Op den toren
(1869)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
II.Op den straatweg, buiten de Kippenpoort, verscheen een trompetter, die, binnen de poort gelaten, recht naar het stadhuis reed, om, namens den Franschen bevelhebber Lamarlière, de vesting op te eischen. Het volk borrelde ten allen kante stegen en zijstraten uit, en vergezelde den trompetter als in triomf. Een koning had geen betere intrede kunnen droomen, dan die onbekende, wiens naam zelfs niet eens is bewaard geworden. ‘Leve de verlossers!’ weêrklonk het alom. ‘Leve de Franschen!’ En die kreten galmden onder die poort, waar de Franschen eens, door de burgers van Antwerpen, als honden werden doodgeslagen en boven welke, ter eeuwige gedachtenis nog te lezen stond: aUXILIUM sUIs DeUs. | |
[pagina 25]
| |
Honderden havelooze straatjongens dansten huilend en schreeuwend, op hunne klompen voor den trompetter, fier als zij waren, den ‘generaal der Franschen,’ den weg naar het stadhuis te wijzen. Wat werd hij bewonderd door oud en jong; door burgers en dienstmeiden - die trompetter, op zijn mager, wit paard, zonder zadel en een zakband voor toom! Schavuitachtig zag hij er integendeel uit, even als zijn ros; maar toch vond men paard en ruiter bewonderenswaardig schoon. Herman Link stond op de Groote-Markt en gaf het sein, om met den hoed te zwaaien en den eersten verlosser te begroeten, die den voet in de oude veste zette. Dat zag Meester Marten niet, die nog altijd op de galerij van den toren stond; maar kort nadien, steeg er een eindeloos gedruisch tot hem op. Duizenden menschen wemelde in de straat; in de vensters, op de daken, in de boomen, - overal zaten groepen mannen, hingen groepen straatjongens aan de takken; daar was het een bijenzwerm, beneden op den grond was het een mierennest. In het midden van die beweging, zag Marten Davits eene rij van tien koetsen, en raadde het wel, dat in deze de wethouders, de wijkmeesters, de hoofdmannen der poorters, de dekens der ambachten gezeten waren - gereed, om den vreemdeling in triomf binnen de wallen te geleiden. Maar nog trotscher en woeliger werden de straten, want nu kwamen de gilden en burgercompagniën, | |
[pagina 26]
| |
met vliegende vaandels en slaande trommen, opdagen; al de manschappen droegen rood, wit en blauwe cocarden - de Fransche kleuren. De burgers hadden ze op hunne hoeden; vrouwen op hare borst, de straatjongens op hunne havelooze kleêren, aan hunne gescheurde mutsen, of op stokken vastgehecht. 't Was feest, men zag het wel, gansch de stad door, en zij die met een loensch oog den intocht volgden, zwegen en verborgen hunnen wrevel. En nu begonnen eensklaps de klokken in den toren te spreken; zij klonken luid en vroolijk de verlossers te gemoet, en daagden om zoo te zeggen de Oostenrijkers uit, die het kasteel nog in hunne macht hadden. Voor de burgers zongen de klokken een welkomslied; voor de Vijgen was het een doodsgelui. Kort nadien keerde de stoet langs de Kippenpoort terug. De afdeeling van generaal Labourdonnay, onder het bevel van generaal Lamarlière, brak eensklaps het geïmproviseerd kamp op en richtte zich naar de stad. De Fransche generaal, die er nog zoo opgepronkt niet uitzag als een Oostenrijksche korporaal, droeg de hem aangebodene stadssleutels, aan eenen strik van driekleurige linten, op de borst. Een escadron huzaren en jagers te paard, opende den stoet; velen van die ruiters hadden geen zadel op hun paard; bij velen verving een stuk touw den teugel, zooals wij reeds bij den trompetter zagen. En daarop volgde het Fransche voetvolk - den | |
[pagina 27]
| |
haveloosten troep, dien ooit het woelzieke Parijs had voortgebracht. Bandieten waren het! Sommigen droegen de blauwe rokken met rood afgezet; de groote hoeden en staarten, de kruislings over de borst geslagen bandeliers - maar dat alles was gescheurd, gelapt, gehavend, vuil, afzichtelijk. Anderen waren gekleed in datgene wat zij op hunnen weg hadden geroofd; zij hadden, niettegenstaande het najaar, nek, borst en armen bloot; de voeten verborgen in met hooi of stroo gevulde klompen of in schoeisels van stroo gevlochten - en toch waren die soldaten lustig en vroolijk. De wapens bestonden uit eene wilde mengeling van geweren, pieken, bajonetten aan stukken hout bevestigd; sabels, messen, pistolen, bloot in den gordel gestoken. En die magere afzichtelijke troep zong, onder het binnentrekken:
Vive le son, vive le son!
Dansons la carmagnole;
Vive le son du canon!
of wel het lied, dat ze te Jemmapes hadden aangeheven, bij het veroveren der Oostenrijksche schansen:
Aux armes, citoyens! formez vos bataillons,
Marchez.... qu'un sang impur abreuve vos sillons.
Onze burgerij ontzette bij het zien der woeste, lie- | |
[pagina 28]
| |
derlijke, geknevelde en gebaarde gezichten; soldaten zonder orde, zonder tucht, een wonderlijk samenraapsel van oud en jong, van grijsaards en mannen in den bloei des levens, jongelingen en knapen. En het was dit haveloos leger dat de geregelde troepen der Oostenrijkers verslagen had, en zich voorstelde het beschaafde Europa te overrompelen!... Twee stuks kanonnen, door geraamten van paarden getrokken, volgden de Sansculottes, welke laatsten niet zelden een spottenden blik en een nijdig woord, veil hadden voor die aristocraten, welke achter hen in de tien koetsen volgden. Waarom gingen die wethouders niet te voet zooals zij? Waartoe ook diende al die luister, al die pracht, al dat klokgedommel? Marten Davits had van de hoogte zijner galerij, de ontvangst der Franschen op het stadhuis van Antwerpen gezien, en het somber voorgevoel, dat in hem heerschte, was nu nog grooter geworden. Een luid gestommel op den torentrap deed zich hooren; de klokkenist luisterde met een kloppend hart. Waren het de Franschen, die zijne dierbare klokken kwamen overrompelen? Neen; vijf of zes straatjongens borrelden, roepend en schreeuwend, op de galerij. Het was of de geestdrift der Franschen zich aan de jeugd had meêgedeeld; want zij ook zong, boven gekomen, of ten minste ze radbraakte het afschuwelijke Dansons la Carmagnole. | |
[pagina 29]
| |
Een rosse straatkapoen, met borstelig haar, die weinig meer aan het lijf had dan een rood slaaplijf en eene gescheurde broek, maar toch een oud verroest geweer in de kleine vuist klemde, zette zich gebiedend voor den ouden man. ‘In naam der republiek!’ zegde de snaak, dien men Krelis noemde, ‘ge moet de Marseillaise spelen.’ ‘Ja, ja, in naam der republiek!’ riepen de anderen. De oude man stond een oogenblik gansch verbluft. Hij had streng willen zeggen: hoe durven kinderen zóó spreken! Maar hij herinnerde zich, dat de republiek ook de kinderen ontvoogd had. Toch was hij verwonderd, dat de republiek in Antwerpen reeds zoo grooten voortgang gemaakt had, sedert den intocht langs Kippenpoort, dat de kinderen van de Marseillaise wisten te spreken. Wel was dat lied hier en daar bekend, dewijl de Vonckisten, door hunne betrekking met de Belgische ballingen, in Frankrijk verblijvende, het herwaarts hadden overgebracht; maar dat straatjongens.... ‘De Marseillaise, de Marseillaise, Meester Marten!’ hervatten de kleine rakkers, ‘of we zullen u aanklagen als eene Vijg, als een aristocraat!’ ‘Maar, beste jongens!.... Weg met de Vijgen, weg met de aristocraten!’ schreeuwde de rosse Krelis, en deed den vloer onder de kolf van zijn oud geweer dreunen. ‘Wel, zeer wel! mijne kleine, lieve Sansculottes,’ zegde de klokkenist met een fijnen glimlach; maar | |
[pagina 30]
| |
gij moet eerst vragen of Meester Davits dat nieuwe deuntje reeds kan spelen. Drommels, ik verwed een oordje, dat geen van u het mij zelfs kan voorzingen.’ ‘Maar wij willen het juist van u leeren!’ zegde de rosse deugniet. ‘Indien gij kwaden wil toont, Meester Marten, zal ik u...’ en de knaap klopte met een balddadig gebaar tegen zijn geweer. ‘Ho, ho, dappere republikein! zoudt gij mij zoo lichtvaardig naar de andere wereld zenden?’ lachte de klokkenist. ‘Laat mij ten minste eenige uren leven, om het deuntje te leeren.’ Meester Marten kon don nieuwen oorlogszang wel spelen; maar hij vond het profaan, dat lied aan zijne dierbare klokken te vragen, en die dolzinnige akkoorden door de gewelven van dien baak van het huis Gods, te doen klinken. ‘Nu, speelt dan de Carmagnole!’ hervatte de kleine rosse. ‘Neen,’ zegde Meester Marten;’ ik geef aan ieder van u een paar duiten, en ik speel de blijde marsch, die de Vijgen zooveel schrik aanjoeg en die gij allen, ik ben er zeker van, kunt zingen. En morgen, als 't moet zijn, spelen wij het nieuwe deuntje.... van die nieuwe schavuiten!’ dacht de klokkenist er bij. De duiten bedaarden de republikeinsche geestdrift; het zegelied der Vonckisten was welkom, en het galmde stout en vroolijk uit den hoogen toren; want Meester Marten was den trap afgedaald, had de deur van zijn houten huiske geopend en zich welwillend aan het klavier gezet. | |
[pagina 31]
| |
Nog andere deuntjes werden aangeheven; vele waren aan de zeden, aan het lijden en verblijden, aan het huiselijk en openbaar leven van het volk verbonden. Misschien klonken zij voor de laatste maal; want nieuwe zangen - zangen, vol haat en wraak - werden opgedreund en zouden de eersten, zoo naïf, zoo rein, zoo nederig schoon, alom verdringen. Klinkt dan nog eens, klokken; verkondigt wijd en zijd, gij, zuivere stemmen, dat het oude Nederland nog verkleefd is aan zijne vroegere en zalige herinneringen! Verdoofd kunnen die stemmen worden, door die van den geest des tijds; maar eens, in dagen van vrede en onafhankelijkheid, zullen zij andermaal onze liefde en ons geluk zijn! Niemand luisterde schier naar de klokkentonen, zoo min beneden, waar men het te druk had met de nieuwe gasten, als boven de groep straatjongens, die reeds hunne republikeinsche grootheid hadden afgezworen, om weêr jongens te worden en juichend langs balken en galerijen te slingeren. Toen Meester Marten zijn spel staakte, groepeerden de knapen zich rond den klokkenist; zij zaten op de balken van den toren en vertelden, als om strijd, wat zij van de Sansculottes wisten. De kennismaking scheen reeds volledig te zijn; ten minste naar den gemeenzamen toon te oordeelen, waarop, vooral Krelis, van de nieuwe gasten sprak. Dat waren soldaten! Eén republikein had honderd Oostenrijkers op de vlucht gedreven! - en de oogen | |
[pagina 32]
| |
van den rossen knaap blonken als vuur, toen hij die moedige daad vertelde. En ze hadden buiten de poort, drie ossen geslacht en ze letterlijk, met huid en haar, opgegeten; en bloed dronken ze als wij het schuimend gersten-bier. En ze hadden Herman Link vriendelijk verzocht zijne schoenen uit te doen, en een die barvoets ging, had ze in een omzien aangetrokken, en nog riep Meester Link: ‘Leve de republiek!’ En Meester Herman kon op zijne grijze kousen naar huis wandelen. De oude man neep de lippen bijeen en knikte bedenkelijk; want hij hoopte wel dat die aardigheden zijnen vriend zouden bekeeren. En in 't voorbijgaan nam er een den hoed van Neel den mandenmaker af, zette hem op zijn eigen hoofd en ging er meê door - en Neel riep, bleek als de dood: ‘Leve de republiek!’ En het volk lachte.... ‘En ik,’ zegde een der schavuiten, met zwart kroesselhaar en donker oog; ‘ik heb meester Pennekepik, de pruik van zijn kalen knikker gestooten, omdat hij de Carmagnole niet dansen wilde.’ ‘En ik,’ riep de rosse, ik heb mijns vaders geweer genomen, en ik heb in de rangen gemarcheerd, en een republikein heeft mij lachend bij het oor getrokken.’ ‘En bij meester Link zijn er vijf ingekwartierd, en Blond-Marieke was zóó bang, dat ze de vlucht heeft genomen.’ ‘Ik ben niet bang van de republikeinen!’ zegde de | |
[pagina 33]
| |
rosse trotsch, en rammelde weêr met zijn verroest geweer. ‘Ik ook niet!’ riep de zwarte kroeskop. ‘Als ik groot ben word ik ook soldaat,’ pochte de rosse. ‘Ik wil ook vechten, ossen slachten, hoeden afslaan en schoenen doen uittrekken.’ ‘Als ik groot ben?’ zegde de kroeskop. Neen, ik vraag morgen reeds om tamboer of trompetter te worden. Het liefst van al trompetter.’ ‘Ik vraag niets,’ riep een derde; ‘ik ga met de republikeinen meê....’ ‘Ja?’ spotte een andere, ‘en dan komt uw vader met den spanriem!’ En de kleine republikeinen waren op het punt van elkander aan 't lijf te willen, hadde Meester Marten den vrede niet verkondigd en de rust in die nieuwsoortige Nationale Conventie niet hersteld. De zwarte kroeskop deelde niettemin eenige broederlijke klappen rond, waarop een paar jonge sansculottes begonnen te janken. ‘Kom nu!’ hervatte de rosse, die zeer zeker de aanleider van de bende was; ‘wij gaan beneden, en republiek spelen in de straat.’ ‘Hoerrah!’ weêrklonk het door den toren en de rosse schavuit zwaaide met het oud geweer. Nog eenigen tijd hoorde Meester Marten het gedruisch der zich verwijderende voetstappen en het gehuil der jongens. In den toren heerschte nu weêr stilte; men hoorde niets dan den zwaren tik van het uurwerk en de wind, | |
[pagina 34]
| |
die soms akelig somber door de hooge gewelven bromde. De klokkenist was bedroefder dan te voren. Het bezoek der jongens had hem reeds een flauw denkbeeld doen opvatten van 't geen er beneden voorviel, en als hij zoo wat geglimlacht had om de pruik van den schoolmeester en de schoenen van Meester Link - twee hervormingsgezinden - dan toch had hij zijn hart sneller voelen kloppen, bij het vernemen dat Blond-Marieke de vlucht had genomen. Blond-Marieke! och, die naam was immers vroeger een der beelden in zijne droomen geweest; vroeger, toen hij nog een zoon had.... Davits zette zich op eenen der balken neêr, en liet het hoofd in zijne opengespreide hand rusten. 't Was wel de naam van Blond-Marieke, welke in hem, beelden van het verledene opwekte. Geruimen tijd had Meester Marten aan de gezegden der buren, en vooral aan vader Link - die zoo bitter jegens zijnen zoon was geworden - niet geloofd; maar eindelijk moest hij de waarheid erkennen. Zijn Huibert was een straatslijter, een deugniet geworden; maar die slim genoeg was, zijn gedrag geruimen tijd verborgen te houden. Allengs kwam de zoon des avonds, later thuis. Dat griefde den vader nog dieper, dan dat hij zoo wispelturig was geweest in het kiezen van een ambacht. Hij toch was een burger van den goeden stempel, opgevoed in eerbied voor zijne ouders, in gehechtheid | |
[pagina 35]
| |
aan de voorvaderlijke zeden, eenvoudig, oprecht, godsdienstig, en die denkbeelden had hij in zijnen zoon willen overgeplant zien. 't Is waar, de zoogezegde wijsgeerige invloed had reeds een harden stoot aan die oude zeden en gewoonten toegebracht; maar al wat braaf en burger was, hield er zich nog stevig aan vast. Jongens van Huibert's ouderdom mochten de herberg nog niet bezoeken, en het waren ook maar sommige burgers, der hervormingsgezinde denkbeelden toegedaan, die den twintigjarigen ‘knaap’ in hun gezelschap konden dulden. De smeekgebeden van vader Davits werden niet aangehoord; Huibert luisterde er zelfs niet naar en de schouders optrekkende, ging hij heen als de klokkenist het waagde hem een ‘sermoen’ te doen. Marten Davits herinnerde zich nog levendig den dag, toen hij eens in de oude, met engelenkoppen, saters en eikenloof besnedene kas, zijnen spaarpot onderzocht, en er meer dan tien patakons ontbraken.... De klokkenist zweeg; maar weinige dagen nadien opende hij andermaal bevend de oude kas - bevend, want hij vreesde zijn kind nogmaals op diefstal te zullen betrappen. De kleine schat verminderde zichtbaar, en toen de vader den zoon, met tranen in de oogen, daaromtrent ondervroeg, gaf hij hem een norsch antwoord. Och, zoo had nooit, in zijnen tijd, een kind tot zijnen vader gesproken! | |
[pagina 36]
| |
Eens, in den winter, had de klok elf geslagen, en de zoon was nog niet thuis; de vader zat bij den uitgedoofden haard en het kleine olielampke, dat op de eikenhouten tafel stond, wierp een droevig licht door de woonkamer. Meester Davits nam zijn besluit; hij trok zijn wijden overjas aan, nam zijn lantaarntje in de hand - 't geen te dien tijde onmisbaar was - en waagde zich in de straat, om zijnen zoon op te sporen. De sneeuw had gansch de stad in een wit doodkleed gehuld. Zwart staken de gevels der donkere huizen tegen het helderwitte van de sneeuw af. Geen licht brandde in de straten, tenzij hier en daar een flauw pitje - een glimwormke - voor een heiligen-beeld op den hoek der huizen. 't Was als eene stad der dooden, een met ontelbare graven overdekt kerkhof, boven hetwelk hier en daar eene graflamp hing te waggelen. De wachter op den hoogen toren blies op zijnen hoorn, en er was zelfs geen echo die den toon herhaalde. Waar ging Meester Marten heen? Hij wist het zelf niet; maar binnen, in die donkere kamer, kon hij zijnen zoon niet blijven wachten. De klokkenist had hier en daar aan een huis geluisterd, waar hij dacht dat zijn zoon vertoeven kon; doch niets kwam eenig leven verraden. Een dof gedruisch naderde; eene zwarte gestalte verscheen in de verte, op de witte sneeuw; een licht- | |
[pagina 37]
| |
punt danste flauw over het witte doodkleed, even als een dwaallicht. Meester Davits verborg zich in de schaduw van een breeden luiffel, en tegen de deur van een der huizen. 't Was de nachtwacht, de hannekenuit, gedoffeld in een zwaren mantel, eene piek in de eene, de lantaarn in de andere hand. Een groote, zwarte doghond vergezelde den wachter. De waker zong, onder het langzaam voorbijgaan, het eentonig lied van het uur, en dat klonk inderdaad als een uilengeschreeuw op het wijde kerkhof; de hond snuffelde in het ronde. De eerste zou den zoekenden vader zijn voorbijgegaan; de tweede niet. Grommend en met borstelig haar stond het dier voor de deur, waar de klokkenist zich verborg. ‘Wie daar?’ riep de nachtwacht, een reusachtige kerel. ‘Goed volk!’ was 't antwoord van den man, die zijne lantaarn onder zijnen winterjas had verborgen. ‘Kom hervoor!’ gebood de hannekenuit. ‘Hier Turk!’ en de man lichtte zijne lantaarn op, om den nachtwandelaar in het aangezicht te kunnen zien. ‘O, zijt gij het, Meester Davits!’ ‘Ik zelf, Duivel!’ was 't antwoord, want de klokkenist kende den waker zoo goed, dat hij hem vrijmoedig met zijnen bijnaam aanduidde. ‘Hoe sukkelt gij nog zoo laat op straat, Meester klokkenist?’ | |
[pagina 38]
| |
‘Ik zoek....’ ‘Ik weet wat gij zoekt, Meester!’ hervatte de man. De klokkenist zweeg. ‘Gij zoekt uwen zoon, niet waar? Ik ken al die brave jongens, die niet op geregeld uur naar hunne kooi gaan!’ en de Duivel lachte. ‘Kunt gij mij niet zeggen, waar ik hem vinden zou?’ vroeg Meester Davits, op schier smeekenden toon. De Duivel grinnikte iets tusschen de tanden. ‘Neen, dat kan ik niet; als ik hem aantref, zal ik hem achter de traliën moeten brengen.’ ‘Gij zegt....’ ‘Ja, dat doet u beven, Meester; maar zoo luidt de ordonnancie van den Schout. 't Zijn schavuiten, die 's nachts rond zwadderen....’ ‘Indien ik u een paar schellingen geef,’ fluisterde de vader, ‘zult gij dit niet doen en hem integendeel naar zijns vaders huis geleiden.’ De Duivel zegde niets, maar stak de hand uit, een bewijs dat de ordonnancie nog zoo streng niet was; en bij den rooden schijn der lantaarn, vielen hem niet twee, maar vier zilverstukken, in de hand. ‘Kunt ge mij niet zeggen waar mijn zoon zoo laat vertoeft.’ ‘Heden niet.’ ‘Morgen?’ ‘Dezer dagen. Ga nu naar huis; vertrouw op den Duivel en zeg geen woord van dit alles. Goeden nacht!’ | |
[pagina 39]
| |
Goeden nacht! dat klonk den ouden man spottend in de ooren. De Duivel ging langzaam de straat in, en zong weêr zijn eentonig lied. Meester Davits trad in eene zijstraat, om naar huis terug te keeren; diep ontroerd stapte hij over den besneeuwden weg voort, en hield nog altijd zijne lantaarn zorgvuldig verborgen. Op eenigen afstand flikkerde andermaal een licht in de duisternis; het wierp een rooden glans over de sneeuw, en, nader tredende, loste zich tegen den donkeren muur een groot Maria-beeld op, dat, met gebogen hoofd, naar de knielbank, beneden aan de voeten geplaatst scheen te zijn. Onder het beeld was een offerblok vastgeklonken, in welken de geloovige soms eene aalmoes voor den arme vallen liet. Meester Marten kende die plaats wel, en hij wilde daar, al was het dan ook nacht, een oogenblik nederknielen, en de Moeder-Maagd bidden, die ook eens angstig naar haren Zoon had rondgezocht. Twee zwarte schaduwen schoven bliksemsnel langs de muren weg, en toen de klokkenist voor het beeld stil stond, zag hij de sneeuw vertrapt, den gebroken offerblok op den grond liggen, en het beeld balddadig geschonden. Eene huivering liep den braven man over de ledematen; een oogenblik vroeger, en hij had de schurken op heeter daad betrapt. | |
[pagina 40]
| |
Dat was nu reeds jaren geleden; maar toch deed hem, de herinnering aan dien nacht, nog sidderen. Werd hij niet, op eenige stappen van dat beeld, als de dader van den diefstal aangehouden, weggevoerd, opgesloten, en had hij niet, eenen ganschen nacht, omringd van ‘rapaille’ en schavuiten moeten doorbrengen? Toen het daglicht was aangebroken, scheen ook het licht der onschuld voor hem: men kende den eerlijken man te goed! Maar met een gebroken hart keerde hij naar zijne woning terug, waar zijn zoon haveloos en in dronken toestand, op de houten zitbank lag uitgestrekt. Naast hem lag een breekijzer en op den grond lagen eenige duiten. Meester Davits vermoedde eerst, en begreep welhaast alles: die kleine munt was de penning der armen, de penning van weduwe en wees: 't was het overschot van het bloedgeld.... Och, wat was die herinnering nog levendig en wreed voor den ouden klokkenist! De brave man stortte nadien heimelijk eene kleine som, zooveel hij dacht dat de inhoud van den offerblok kon beloopen, in de hand der armen, en het gras groeide over die heiligschennis. Maar de Duivel glimlachte, wanneer hij den armen vader nadien zag. Hij vermoedde iets; maar de klingelende zilverstukken, in den rooden lichtglans geteld en misschien ook wel de achting voor Davits, deden hem zwijgen. | |
[pagina 41]
| |
‘Meester Link had wel gelijk,’ dacht de oude man. De jongen is zeker het brave Blond-Marieke niet waard, en toch, nog niet lang geleden, scheen zij hem waarachtig lief te hebben....’ Nu, Meester Link en Blond-Marieke wisten niets van het wanbedrijf, en Gode zij dank! Op zekeren avond, 't was reeds elf ure, viel de hellebaard van Lokker, bijgenaamd de Duivel, op Meester Marten's deur; 't was niet om zich te overtuigen dat de deur ‘.... of daer het slot is met den grendel veur,’ zooals pater Poirters ergens gedicht heeft; maar wel, om den klokkenist te verwittigen. Deze opende de deur, en toen de Duivel, bij het turfvuur gezeten was en zijne knokkelige vingers warmde, zegde hij: ‘Weet ge nu waar uw Huibert zijne avonden en nachten doorbrengt?’ ‘Neen!’ mompelde de vader, en zijn hart klopte van angst. ‘Weet gij 't niet?’ en er lag over het grove, gebronst wezen iets kouds, dat den ouden man deed sidderen. ‘Ik verwacht mij aan alles!’ antwoordde de bleeke vader kalm. ‘Zoek hem des nachts in het Boerenkwartier.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 42]
| |
Dat was een harde slag voor den braven man. ‘Dat kan niet zijn,’ mompelde hij,’ mijn zoon is zoo diep niet gezonken.’ Er speelde een glimlach op de lippen van Lokker. ‘'t Is echter zoo; daar huist hij met een aantal rabauwen, jonge losbollen, visschers in troebel water, wien alles in den weg staat, zelfs onnoozele offerblokken.’ ‘Zwijg, zwijg!’ en de eerlijke klokkenist greep onstuimig de hand van den Duivel vast, liet daarna het hoofd op de borst zakken, en staarde in de wiegelende vlammen van het vuur. Toen de man het hoofd oplichtte, zag de nachtwaker dat de oogen vol tranen stonden. ‘Zijt gij er zeker van, Lokker?’ ‘Ja zeker. Hij tuischt, twist en drinkt er, in gézelschap van politieke rumoermakers, lichtvinken en schavuiten. Slecht gezelschap, Meester Davits; slecht gezelschap!’ De oude man bedekte de oogen met de twee handen en snikte, maar dat ontroerde den nachtwaker niet. Deze strekte bedaard de hand uit naar de tinnen bierkan, die op de tafel stond, en dronk een paar malsche teugen. ‘Ik heb u gezegd, wat gij verlangd hebt te weten,’ zegde de Duivel na eene poos. ‘Gij deedt wel, al heeft uwe meêdeeling mij diep, zeer diep gewond; doch dat is niet uwe schuld.’ Maar de man begreep nog niet juist, dat de Duivel iets anders met die woorden beoogde. | |
[pagina 43]
| |
‘'t Heeft me veel moeite gekost....’ hervatte hij. ‘Niemand kon me rechtstreeks over dit alles inlichten....’ De klokkenist antwoordde niet; maar de nachtwaker zag nu naar de oude kas, als wenschte hij dat ze open spronge en de beloofde schellingen in zijne hand zouden vallen. ‘Het kostte mij menigen pot bier....’ zegde hij andermaal, weifelend. De oude man lichtte het hoofd op; hij begreep wat de Duivel wilde. Davits stond op en haalde nogmaals een paar schellingen uit de kas, en de kleine oogen van den nachtwaker volgden flikkerend de minste beweging. Toen het geld in zijne zakken verdwenen was, verliet hij de bank, greep nogmaals naar de bierkan, schopte zijnen Turk wakker die bij het vuur lag, den ruigen kop op de voorpooten rustend, en maakte zich gereed om heen te gaan. De man had echter nog iets te zeggen; maar dat scheen moeilijk over de lippen te willen komen; want Lokker had onder het ijskoude omhulsel een hart, dat voor eene goede ingeving geschikt was, en de mededeeling, welke hij te doen had, moest den ouden man nog dieper grieven dan de eerste. Nu stond hij in de opene deur, en de wind joeg de dwarrelende sneeuw naar binnen. ‘Gij weet, wat er in den vooravond op het kerkhof is gebeurd?’ | |
[pagina 44]
| |
‘Eene grafschennis!’ zegde Meester Marten, onverschillig voor iets dat hem nu minder aanging. ‘Ja, schavuiten hebben het graf der rijke Spaansche, over eenige dagen begraven, geopend, het lijk opgehaald en de vingers afgesneden, om de ringen meester te worden.’ ‘'t Is afschuwelijk!’ mompelde de klokkenist. ‘Er is geen eerbied meer in de menschen, zoo min voor de dooden als voor de levenden. Weet ge, Meester Davits, dat men op het spoor der dieven is?’ ‘Neen; maar ook Duivel, dat is mij onverschillig op dit oogenblik.’ De wind bulderde door de straat, en joeg een nieuwen sneeuwstorm door de half geopende deur. De Duivel kwam een stap vooruit en deed de deur andermaal toe. ‘Meester Marten ik ben al te goed voor u’, zegde de hannekenuit;’ als de Schout het wist....’ De klokkenist werd opmerkzaam; zijn hart klopte en moeilijk richtte hij zich op. ‘Is er iets, Duivel?....’ vroeg hij met eene stem die de diepste ontroering verried. ‘Ja, er is iets, wat ik u nog niet heb durven zeggen. Men zoekt het spoor van uwen zoon.’ ‘Van mijnen zoon?’ ‘Als plichtig aan grafschennis. Dat is erg, Meester Davits. 't Staat als delict gelijk met kerkroof, en kerkroovers worden ‘metten viere geexecuteert,’ of ‘metter galge ghepunieert.’ | |
[pagina 45]
| |
Wat was er verder gezegd, verder gebeurd? De brave klokkenist wist het niet: hij viel in bezwijming en toen hij tot het bewustzijn terug kwam, was het donker in de woonkamer, en er schoten enkel soms nog eenige kleine vlammen in den haard op. De slag was zwaar geweest, en des te zwaarder, dewijl Meester Marten zelve de eerste aanklager van het feit was. Hij toch had drie zwarte gestalten over den muur van het kerkhof zien klauteren en in de schaduwen der huizen verdwijnen; 't waren de grafschenders. En een dezer zou nu zijn eigen zoon zijn! Toen de morgen zijn eerste schemerlicht in het huis wierp, zat de vader nog besluiteloos in den hoek van den haard. Eensklaps werd er driftig op de deur geklopt; Meester Marten ging open doen, en bleek, blootshoofds, de haren in wanorde, schoot Huibert binnen. Men had hem dicht op de hielen gezeten, doch eenige straten van daar zijn spoor verloren. ‘Ongelukkige!’ riep de vader, ‘wat komt gij hier zoeken!’ ‘Ze zullen mij vangen!’ stamelde de vluchteling, diep ontsteld. En durft gij nog in het huis van uwen vader komen!’ zegde Davits streng. Meester Marten stond recht; zijne oogen vonkelden: zijn gelaat was bleek, wit als een lijkdoek; zijne handen waren krampachtig gebald. De goede en geduldige vader was, bij het zien van zijnen zoon, een onbarmhartige wreker geworden! | |
[pagina 46]
| |
‘Grafschender, kerkroover, dief!’ riep de vader,’ gij hebt mij het geluk en den vrede ontnomen; mijn hart gebroken, mijnen naam onteerd!’ En Meester Marten greep zijnen zoon bij de keel, en niettegenstaande de geweldige beweging, welke Huibert maakte, hield hij hem met eene stevige vuist vast. ‘Laat mij, laat mij los; zij zullen komen en mij naar de gevangenis slepen!’ kermde de jongeling. ‘Ik, uw vader, zou u zelf aan het gerecht moeten overleveren; maar neen ik laat u aan uw lot over!’ En terwijl Meester Marten den forschen knaap met de eene hand vasthield, opende hij met de andere de deur en wierp ze open. ‘Van hier, van hier! Ik stoot u de wereld in, en er kome van u wat het wil; gij hebt geen vader, gij hebt geen huis, gij hebt geenen naam meer. Wees gevloekt! gevloekt....’ En met een geweldigen stoot, wierp de vader den zoon de straat in en sloeg onstuimig de deur toe. Dan was de overspanning des vaders voorbij, en de eerlijke Davits viel in den ouden leuningsstoel neêr en stamelde snikkend: ‘Ik heb geen zoon meer!’ Lange weken werd de vader door eene ijlende koorts te bed gehouden; van den rand des grafs keerde hij weêr, en toen hij, eindelijk tot bezinning gekomen, de oogen opsloeg, zag hij aan zijne legersteê een zoeten engel zitten, die sedert langen tijd, eene liefdezuster voor hem was geweest. | |
[pagina 47]
| |
't Was Blond-Marieke.... Huibert Davits was verdwenen. Was hij, niettegenstaande alle waakzaamheid, ontsnapt? Was hij verdronken in het overzwemmen der stads-grachten? Had hij zich vermoord en rust gezocht tegen het ontwaakte geweten, in den diepen waterschoot der Schelde? Niemand wist het, en er waren nu reeds acht jaren verloopen. De vader had de achting der burgerij, en ook zijn ambt behouden, en vriendschap en eerbied voor den eerlijken kunstenaar hadden de wonde allengs geheeld. Waarom brak ze juist op dien dag weêr open? Waarom verdrongen zich al die afschuwelijke beelden nu weêr voor zijnen geest? De toren was er meê bevolkt en de klokken hadden dien dag klanken, in welke Marten Davits, stemmen uit het verledene meende te herkennen. Och, waarom had de goede God hem niet tot zich geroepen, toen de ziekte hem, nu acht jaren geleden, neêrsloeg! Met gebogen hoofd en beklemd gemoed, sloot Meester Davits zijn beiaardhuiske, en daalde langzaam den steenen kronkeltrap af. De najaarswind huilde droevig door de bogen des torens en schiep er de wonderlijkste geluiden; 't waren als klagende stemmen van onzichtbare wezens, die langs Davits heen, boven en onder hem voortdreven; 't was of elk geluid op dien toren, welken hij van zijne jeugd af beklom, hem vreemd was geworden. | |
[pagina 48]
| |
En toen de klokken boven zijn hoofd begonnen te rammelen, stond de oude man plotseling en met kloppend hart, stil; want 't was of die klokken op dat oogenblik hem toeriepen: ‘Gij zult hem weêrzien - weêrzien - weêrzien!’ |
|