hoort alles. Indien gij nu nogmaals die dwaasheid begaan hebt, raad ik u aan den schat terug te eischen, want die toren, dien gij nu nog in de hoogte ziet rijzen, zal weldra vallen, om met de eeuw van domheid en bijgeloof te verdwijnen. Ik geef u tijd tot morgen, om mij, op afkorting, al uwe juweelen te beschikken. Zoo niet, dan zal de republiek u, eenen kogel door de hersens jagen; verstaat gij die taal, citoyen?’
Link knikte met het hoofd.
‘Ik zie de citoyenne, uwe dochter niet? Ik wil dat zij de zonen der groote republiek kome dienen. He Franschman is altijd hoffelijk jegens de vrouwen.’
| |
| |
Maar ditmaal had Meester Link den moed van te liegen, en den Sansculotte vlak in de oogen ziende, antwoordde hij stout weg:
‘Mijne dochter is niet in Antwerpen; zij is op dit oogenblik bij hare moei in Middelburg.’
‘Gij liegt,’ bulderde de officier. ‘Blond-Marieke is hier!’
‘Wat ik gezegd heb, is de waarheid,’ antwoordde Link tamelijk kalm.
‘Bij de eene en onverdeelbare republiek! indien gij liegt, zal ik u als een hond laten doodschieten. Men spot niet straffeloos met eenen Dattignies, bijgenaamd Publicola. En nu, marsch! Breng mij eene flesch Bourgogne en eene flesch Champagne-moussu.’
De luitenant deed eenige stappen door de kamer, en bij toeval viel zijn oog andermaal op het kleine Maria-beeld boven de schouw. Hij trok den sabel, die naast zijn gepluimden hoed op de tafel lag, uit de scheê, en sloeg met eenen houw het beeld aan stukken.
Dan zette hij zich in den leuningstoel, nam het zilveren komfoor, woog het in de hand en mompelde:
‘'t Zal deel maken van den buit! De inlichtingen zijn juist en kostbaar geweest.’
Dat waren omtrent de bijzonderheden, welke de oude Martha aan Meester Marten kwam vertellen, bij wien Blond-Marieke, des namiddags zelve, reeds eene schuilplaats had gezocht en ook gevonden.
De onrust was groot in het huis van den klokkenist; maar er werd eene pleister op de wonde gelegd: Pu- | |
| |
blicola had de schoone kamer in Link's huis aan een hooger geplaatst officier moeten afstaan, en de eerste was nu naar het zolderkamerke verhuisd, en had wat minder ‘noten in zijnen zang’ gekregen, zooals het spreekwoord zegt.
Ook had de kommandant Cordonnet, een flink en jong man, die nu de schoone kamer betrok, Meester Link ter zijde geroepen en hem in het oor gefluisterd:
‘Vertrouw dien fielt van het zolderkamerke niet!’
Maar Publicola had hem, 't was waar ook, op zijne beurt gezegd:
‘Pas op voor dien grooten schurk daar, in de schoone kamer.’
Op welke wederkeerige waarschuwing eene derde volgde - maar deze kwam uit het gezond verstand van Meester Herman voort en was misschien wel de onfeilbaarste van allen; zij vermaande hem vaderlijk:
‘Vertrouw noch dezen, noch genen; de beste uit het nest is nog geen knip voor den neus waard.’
‘Ja, zoo denk ik er ook over,’ zegde de klokkenist, ‘en ik ben tevreden dat mijn vriend Herman eindelijk in al dat verlossingswerk klaar begint te zien. Nu voor het oogenblik kan Blond-Marieke hier blijven; maar mijn huis is niet veilig, omdat ik tot nu toe van inkwartiering bevrijd gebleven ben. We moeten een heenkomen zoeken.... Waar? Hoe? Wanneer? Ik weet het nog niet. God zij met ons; wat Hij beschikt is wel beschikt.’
Blond-Marieke berustte in haar lot; zij had nu de
| |
| |
verzekering dat haar vader geen leed zou geschieden. Martha had het verzekerd en Martha was een orakel.
Het huis van den klokkenist, in eene eenzame straat, nabij de St. Andries-kerk gelegen, was zeker op verre na zoo sierlijk niet als dat van Meester Link; 't was daarbij eene maar kleine woning, met eene lage deur en een enkel venster langs de straat.
De houten gevel, in welken men nog twee vensters opmerkte, was grootendeels door een milden wijngaard begroeid, hetgeen in den zomer een vriendelijk gezicht aan het huisje gaf, en de twee hoogste vensters allerliefst omlijstte.
Binnen, als men van achter een windscherm van oud goudleêr te voorschijn was gekomen, bevond men zich in een vertrek, met rood steenen vloer en door eene biezen mat belegd; rechts stond de schouw en voor deze de tafel, met vier zware pooten; links eene clavecimbel, waarop eenige pakken muziek, uit de zangspelen Zemir et Azor, Blaise et Babet, Richard-coeur-de-Lion, de muzikale meesterstukken van dien tijd, alsmede eenige boeken.
Op de tafel zag men het koperen komfoor en de tinnen bierkan, en aan den muur hingen gekleurde gravuren, door zwarte lijsten omvat, uit de geschiedenis van Genoveva van Brabant.
Een klein venster, met een paar gekleurde ruitjes, gaf uitzicht op eene kleine binnenplaats, waar Meester Marten des zomers bloemen kweekte, al piepte dan ook schaars een zonnestraaltje tot daar door; maar nu,
| |
| |
in den winter, zag men er niets dan de naakte, blinde en afgebolsterde muren van het achterhuis des buurmans.
Was Blond-Marieke daar, in dat beneden-vertrek, niet meer veilig, dan kon ze naar boven vluchten, waar zich eene even groote kamer bevond, doch welke niets bevatte dan eene bedsteê met sitsen gordijnen, eene tafel en een paar stoelen; of wel ze kon nog hooger, op den zolder, in de donkere hanebalken klimmen.
Eene huisvrouw was er bij Meester Marten niet; maar de vrouw van den mandenmaker, vlak tegenover het huis, kwam 's morgens, 's middags en 's avonds eene hand uitsteken, en juist omdat zij niet praatziek was, kwam zij best goed met den kunstenaar overeen.
Nu, op den avond dat wij bij hem kwamen, had Blond-Marieke het huiswerk op zich genomen, en nooit had de thee, met het onmisbaar klontje kandij, en de pijp tabak, den ouden man zoo lekker gesmaakt.
Hij was er zelfs in gelukt, zijne goede luim door het meisje, in zekeren zin, te doen deelen en er waren oogenblikken, dat ze vergaten dat er een Fansche republiek in de wereld was.
‘Morgen,’ had de klokkenist gezegd, ‘morgen zullen wij zien, of er gevaar is van naar huis terug te keeren, zoo niet zal ik wel een plaatsje voor u uitvinden, waar dat plundervolk u niet zal deren.’
De straat was nu rustig; men hoorde schaars den stap van eenen voorbijganger. Het gewone uur van ter ruste te gaan was reeds geslagen; maar de tijden
| |
| |
waren zoo naar, en men verwachtte nog altijd eenig bericht hoe het in het gouden Kompas ging.
‘Stil! trommelde men daar niet op het vensterglas?’ vroeg de maagd fluisterend.
‘Och, neen, 't is de wind die een der glasruiten doet klepperen.’
‘Toch niet. Stil....’
Er heerschte nu eene doodelijke stilte in de woonkamer; men hoorde schier de harten kloppen.
Er werd inderdaad tegen het venster getrommeld. Meester Marten hield, langs den kant der straat, zijne witte pet met groote klak, voor de olielamp, om buiten te doen gelooven dat er geen licht meer was, ten minste, indien de trommelaar met slechte inzichten mocht bezield zijn.
Men trommelt weêr en harder dan te voren.
‘Meester Davits,’ sprak eene doffe stem.
De oude man borg het licht, deed stil de deur van den trap open en Blond-Marieke verdween in de duisternis.
De klokkenist ging naar de huisdeur, deed een klein kijkdeurtje open, hetwelk door een ijzeren traliewerk bedekt was, en oog en mond daar tegen leggende, vroeg Meester Marten:
‘Wie daar?’
‘Ik, de Duivel!’ was het antwoord, en de nachtwaker kwam nu, in zijn dikken mantel gehuld, voor het vensterke.
‘Is Juffer Link hier?’ vroeg de man fluisterend.
‘Juffer Link?’ was het verwonderd antwoord; want
| |
| |
de Duivel stond destijds nog niet in een onbepaald vertrouwen.
‘Nu speel den verwonderde niet, Meester Davits, 't gaat mij ook zeer weinig aan. Genoeg als gij weet, dat men haar ten uwen huize wil komen zoeken.’
‘Wie?’
‘Om 't even; de republikeinen als gij wilt....’
‘Wat hebben zij met Juffer Link te maken?’ morde de klokkenist gemelijk.
De Duivel hief de schouders op en maakte zich gereed heen te gaan.
‘Ik vraag u niet of zij hier is; ik zeg u enkel dat men haar zoekt. Ik kom tot u als een goed vriend, Meester. Goeden nacht!’
En de zwarte gestalte ging fluitend heen.
Blond-Marieke had de samenspraak deels gehoord; haar hart klopte geweldig, even geweldig als dat van den braven beiaardspeler.
Wat doen, wat aanvangen? Wie had de schuilplaats van het meisje verraden? Wat wilde, wat verlangde men van haar? Was het niet genoeg, dat zij reeds van haren vader was gescheiden, en vaak in doodelijken angst over dezen moest verkeeren? Wat geheime macht bedreigt haar dan toch - haar, eene weêrlooze vrouw?
Het meisje was weêr beneden gekomen en bevond zich in het vertrek.
‘Schep moed!’ zegde haar beschermer, ‘God zal ons wel uitkomst verleenen.’
‘Ik heb minder vrees dan gij wel denkt, Meester
| |
| |
Davits,’ antwoordde het meisje. Ik heb ongelijk gehad mijns vaders huis te verlaten. Mijne plaats was bij hem. Wat kwaad kunnen de republikeinen mij doen!’
‘Wat goeds zouden zij u wel willen gunnen?’ vroeg de klokkenist.
‘Toch grieft het mij, dat ik niet alleen mijnen vader, maar ook u, onzen besten vriend, in verlegenheid breng. Morgen....’
‘Stil, stil! Hoort gij niets?’
‘Ik hoor voetstappen naderen.’
Men hoorde inderdaad voetstappen in de straat en zelfs voor de deur stil houden. Er werd fluisterend gesproken en terzelfder tijd met de deur gewaggeld, die, zooals men denken kan, goed gesloten was.
Er werd geklopt; niemand sprak. De oude man hield, in de duisternis, beschermend den arm rond Blond-Marieke geslagen. Nogmaals werd de klop herhaald en eene doffe stem sprak:
‘In naam der republiek....’
Het doodsch stilzwijgen binnen het huis, scheen de bezoekers te vervelen.
‘Indien gij weigert de deur te openen,’ hervatte de stem, ‘zullen wij geweld gebruiken!’
't Zelfde stilzwijgen.
‘Zet de ladder tegen den gevel, en klimt door de vensters binnen. Voorwaarts, allons, à la baïonnette!’ gebood dezelfde stem.
Men had met wel beraden kerels te doen. De ladder bonsde inderdaad tegen den houten gevel aan, en door
| |
| |
de spleet der blinde, zag Davits eene zwarte gestalte naar boven klimmen.
Blond-Marieke zakte op de knieën en zich tot Davits richtende:
‘Vraag wat zij willen,’ snikte zij, ‘en eischen ze mij, lever mij dan over. Ik smeek er u om, stel u aan geene gevaren bloot.’
‘Zwijg, zwijg! wie weet of de goede God ons geene hulp zendt!’ fluisterde de man.
‘Qui vive?’ weêrklonk nu krachtig door de straat, en in stede van dien kreet te beantwoorden, had er voor het huis eene hevige opschudding plaats.
De uitroep kwam voort van eene patrouille, wier regelmatige en doffe stap op dat oogenblik in de straat gehoord werd.
‘Qui vive?’ herhaalde men, en een bewijs dat de inbrekers juist geen goed antwoord te geven hadden, was, dat de zwarte gestalte pijlsnel naar beneden schoof en men het loopende getrappel van de zich verwijderende personen langs de huizen hoorde.
Bijna ter zelfder tijd dat de kommandant der patrouille feu! riep, vielen er een paar geweerschoten, door de echo's vier of vijf malen herhaald.
Had men daar met dieven te doen, die, altijd in naam der republiek, des nachts de huizen kwamen bestormen?
Zoowel binnen als buiten de woning, verkeerde men in dit denkbeeld.
De patrouille naderde en hield voor het huis stil,
| |
| |
waar de achtergeblevene ladder een duidelijk overtuigingstuk was van den voorgenomen aanslag.
Wat drong Meester Davits op dat oogenblik, om eensklaps de clavecimbel te naderen en zijne vingeren op de toetsen te laten vallen?
Wonderlijk denkbeeld! zal men zeggen; maar 't was een dier plotseling invallende, onvoorbereide gedachten, welke treffend, overtuigend en afdoenend werken. Een van die trekken van tegenwoordigheid van geest, die het leven van een groot man, plotseling met een glanzend licht zouden overstralen.
Meester Davits speelde de Marseillaise, en dat klonk den Franschen kommandant, buiten, als een danklied in de ooren; 't was voor hem een bewijs, dat dáár binnen vrienden der republiek woonden.
De kommandant was een geestdriftig republikein; met het aangezicht naar de patrouille gekeerd, den sabel in de eene, den gepluimden hoed in de andere hand, zegde hij ontroerd:
‘Mes amis! luistert, luistert, men speelt daar binnen de Marseillaise.’
De patrouille maakte de beweging van den stap, maar vorderde niet, en in die wiegeling neurieden allen met de tonen der clavecimbel:
Allons, enfants de la patrie,
Le jour de gloire est arrivé;
Contre nous de la tyrannie,
L'etendard sanglant est levé.
| |
| |
‘Bravo, bravo!’ mompelde de officier, en hadde de duisternis het niet belet, men zou zijne oogen hebben zien glinsteren; want hij toch was een van die, welke met overtuiging de republiek als de weldoenster der wereld aanbaden, en er was iets zoo treffend, zoo dichterlijk in, dien vrijheidszang te hooren galmen in eene afgelegene straat, in den donkeren nacht en in een klein en nederig huis!
Morgen zou hij in zijne rapporten kunnen schrijven, dat uit schier in alle huizen, tot zelfs in de meest afgelegene straten, de Marseillaise gespeeld en gezongen werd: een schitterend bewijs, hoe welkom de republiek aan die goede bewoners van het als zoo dweepziek gekende Antwerpen was.
En krachtiger en geestdriftiger klonk binnen op de clavecimbel, het
Aux armes citoyens! formez vos bataillons,
en de patrouille, welke tot nu toe slechts den zang gemompeld had, barstte geestdriftig los en de soldaten zongen met volle borst:
Marchez.... qu'un sang impur abreuve vos sillons!
‘Citoyens,’ zegde de officier, ‘in dat huis wonen vrienden der groote republiek; ik stel het onder hare machtige bescherming. Wee hem, die het durft aanraken. De lafaards, die het zoo even wilden bestormen, zullen met den kogel gestraft worden. Vive la république!
Vive la république! riep de patrouille uit eenen mond.
En opdat de bewoner onmiddellijk, de weldaden
| |
| |
dier bescherming gevoele, zal eene schildwacht voor de deur stand houden. 't Is een eerepost!’
De kommandant klopte met het gevest van den sabel op de deur, en stoutweg haalde de kunstenaar nu het licht te voorschijn en ging openen.
De officier alleen naderde den dorpel. Hij was jong, had een bleek, mager doch schoon gelaat, en er vonkelden twee oogen in, helder als paarlen; zijne houding was mannelijk, fier zelfs.
‘Ik groet u, citoyen, en ook u, citoyenne!’ zegde hij, zijn helder oog op de schoone, blonde vrouw latende rusten, die naast de tafel stond. ‘Ik dank u, dat gij, juist toen wij uw huis naderden, den zang der vrijheid hebt aangeheven.’
De officier stak den klokkenist de hand toe, en daarna ook weifelend aan Juffer Link.
‘Uwe hand beeft,’ zegde hij tot deze laatste. ‘De dieven hadden het misschien minder op den rijkdom van den citoyen, dan wel op de schoone oogen der citoyenne gemunt,’ voegde hij er met een galanten glimlach bij.
Juffer Link sloeg de oogen neêr en bloosde.
‘Wees gerust; geen vinger zal dit huis meer aanraken. Ik plaats voor dezen nacht eene schildwacht aan uwe deur. De eene en onverdeelbare republiek neemt u onder hare bescherming. Groet en broederlijkheid!’
De patrouille verwijderde zich, maar de regelmatige stap van de schildwacht klonk den ganschen nacht voor
| |
| |
de deur; eerst in den morgen, toen de patrouille voor de tweede maal hare ronde deed, werd de wacht ingetrokken.
Een der Sansculottes legde de achtergelaten ladder op den schouder, en er bleef aan 't huis van Meester Marten geen spoor meer van dien woeligen, angstigen en wonderlijken nacht over.
Indien Blond-Marieke eens geweten had, dat de jonge kommandant der patrouille, de bewoner was van de schoone kamer in haar 's vaders huis!....
Toen het morgen was, wilde het meisje het huis van den klokkenist verlaten; zij had meer dan ooit de overtuiging dat hare plaats in haar eigen huis en naast haren vader was; maar Meester Davits dacht eerst eenige inlichtingen te moeten inwinnen.
Het gebeurde van den nacht, ten minste de aanval zijner woning, had hem achterdochtiger gemaakt dan ooit.
De Duivel zou hem waarschijnlijk omtrent dit alles kunnen inlichten, en terwijl Juffer Link onder de bescherming der eerlijke mandenmakers-vrouw werd geplaatst, ging de klokkenist op zoek naar den nachtvogel.
De hannekenuit woonde aan 't Werf, dat is, aan de Schelde, die destijds den voet der huizen bespoelde. Wij zullen den klokkenist vergezellen.
|
|