die weêr aan het smidsevuur stond en kleine Tony trok den blaasbalg. Ida trad buiten, vaagde de opgehoopte sneeuw van den dorpel en voor de vensters weg, opende de slagvensters, maar vermeed de buren goeden dag te knikken.
Verlegen, beschaamd was ze over het gebeurde. Eene door haar man verlatene vrouw... 't is iets zoo zonderlings in een dorp!
Bluts had het huis aan den weg gehuurd en de hinkepoot lachte in zijne vuist; hij hoopte wel dat Job Jeurick niet terugkeeren zou, en de zaken zouden blijven zooals zij waren.
Klagen deed Ida niet, neen! maar veel had ze gegeven, wel een pintglas van haar beste bloed, jaren van haar leven, indien zij nog eens Job Jeurick mocht terugzien, om hem te zeggen: ‘Ik had ongelijk, maar gij ook, gij hebt het te hoog opgenomen, Job!’
En dat was ook zoo; dat zegde iedereen, maar alleen de timmerman begreep recht duidelijk dat Bluts er veel schuld aan had. Hij zweeg echter, want men zou den hinkepoot gesteenigd hebben.
Die booze tongen, die booze tongen, welke schier nooit berekenen wat onnoemlijk kwaad zij doen ontstaan!
Uiterlijk was Ida kalm; zij scheen te vergeten. Nu, 't was nooit een goed huwelijk geweest, dat wist iedereen, Maar toch werd zij bleek en mager; haar schoon verging, het zilver doorreeg de vroeger zoo blinkend zwarte haren; het oog, zoo helder weleer, werd dof, want, ja, het was pijnlijk te zien, dat de oude Bavo in zijn hooge jaren den hamer nog hanteeren moest - neen, waarachtig, hij had er de kracht niet meer toe!
Veel sprak men in den beginne van Job Jeurick, die, in den geest der dorpelingen, een dwalend en geheimzinnig personage werd. De ossenkoopman meende hem in het Geldersche, als Teut te hebben gezien, Den citroenkoopman reed hij eens, op den Antwerpschen steenweg, op een