| |
| |
| |
[Deel 1]
I.
Op zondag, 18 November 1792, in den namiddag, klom een man den trap op, die naar de hooge galerijen van den O.L.V. toren van Antwerpen geleidt.
Die man heette Marten Davits en was klokkenist of beiaardspeler.
Dat is niet volgens de archieven zal men ons op merken: de klokkenist van dien tijd heette....
| |
| |
't Zij zoo; hij moge genoemd worden zoo men wil, Gruyters, Jansens of anderszins; maar onze klokkenist draagt den naam van Marten Davits en wij verzoeken de geleerde wereld zich te onderwerpen, of eenvoudig ons boek neêr te leggen, dat overigens niet voor geleerden geschreven is.
Met een koortsachtigen stap volgde Meester Marten den schier eindeloozen kronkeltrap, en bereikte weldra de galerij, waar zijn grootsch en wijd klinkend orgel, het klokkenspel, zich bevond.
Daar, op dat vierkant van eenige voeten groot - daar was zijne plaats, zijne eigenlijke wereld, zijn wezenlijk thuis; daar stond de planken kluis, waarin het klavier van het klokkenspel verborgen was.
De man was trotsch op zijn spel, en achtte zich veel hooger dan de organist, die beneden in de kerk, gedurende de goddelijke diensten, het orgel bespeelde en den gewijden lofzang begeleidde.
Die toch had slechts een in evenredigheid klein publiek tot aanhoorder; hij, hij zat boven allen verheven; gansch de stad was zijn publiek, en, stiet het orgel, in de kerk, tegen de steenen bogen des tempels, het zijne reikte schier tot in de wolken en 't was daarenboven een door iedereen bewonderd kunstwerk - een, zooals men zegt, uit versteenden kant gemaakt meesterstuk.
De klokken waren Marten's vrienden en zij vertelden hem dingen, die het oningewijde publiek nooit verstaan zou.
| |
| |
Verre boven het gewoel der menschen verheven, kon Marten Davits zich daar, in gezelschap van die heldere en harmonievolle klokken, recht gelukkig droomen.
Nu echter was dat geluk sedert lang beneveld.
Keizer Joseph II, ‘de koster van Weenen’ zooals Frederik van Pruisen hem spottend noemde, heerschte willekeurig over België en hij had zoowel haat aan de oude klokken gezworen, als aan elk andere instelling, welke maar eenigszins met het godsdienstig gevoel in betrekking stond.
Kloosters werden aangerand, uitgeplunderd, afgeschaft en de kloosterlingen uit hunne schuilplaats verdreven; processiën, zoo eigen aan het Vlaamsche land, werden verboden of ten minste haar getal sterk verminderd de broederschappen werden door 's Keizers edicten afgeschaft; geestelijke officiën en beneficiën door hem geregeld; parochie-kermissen zelfs moesten verdwijnen, en wat nog erger was, de aloude vrijheden, wier instandhouding zoo plechtig bezworen was, werden op de aanstootelijkste wijze miskend en vertrapt.
Ja, er was aan die oude samenleving veel te hervormen, te verbeteren; maar ondervinding en tijd hadden in dat geval de grootste hervormers moeten zijn.
Nu had de Keizer niets dan puinen gesticht, en hij begroef zich ten laatste onder deze.
Het misnoegen had zich in het hart der burgers opgehoopt en de vloek, die lang verborgen bleef, was ten slotte tegen den troon van den Oostenrijker gebonsd en had dezen doen wankelen.
| |
| |
Eens noemde men Antwerpen het Tyrus van het Noorden, want nadat die stad aan Brugge de kroon des handels had ontnomen, was zij het middelpunt van den wereldhandel geworden.
En in dat Oostenrijksche tijdvak, hetwelk wij hier bespreken?
Toen groeide het gras in de straten, en de vorsten van het land schenen zich alleen om België's welvaart te bekommeren, omdat de Zuidelijke Nederlanden hun dertien duizend soldaten en zestien millioen gulden, behalve de leeningen, konden beschikken.
Daarbij, Antwerpen had destijds, een anderen Druon Antigoon, die, erger dan deze reus uit den fabeltijd, meester over de Schelde speelde en de rivier gesloten hield.
In het laatst der verledene eeuw noemde zich die reus de Bataafsche Republiek, gewapend met het doodstractaat van Munster.
De Schelde droeg geen schepen, de losplaatsen waren ledig; pracht- of handelsbeweging was in de straten niet te vinden; de fabrieken kwijnden of het werk stond ten eenemale stil.
De tamste leeuw springt, eindelijk de terging moede, bulderend op; ook zóó was het volk tegen Oostenrijk's Keizer te wapen gekomen.
De zoogezegde ‘Brabantsche Revolutie’ was echter onder het belachelijke gevallen, en de Vijgen zooals het volk de Oostenrijkers noemde, hadden weêr oppermachtig bezit van het verarmde en afgebeulde land genomen.
| |
| |
Een nieuwe straal van hoop, zoo dacht de partij van Vonck ten minste, daagde in het zuiden op: de Fransche Republiek moest de verlossing der verdrukte Nederlanders zijn!....
Den 6 November 1792 versloeg Dumouriez, te Jemmapes, de Oostenrijksche troepen en drong met een ordeloos, maar dapper leger in België.
Het was te Bergen dat de Fransche generaal een weidsch en met machtspreuken dooraderd manifest, in de twee talen, uitgaf, meldende: dat de banden die België aan Oostenrijk hechtten, verbroken waren; dat het land uitgenoodigd werd zijne eigene, vrije regenten te kiezen; dat zijne soldaten als vrienden en bondgenooten kwamen, maar ook dat hij die gemeenten, welke zouden weigeren den vrijheidsboom te omhelzen, vijandelijk behandelen zou.
Hoe kon het anders, dat de Franschen als verlossers werden begroet!
Marten Davits was echter geen republikeinschgezinde; neen! hij was den ouden stand van zaken toegedaan en vreesde maar al te recht van Scylla in Charybdis te vallen.
Ja, de republiek zou aan zijne blijde klokken, die de Vijgen aan boeiën legden, de vrijheid weêrgeven, ja, ze zouden weêr vroolijk kunnen weêrgalmen; maar toch, Marten Davits had geen vertrouwen in de republikeinsche hervormers, en hij ten minste zag hunne komst met geen onvermengd gevoel van vreugde te gemoet.
Sedert een paar dagen werd de tijding der neêrlaag
| |
| |
van de Oostenrijkers te Jemmapes bevestigd, door de aankomst van een paar schuiten met gekwetsten, die in het Kasteel - de laatste schuilplaats der Vijgen - werden geherbergd.
Nu ook was het gerucht in de stad verspreid, dat de verlossers in aantocht waren, en dat deed, zooals wij zeiden, den klokkenist zoo driftig naar boven klimmen.
Op de tweede galerij des torens hield de man hijgend stil en met de ellebogen op de steenen leuning rustende, staarde Marten met een kloppend hart in het ronde.
Wij moeten den klokkenist nu eerst wat nader beschouwen.
Marten Davits is een man van omtrent zeventig jaren; zijn haar moet reeds vergrijsd zijn, te oordeelen naar zijne korte queue; maar zijn verbruind wezen, zijne levendige, blauwe oogen, duiden nog veel levenskracht aan; zijne vuist is gespierd en moet nog onvermoeid op de zware houten klavier van het klokkenspel kunnen kloppen.
In de uitdrukking van zijn wezen ligt iets goedhartigs; men zou schier zeggen, iets zoets.
De kleine hoed, snuifschepper geheeten, bedekt slechts het bovenste gedeelte van het voorhoofd en wij zien daar een paar rimpels geschreven, die ons schijnen te zeggen, dat het leven van den klokkenist niet altijd kalm en effen was heen gevloeid.
De kleeding van meester Marten was die van den gewonen burger, op het einde der zeventiende eeuw; zij bestond in eenen bruinen kazak, breed van snede, tamelijk wijd van mouwen, met groote opslagen, groote
| |
| |
zakken ter zijde en met knoopen, als rijksdaalders zoo groot.
Het witte, met gekleurde bloemen doorwevene vest en met breeden schoot viel zeer laag en had, even als de jas, reeds de beste dagen beleefd.
Voeg bij dit alles nog de korte vloeren broek, grijze kousen, schoenen met gespen, en de inventaris is volledig.
De Novemberdag was tamelijk helder. Soms schoot een flauwe zonnestraal over de oude ticheldaken der stad en den wijden, vlakken omtrek, deed ginds het water der Schelde glinsteren en kleurde hier min of meer den toren.
De natuur had haar groen verloren, behalve in de grasvlakten van Vlaanderen en aan de boorden der rivier; het laatste bruin en geel geworden loover zwindelde van de takken der boomen, welke hier en daar beneden hunne kruinen tusschen de roode nokken, de rookende schoorsteenen en de zwarte gevels opstaken.
Aan den kant der Schelde was de horizont door een kouden nevel beperkt; aan de tegenovergestelde zijde werd hij besloten door het geboomte, dat zwart bruin in den mistigen nevel zich verloor.
Nu eens richtte Marten Davits het oog naar dien kant; want 't was langs daar, zoo had men hem gezegd, dat de Fransche republikeinen zouden opdagen.
Inderdaad, het leger was beneden Antwerpen over de Schelde getrokken; was, om het geschut van het Kasteel te vermijden, achter Berchem om gemarcheerd
| |
| |
en sloeg zich eindelijk aan de zijde van Borgerhout neêr.
Dan ook weêr staarde Marten zuidwaarts, waar het geduchte Kasteel, die vreeselijke erfenis van den hertog van Alva, lag.
In dat wit, zwart en rood gekleurd graf, omringd door groen-gele wallen en donker water, hadden de Oostenrijkers zich opgesloten.
Tusschen die twee vuren zien wij Antwerpen van de hoogte, waarop wij ons bevinden, rustig, zelfs doodsch liggen; maar in waarheid door een bangen schrik gefolterd.
Geen wonder!
Men vreesde dat de Oostenrijkers weêrwraak zouden nemen, over den vroegeren oproer en niet minder over de afgrijselijke wandaad, twee dagen te voren in de straten van Antwerpen gepleegd.
Het volk had den keizersgezinden kruidenier Dieltjens wreedaardig gesteenigd. Te vergeefs zocht de rampzalige eene schuilplaats in het bisschoppelijk paleis: het razende volk joeg er hem uit, vervolgde hem als een wild dier in de straten.
In het gasthuis wierpen zijne beulen hem door een venster naar beneden, bonden zijn verminkt en zieltogend lichaam aan eene kar, sleepten den Oostenrijkschgezinde door de straten, en eene lange bloedstreep wees den weg van den martelaar aan.
Op de St. Jacobsmarkt hing het eerlooze grauw den ongelukkige in zijne deur op.
Al wat eerlijk was in Antwerpen had er van gegruwd
| |
| |
en niettemin, tengevolge der tijdsomstandigheden, bleef het gerecht werkeloos.
Er bestond dus wel reden om de weêrwraak te duchten. Marten Davits hield nu andermaal het oog naar den noord-oost kant gericht. Met het bloot oog kon hij echter nog geen onraad in gansch den omtrek, ontdekken.
‘Marten, Marten!’ klonk eensklaps eene stem, als uit eenen kelder opstijgende.
De klokkenist wendde het hoofd om, en richtte het oog naar de opening van den torentrap, want het was wel langs daar dat de kreet opsteeg.
Die stem scheen hem niet onbekend te zijn en inderdaad, bijna op hetzelfde oogenblik dat hij haar hoorde, verscheen Herman Link, de poorter uit het gouden Kompas, in de Hoogstraat, en sedert jaren een vriend van den bejaarden beiaardspeler.
‘Ziet gij niets, Marten?’ vroeg de man, driftig naar de galerij snellende, waar Davits zich nog altijd bevond.
‘Niets!’ was het stille antwoord.
In den toon van vraag en antwoord, lag een gansch met elkander tegenstrijdig iets besloten.
De nieuw aangekomene was een man van dezelfde jaren als Davits, en op dezelfde wijze, doch welhebbender, gekleed.
Zijn gelaat was levendiger, driftiger dan dat van den ouden kunstenaar.
‘Verlangt gij dan toch zoo vurig die citoyens hier te zien?’ zegde de klokkenist eenigszins schamper.
‘Te drommel, wie zou niet wenschen van die
| |
| |
vervloekte Vijgen verlost te worden!’ was het antwoord.
‘Ik met u, Herman.’ Sedert de ‘gekroonde koster’ aan 't roer is, deugt het hier niet meer; maar ik vrees, dat wij den ouden wolf langs de achterdeur zullen hebben weggejaagd, om den nieuwen langs voor in den schaapstal te brengen.’
‘Och, gij hebt het hoofd altijd vol muizennesten.’
‘Ik heb geen vertrouwen in de Sansculottes....’
‘Hebt gij vertrouwen in de Oostenrijkers?’
‘Evenmin.’
‘Kies dan, tusschen de twee kwalen, de minst erge.’
‘'t Is de vraag maar, aan welken kant dit zal te vinden zijn.’
‘Hebt gij de proclamatie van generaal Dumouriez gelezen? Vrienden, Marten, vrienden zijn het, die ginder moeten opdagen! Zij zullen ons van dat hatelijk juk verlossen, ons recht en vrijheid weêrgeven; de Bataafsche Republiek dwingen de Schelde te openen....’
‘Ta, ta, ta!’ onderbrak Marten schuddebollend. ‘Dat alles is recht schoon; maar ik zou liever geholpen worden door eigen macht. Vreemden doen gewoonlijk de verleende hulp peperduur betalen, en ik geloof dat wij den goeden ouden tijd onzer deugdzame Maria-Theresia al spoedig zullen betreuren.’
‘Gij zijt altijd een onverbeterlijke Staatsgezinde geweest, Marten!’ zeide Link gemelijk.
‘En gij, Herman, gij gingt altijd wat mank aan de
| |
| |
zucht naar verandering. Vonck was uw afgod, al beleed gij het niet openlijk.’
‘Ik zeg het nu luid. Van der Noot is een kluchtspeler; Vonk alleen is een staatkundig man.’
‘Ik zeg niet neen; maar den vreemdeling op onzen grond roepen....’
‘Dat kan niet anders meer. De vrees voor weêrwraak van den Dieltjens-moord alleen zou mij naar zijne komst doen verlangen. Doch stil, Marten; ik zie ginds tusschen het geboomte, beweging. Mij dunkt....’
Link had, gedurende het voorgaande gesprek met Davits, uit een der breede zakken van zijn zwart lakensch kleed, eenen scheepskijker te voorschijn gehaald, dezen uitgetrokken op de steenen leuning doen rusten, en de gansche omtrek lag nu duidelijk en op zeer korten afstand, onder Link's oog.
‘Ha, gij hebt uwen kijker mêegebracht,’ zeide Marten; ‘als nu de Schelde weêr open zal verklaard zijn, hoopt ge zonder twijfel weêr den compas-handel uws vaders te hervatten?’ voegde de klokkenist, er eenigszins spottend bij.
Link luisterde niet.
‘Marten, Marten! daar zijn ze; daar zijn de republikeinen! Ik zie de geweren, sabels, pieken... Ik zie er tien twintig, duizend, honderd duizenden... Zie...’
En nieuwsgierig geworden, kwam Davits nu ook zijn oog voor het glas leggen en zag inderdaad tusschen het geboomte, rond de hier en daar verspreid liggende hoeven, op de vlakten - overal, eene ontelbare menigte soldaten, die heen en weêr trokken, zich
| |
| |
eindelijk neêrsloegen om te bivakkeeren - kortom, een wezenlijke mierennest van menschen.
Er waren voetgangers, er waren ruiters: gansch den omtrek was er door bedekt.
‘Daar zijn ze, daar zijn ze!’ riep nogmaals Link opgewonden, die, met eenen oogopslag, het republikeinsche leger tot honderd duizenden had doen opklimmen. ‘Daar zijn onze verlossers! weg met de Vijgen! Leve de republiek!’
En Herman verdween in twee of drie sprongen van de galerij, en rolde meer dan hij liep den trap af, om in de stad de blijde tijding te gaan verkondigen.
‘Dwaze!’ zuchtte meester Marten, en hij keerde naar de leuning terug, waar Link den scheepskijker had achtergelaten.
De Novemberzon! die van tijd tot tijd uit de grauwe wolken te voorschijn kwam, deed de pieken en bajonetten als bliksemflitsen glinsteren.
Hier en daar op het opene veld, steeg een zware walm in de hoogte; het was het bivakvuur, rondom hetwelk groepen mannen stonden of neêrhurkten. Anderen kwamen beladen aan en verspreidden zich weêr in verschillende richtingen. Wat brachten die mannen naar die in de opene lucht opgerichte keuken?
Marten Davits kon het niet onderscheiden; maar ter zijde, aan den hoek van de hoeve onder het geboomte gelegen, zag hij duidelijk dat men bezig was met het slachten van een rund; een weinig verder dreven eenige manschappen ettelijke schapen voor zich
| |
| |
uit; nog verder droeg men hooi en stroo voor de paarden, die aan de boomen waren vastgemaakt.
De geweren stonden in rotting en op de uithoeken waakzame schildwachten.
En de bewoners van het Voorgeborchte? Hier en daar op den weg en in de vlakte zag de klokkenist vluchtende boeren, kinderen en vrouwen, die het weinige dat zij konden redden, op de schouders droegen en gewis de stad of de naburige dorpen hoopten te bereiken.
Stil! Marten meende het gedruisch van het legerkamp te hooren, ten minste trof het flauwe geroffel der trommels zijn oor.
Wat al verandering ging er, door de komst dier republikeinsche benden, rondom hem ontstaan!
De republiek, men wist het reeds, wilde de wereld als een handschoen zoo gemakkelijk omkeeren, en voorwaar het land, dat door het leger van Dumouriez bezocht werd, gaf er de krachtigste bewijzen van.
Van de Fransche grenzen tot in het hartje van België, teekende zich de drie kaal geschoren banen van zijn leger af.
Daar waar de hongerige Sansculotte den voet had gezet, was er niets overgebleven, dan vertrapte akkers, uitgeplunderde schuren, ledig gestolen hoeven en dorpen, geblakerde geraamten van huizen en stallingen.
In de plaats van dit alles had men niets achtergelaten, dan holklinkende proclamatiën, versch geplante vrijheidsboomen, en hier en daar uitzuigende pro-consuls.
| |
| |
En toch begroette men die tuchtelooze benden als verlossers!
Maar Marten dacht op dat oogenblik niet meer aan het kamp, ginds buiten de stad; hij had den kijker laten zakken en leunde met gebogen hoofd, den strakken blik onbepaald voor zich uit richtende, tegen een der pijlers van den toren.
Beelden uit het verledene verdrongen zich voor zijnen geest.
Hoe vriendschappelijk Herman Link zich zoo even getoond had, toch wist Marten Davits zeer wel, dat vroeger het verschil van staatkundige gevoelens de broederlijke genegenheid tusschen beiden sterk gekoeld had.
Dezelfde herberg werd niet altijd meer door beiden bezocht; op de bank, voor de deur van den rijken Link, werd maar zelden eene plaats voor den klokkenist ingeruimd.
Vroeger als Link en Davits in den Zoeten Inval, eenen pot schuimend bier ledigden, of als zij soms onder de hooge boomen, die den stadswal in eene lommerrijke wandeling herschapen hadden, voortstapten, had Link wel eens gezegd:
Uw Huibert moet met mijn Marieke trouwen.’
‘Ja,’ was het onveranderlijke antwoord van den klokkenist geweest; ‘ja, dat zou ik van harte wenschen.’
Blond-Marieke was inderdaad eene schoone partij -, maar Huib deugde niet. Neen, al was hij dan ook vader, Meester Marten moest het bekennen: hij deugde niet.
Marten Davits huiverde bij die gedachte, en hij
| |
| |
wilde de herinnering aan zijnen zoon verzetten, door andermaal den kijker op te lichten en naar het kamp te zien; maar hij kon het denkbeeld niet verdringen.
Bij de geboorte van dien zoon was Marten's vrouw naar een beter leven overgegaan, en de beiaardspeler had al zijne liefde op het kind overgebracht.
Toen het wichtje nog geen woord stamelen kon, nam Marten het reeds op den arm of op den schouder, en klom er meê naar boven - en het kind lachte van tevredenheid, want het hield veel van de klingelende klokken.
Op den toren, rondom Marten's voeten en bij de tonen van het vroolijke klokkenlied, leerde de kleine kruipen, waggelend gaan, loopen en eindelijk klouteren.
Het kroop het eerst langs den houten zetel zijns vaders in de hoogte, om langs daar aan het klavier te geraken en met zijne vuistjes op de houten toetsen te kloppen.
Dat joeg den klokkenist soms de tranen in de oogen; want hij dacht reeds, dat zijn geest in zijn kind was overgeplant; daarbij de knaap had het oog der moeder, - dat lieve oog, waarin Marten als jongeling, als echtgenoot zich met zooveel liefde bespiegeld had.
Als jongske was kleine Huibert op de leuning der galerij geklouterd en had van daar de stad, de Schelde en de menschen willen zien. Hij vond het zoo aardig dat, van boven gezien, de stad aan eene groote doos met speelgoed, de Schelde aan een blauw kronkelend lint en de groote menschen aan kabouters geleken.
De knaap had de vogels nagestaard die in de blauwe
| |
| |
lucht-zee en rond den ranken torentop dreven; hij had de wolken nagespied, die zich aan het spits des torens schenen te zullen vasthechten.
Later was hij met de mijmering van al dat onbegrepene niet tevreden, en het bloed begon te bruisen.
Stout klom hij naar boven - altijd hooger, tot dat hij eindelijk den top bereikte en juichend vijftien of twintig torens telde, die hij, bij helder weêr en op uren afstands, met het bloote oog onderscheidde.
Hij roofde de vogelnesten, die hier en daar in eene holte van den muur verscholen waren, en gaf ze blijde aan Blond-Marieke, dat wel eens met Meester Davits, aarzelend den toren beklom. Om zijnen moed te toonen slingerde Huibert, voor Marieke, als eene slang door het balkwerk heen; om haar te vermaken, klopte hij hier op eene klok en deed haar, buiten het uur, galmen; wierp daar eenen steen naar beneden; kraste ginder haren naam op de gaanderijen en jubelde met het vroolijke beiaardspel meê.
En al was Blond-Marieke dan ook bang, als de hamer donderend het uur bonsde, en al vluchtte zij dan ook, de ooren gestopt, in eenen hoek des torens - toch kwam zij gaarne terug naar boven, en was zij er recht fier op, bij hare kleine gezellinnen, dat zij op dien schoonen hoogen toren mocht komen spelen.
Och, dat was een gelukkige tijd voor Meester Marten geweest!
Een der kanunniken der kathedraal, vatte genegenheid voor den zoon van den klokkenist op en wilde
| |
| |
hem zoo wat latijn leeren; maar de knaap had geen rust en het verbuigen en het vervoegen strookte niet met zijn levendigen geest.
Als koorknaap had men den wilden Huibert reeds moeten wegzenden, om den wijn der ampullen en de duiten van den offerblok niet langer, als bij tooverslag, te laten verdwijnen.
Evenmin kon hij als zanger gebezigd worden. De muziekmeester der kathedraal verloor zijn geduld en op zekeren dag kwam Huib, met vervaarlijk gedruisch, van de trappen des oxaals gerold, waarschijnlijk omdat hij boven een krachtvollen voetzool had gevoeld.
Zoo allengs was de knaap jongeling, en Blond-Marieke, zestien jaren geworden; zij was een lief blauw-oogerke, met een rein en zuiver hart, en had, wat nog al aardig klinkt, een schoonen stuiver in den geldbeugel, die later, door een paar erfenissen, nog moest vermenigvuldigd worden.
Te dien tijde, dacht Herman Link er aan, van die twee een paar te maken.
De mensch wikt en God beschikt!
Meester Marten had den jongen de lessen der schilderschool willen doen volgen, en hem tot een der glorie's van de aloude St. Lucas-gilde maken.
Maar neen, dat ging ook niet. Beurtelings was Huib letterzetter, diamantslijper - maar straatslijper het meeste. De oude brave klokkenist weende er heimelijk om, dat zijn zoon niet meer, als vroeger op den toren kwam; Herman betreurde 't, dat hij des
| |
| |
avonds niet meer, op de steenen bank voor het huis, gezellig kwam buurten; maar Huibert had den geest des tijds ingezogen. Hij bezocht de tooneelvoorstellingen der reizende Fransche tooneeltroepen; hij ging heimelijk ter herberg, hetgeen destijds den jongeling beneden de twintig jaren als een gruwel werd aangerekend, - kortom, Huib Davits genoot in de wereld, door zijn gedrag, den eerbied niet, dien zijnen vader door een onberispelijken levenswandel zich had verworven.
Meester Link mocht dan ook, onder staatkundig en maatschappelijk opzicht, min of meer hervormingsgezind zijn; doch aan eenen zoo vroeg rijpen knaap gaf hij zijne dochter niet.
Zijn Marieke was 's vaders liefde, zijn leven; zij was zijn eenig kind. Op haar had zich, sedert den dood der moeder al de liefde des vaders vereenigd - en in zijn ouden dag zou Herman Link, met een onrustig hart, Marieke's toekomst moeten inzien!
‘Die jongen, zal een visscher in troebel water worden,’ zegden de buren en ze trokken den neus op voor den pirouetten-maker.
't Was anders een flinke gezel, die Huib Davits! Het bruine haar stond hem mild op het hoofd; zijn oog was glimmend, maar wel wat donker beschaduwd; zijn gelaat was eenigszins gebronsd en dat maakte het oog nog vlammender.
De uitdrukking van zijn gelaat beviel echter niet; er was, scherp toegezien, iets loensch in zijn oogopslag en rond zijne lip speelde een spotachtige glimlach.
| |
| |
Ja, zóó zag vader Davits hem nu weêr voor zich staan, en de arme man keerde het hoofd om; hij wilde dat beeld niet langer voor hem zien - want dien zoon, dat eenig kind, had hij eens gevloekt; doch in zijn hart had hij hem ook, sedert lang reeds, vergiffenis geschonken.
|
|