| |
| |
| |
XVII.
Besluit.
In Noord-Nederland was de inval der Franschen besloten.
Ook de Bataafsche republiek moest van zijne dwingelanden verlost worden - even als die goede republikeinen het arme België hadden verlost!
Een troep Hollandsche vluchtelingen en misnoegden hadden zich in Antwerpen bij het leger gevoegd, daar een zoogezegd Bataafsch Comiteit opgericht en wakkerden gedurig den bevelhebber tot het doordrijven van dien krijgstocht aan.
Streng moeten die landverraders door ons geoordeeld worden: zij, die de Franschen op den Belgischen bodem gelokt hadden, waren nog te verontschuldigen. Immers, de begoocheling was op dat oogenblik nog volledig en men droomde nog de broederlijkheid en de gelijkheid, in den zuiveren zin des woords.
| |
| |
Maar tot dien tocht aandrijven, nadat men gezien had hoe die grondbeginselen in België waren toegepast, dat was zijn eigen land, willens en wetens, aan de plundering overleveren.
Verraders waren het!
Generaal Dumouriez had een wijdsch en grootsch manifest ‘aan de Bataven’ uitgegeven.
Even als de republikeinen als ‘vrienden’ in de Zuid-Nederlandsche gewesten waren getreden, beloofde Dumouriez ook dat zij in Holland zouden marcheeren.
‘Wij komen,’ zegde de militaire grootspraak, ‘als vrienden der Bataven en als onverzoenlijke vijanden van het Huis van Oranje!’ dat huis van Oranje, hetwelk, volgens den opperbevelhebber, de republiek uitzoog en met den voetzool op het hart zat.
't Was altijd dezelfde ongezoute praat!
Een havelooze troep zakte op Noordbrabant af; de heirbanen waren bedekt met oorlogswagens, treinen karren, troepen van alle wapens.
België herademde toen dat schuim eindelijk afzakte; doch, helaas! in de plaats van dat leger, kwam er eene andere dievenbende opdagen, om de plundering tot in het uiterste te voltrekken.
Een troep proconsuls, adjuncten, missionnarissen, gecommitteerden, agenten, en wat dies meer, viel op België neêr; het waren de roofvogels, die zich op de lijken neêrsloegen....
Het waren dwingelanden in den vollen zin des woords: zij beschikten naar goedvinden over de publieke
| |
| |
penningen, zegt de geschiedenis, over de nationale eigendommen, en zelfs over de handhaving en afstelling der provinciale en plaatselijke overheden.
Cordonnet zag, hoorde en zweeg. De fiere republikein was mismoediger dan ooit, diep beschaamd over de heldendaden der nieuwe Doche's, Publicola's en Thierry's.
Gelukkig was hij inderdaad, toen hij werd aangeduid om deel te maken van de nieuwe expeditie: in het oorlogsgedruisch zou hij ongetwijfeld veel vergeten en, door het vuur gelouterd, het vertrouwen in de republikeinsche toekomst terug vinden.
Toen hij het huis van Meester Link verliet, drukte hij stilzwijgend al de daar aanwezige vrienden de hand.
Tot Blond-Marieke zegde hij, met eene eenigszins bewogen stem:
‘Tot weêrziens, in betere oogenblikken.’
De kapitein wendde het hoofd om, want er welden tranen in zijne oogen op.
De trommelslag en de veldmuziek klonken in de straten; deze laatsten daverden onder den hoefslag der ruiterij en de zware wielen des kanons. De soldaten waren nog even haveloos als voor een paar maanden, toen zij te Jemmapes den zegepraal behaalden; maar toch waren zij vroolijk en zongen nog altijd de Marseillaise en het Ah, ça ira.
Toen het bataillon van Cordonnet voorbij het huis van Link trok, groette de kapitein nogmaals met de hand, zijne vrienden van het gouden Kompas.
| |
| |
Meester Link lag over de halfdeur; maar Neel, de mandenmaker, rosse Krelis en zoo veel anderen stapten op de maat van den trommelslag meê, en deden de verlossers uitgeleide tot buiten de poort.
Blond-Marieke stond voor het bovenvenster toen het bataillon van Cordonnet voorbij trok, en zij lichtte ter sluips het gordijntje op; zij zag hem voorbij gaan, den mantel opgerold en dwars over rug en borst gedragen, den blooten sabel in de hand, en zoo ver mogelijk, staarde zij de roode pluim van zijnen hoed achterna.
‘Ik zal dien Marc nooit vergeten,’ mompelde zij, in zich zelf, vouwde de handjes saâm en bad voor hem.
Weinige dagen nadien was het gouden Kompas van bewoners veranderd: een vreemde, die het ambacht van Link's voorzaten uitoefende, huurde huis en winkel en de Link's en Dalk's verlieten de stad om zich, in stilte, tegen de gewelddadigheid der proconsuls op Berkenhof te verschuilen.
Kapitein Cordonnet was niet meer daar, om hen te beschermen!
Dáár, op dat eenzaam gelegen verblijf, leefden de twee familiën, in afwachting dat betere dagen voor het vaderland zouden aanbreken.
Daar, terwijl de onstuimige Maartsche buiën tegen de vensters zweepten en de boomtoppen rond den hof deden loeien, schaarden zich allen rond den haard en volgden in het Hanske, de beweging des legers ten noorden, de beweging der omwenteling ten zuiden.
Breda was spoedig gevallen; de Klundert evenzoo; maar
| |
| |
de Hollandsche troepen deden wonderen van dapperheid in Willemstad, en 't was tegen dat nest, dat de republikeinsche overmoed het hoofd moest stooten.
Ongelooflijke pogingen werden er aangewend om de vesting te doen vallen.
‘Sedert vier dagen,’ schrijft generaal Berneron, onder dagteekening van 9 Maart, ‘sedert vier dagen schieten wij gloeiende bommen op Willemstad; alle torens zijn verdwenen; de inwoners zijn gevlucht door over het water van den Moerdijk weg te varen. Het garnizoen, sterk tweeduizend man, verdedigt zich met eene heldhaftige dapperheid, aan welke wij ons niet hadden verwacht. Onze soldaten staan tot aan de knieën in het water, ten gevolge der overstrooming, welke op meer dan eene halve mijl afstand van de stad, de gronden onder water zet.’
En 't had op Berkenhof de harten van innige voldoening doen kloppen, en men was zelfs zóódanig tegen de Franschen ingenomen, dat men den hardnekkigen moed niet eens meer bewonderde van die half naakte soldaten, die, tot aan de knieën in het water staande, den vijand bestormden!
De Pruisen, Oostenrijkers en Engelschen kwamen langs verschillende punten opdagen, om, eens saâm getrokken, de legerscharen der republiek tusschen hun vast geslotene kolommen te verpletten, en de koningsmoorders binnen hunne grenzen terug te drijven.
Dumouriez kon welhaast het veld niet meer houden: zijn leger was wanordelijk, slecht gevoed, slecht gekleed,
| |
| |
niet betaald; schier al wat de Fransche kokarde droeg, stroopte en plunderde, en welke pogingen sommige opper-officiers ook aanwendden om dit te beletten, 't was vruchteloos.
‘Men heeft de Conventie bedrogen,’ zoo schrijft Dumouriez aan gemelde vergadering, ‘alles ontbrak in het leger; men heeft de vereeniging met Frankrijk door sabelslagen bekomen; men heeft de godsdienstige denkwijze der Belgen gehoond, de vrijheid geschonden, heiligschennis begaan, de ziel der Belgen verbitterd. De dorpen wapenen zich tegen ons; het is hier geen oorlog van aristocraten, want onze omwenteling begunstigt de dorpelingen, en nogtans zijn het de dorpelingen die tegen ons te wapen komen. De stormklok klept overal. Het is voor hen een geheiligde oorlog; het is voor ons een misdadige oorlog.’
De veroordeeling was volledig; de misdaad was erkend, de straf moest volgen.
Ja, de boeren stonden op en vervolgden de Fransche plunderaars onder het kleppen der noodklok, met gaffel en riek, en zelfs de vroeger zoo Vonck-gezinde Link greep het geweer, gereed om het zijne bij te dragen tot verlossing van den vaderlandschen grond en hij zou te velde getrokken zijn, hadden de bewoners van Berkenhof zijne plotselinge opwelling niet grootendeels gematigd.
Wij zullen die bijzonderheden later onzen lezer nog wel vertellen, en hem leeren dat een volk nooit slechter geholpen wordt, indien het zelfs moet geholpen worden, dan door vreemden.
| |
| |
Met een overhaasten spoed vluchtten de Franschen voor de inlandsche strijders, die als uit den grond opdaagden; voor de bondgenoten, die langs de zee en landzijde aanrukten, en met hen namen de Bataafsche landverraders de vlucht: de Judassen, die hunnen meester leverden, wetende dat men hem ging kruisigen.
Den 26 Maart beklom Marten Davits, even als hij deed den 18 November van het vorige jaar, andermaal den toren: 't was de eerste maal, sedert de droevige ontmoeting met zijnen zoon en kapitein Cordonnet, dat hij zijn prachtig orgel wêer bezocht.
De man was in ettelijke weken oud, stok-oud geworden, en 't was slechts na dikwijls gerust te hebben, dat hij de galerij bereikte.
In Antwerpen weêrklonk, hoewel nog door den schrik ingehouden, de mare dat de bondgenoten in aantocht waren.
Niets vertoonde zich aan den wijden horizon; maar het kanon dommelde gedurig en verkondigde een hardnekkigen strijd.
De klokkenist zag, langs den kant van Berchem, de troepen en kanonnen de stad verlaten; zij gingen de gedurig achteruit wijkende Fransche troepen ondersteunen.
Een dikke walm steeg welhaast langs den kant der gezegde voorstad op; van tijd tot tijd teekende zich een vuurstraal in den kruitdamp af. Allengs werd dat vuur menigvuldiger en weldra zag Davits, dat gansch Berchem in rook was gehuld.
| |
| |
Uit dien nevel verschenen soms, in wilde onstuimige vaart, benden kavallerie in de vlakte, om daarna de paarden weêr, met vliegende manen en gerekten staart, in den damp terug te jagen, tot dat ze andermaal uit denzelve en meestal in de grootste wanorde, te voorschijn kwamen.
De Oostenrijksche huzaren van Esterhazy deden wonderen van dapperheid, en sabelden de wanhopige Fransche soldaten achteruit. Jemmapes werd op eene geduchte wijze gewroken!
Van het Kasteel en van de vesting der Sint-Jorispoort,' bulderden de kanons op de Oostenrijkers; doch het was alsof een onweêrstaanbaar geweld, de Fransche menschelijke borstwering gedurig achteruit en naar de stad terug drong.
't Was een grootsch, maar verschrikkelijk schouwspel, hetwelk in het hart van den moedigste, angst en siddering deed ontstaan.
De vernieling zette, op de wreedaardigste wijze, haar werk voort. Huizen stonden in lichtlaaie vlammen; gloeiende kogels staken gedurig nieuwe woningen in brand, en als de klokkenist langs den kant der Schelde staarde, bemerkte hij ook daar eene gansch ongewone beweging.
Op de rivier vernielde het vuur de Fransche schepen, en zelfs van den Ariël, die kort geleden, de Bataafsche republiek uitdagende, de rivier was binnen gezeild, vlotteden nog de laatste geblakerde brokken op de watervlakte. De Franschen zelf hadden het vaartuig in brand gestoken.
Aan genen kant der Schelde, op den steenweg die naar Gent geleidt, heerschte eene groote beweging: de
| |
| |
troepen trokken in allerijl af, beladen met den vloek des volks, dat jaren nadien nog zong:
Wilt naar huis toe keeren!
Zou langs de landzijde het spoor der republiek nog lang zichtbaar zijn, op de rivier was dit reeds uitgewischt; de schitterende zon deed den breeden stroom nu reeds als het ware spottend glimlachen.
Dat alles had Marten Davits gezien; maar het schouwspel dat zich beneden hem ontrolde, de gebeurtenissen aan dit alles verbonden, hadden hem al te diep getroffen en 't ging zijne krachten te boven.
De oude man bad God opdat hij de republiek mochte verpletteren: zij was hem duizendmaal hatelijker dan te voren.
En waar zou zijn zoon toch wel wezen? Gewis verre van daar. Neen, voor dezen vreesde de oude klokkenist niet; maar wel voor de bewoners van Berkenhof.
Indien de oorlog eens langs daar woedde?
En dan, waar zou die brave en edele Cordonnet zijn? Misschien is hij reeds gevallen, en wordt hij, half stervend, onder de hoeven der paarden vermorzeld!
En ook kleine Krelis, zooals Lokker hem verteld had, was het leger gevolgd. Arm kind! Wie weet of een sabelslag het niet reeds heeft neêrgeveld?
God behoede de ongelukkigen!
| |
| |
's Avonds stierf allengs het gedommel van het kanon weg; maar in de halve duisternis en in de verte buiten de stad, gloeiden de vuurhoopen nog en een dikke zwarte damp dreef over de stad heen.
De stad had gekapituleerd.
Lokker kwam op den toren gestormd, en schreeuwde toen hij op de galerij sprong, waar de oude Davits zich bevond:
‘Triomf, Meester Marten, triomf! De Fransche ratten zijn verjaagd! Het land wordt weêr vrij! Speel op, Meester, speel onze goede oude deuntjes weêr!’
De oude klokkenist had er de overtuiging van: 't was alsof de beiaard, toen deze het uur rammelde, die heerlijke tijding bevestigde.
De klokken klonken helder en vroolijk uit den hoogen toren, en hare stemmen schenen als luchtgeesten in het wijde ruim te dansen, ter eere der verlossing, al was die verlossing dan ook nog niet volledig.
Goddank!
De oude klokkenist zat, ondersteund door Lokker, op de knieën en luisterde naar de blijde tonen.
De beiaard zweeg.
‘Wij zijn dan weêr vrij, Lokker, vrij van de vreemde dwingelanden?’ vroeg de oude man.
‘Vrij, Meester Davits, vrij!’ was het antwoord. ‘Binnen weinige dagen zal er hier geen citoyen meer over zijn.’
‘Kom, Lokker, help mij aan het klavier; ik wil onze oude Vlaamsche liederen over de stad doen galmen. Mijnheer Dalk en Meester Link, moeten op dit oogen- | |
| |
blik, op Berkenhof, met het oor naar den wind gekeerd staan, om te luisteren, of het groote steenen orgel van hunnen vriend Davits, niets verkondigt!’
Marten zat, bleek en bevend van ontroering, voor het klavier. De klokken klonken - klonken voor het laatst.
Vaarwel, klokken, zielen van het prachtige orgel, wier stemmen den ouden man zoo eigen waren, als kinderstemmen aan den vader! Vaarwel, toren, zijne tweede woning; waar hij zijne jeugd, zijne mannelijke jaren, zijnen ouderdom gesleten had; aan welken zich zoo vele bittere, maar ook zoete herinneringen verbonden! Vaarwel, sprekende baak van zijne dierbare stad! De oude Davits had genoeg geleefd: hij had de verlossing van zijn land nog mogen begroeten.
‘Ja, victorie;’ stamelde hij; ‘mijne kinderen, de klokken, hebben het mij gezegd. Lokker, mijne hand verstijft, mijn oog wordt door eenen nevel overdekt. Ik zie daar, tusschen de balken des torens, geesten die mij wenken. Lokker, groet allen, allen die mij lief waren. Als gij ooit mijn Huibert weêrziet, zeg hem dat alles vergeten en vergeven is.... Hij is toch altijd mijn zoon.... Ik leefde in vrede met God en de menschen.... Onze Vader, onze Vader die in de hemelen zijt....’
Het klokkenspel speelde het half uur: 't was het doodlied van den ouden beiaardspeler!
einde.
|
|