Werken. Deel 34. Naar Cayenne
(1929)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 162]
| |
rommelkas en bolde ontheiligend met de hoofden der vorsten over het schavot. Als de joodsche kramer in het dorp kwam, wist hij daar veel, zoo oneindig veel en tevens zoo gruwzaam van te vertellen, dat men dagen daarna, voor het sopketelvuur, er nog van ijsde. Ja, 't was een verschrikkelijke tijd, toen god Decadi meester was; maar in ons dorp hoorde men zelfs nog van van verre het kanon niet en men leefde bedaardweg, even als voorheen, onder het Oostenrijksch bestuur, dat de kunst verstond den haan behoorlijk en vaderlijk te plukken, zonder hem te dooden. ‘Nah, se sulle kome, kome sulle se!’ had de messenjood sarrend gezegd, en de voorzegging moest bewaarheid worden, want het stond eens op eenen avond aan den hemel zelf te lezen - zoo dacht men ten minste. Op zekeren avond nadat de schoolmeester een paar uren in de buurt had zitten troeven, ging de man vreedzaam naar huis, toen hij eensklaps aan den noordkant van het dorp een helder licht gewaar werd. Zou er brand zijn? vroeg de magister zichzelf en bleef als door den schrik verlamd, aan den grond genageld staan, gesteld dat Bavo Buck zulke lange nagels kon maken, dat men er den langen mageren schoolmeester meê vastklinken kon. Gansch de hemel was van tijd tot tijd vlammend rood en het danste zoo wonderlijk en zoo hoog op, dat dorp, kerk en toren, hoeve en bosschen er door overgoten werden. Heel het dorp had het wonderlijke licht gezien; de schout, de vorster, de timmerman, de smid, Ida, tot zelfs al de kleine Tonys, die zich weenend in den voorschoot of in den baaien rok der moeders verborgen - zoo bang waren ze. Ja, dat moest wel een voorteeken zijn, een stellig voorteeken! | |
[pagina 163]
| |
Op een mistigen November-morgen, zegt grootvader, werd gansch het dorp al vroeg uit zijnen slaap gewekt: men hoorde een eindeloos hoefgetrappel, eene verwarring van menschenstemmen, kloppen op deuren en vensters, en eindelijk een trompetgeschetter. ‘Heraus, heraus!’ maar dat moest men geen tweemaal zeggen, want bij het trompetgeschal, dacht men dat de laatste dag des oordeels was aangebroken, Op den tweeden klop waren reeds velen, de schout zelf de eerste van allen, door de achterdeur naar buiten gevlucht, door de haag van den hof gevlogen en stonden nu bibberend op het vlakke veld te kijken en elkander te ondervragen. Het zijn de Fransozen niet, neen, neen! Het zijn de keizerlijke huzaren! Gewis. Nu, die waren al niet veel beter dan de anderen; maar zij waren het toch, die de beide Nederlanden tegen den bloedigen moedwil der Sansculotten moesten beschermen. Toen de dorpelingen schoorvoetend naar hunne huizen slopen, vonden zij deze door de huzaren ingenomen. Kelder en zolder, kist en kas, stal en schuur, alles was reeds doorsnuffeld. In den haard sisten spek en eieren in de groote pan; op tafel stond de kruik met oud gerstenbier; in de stallen waren de paarden aan de volgestoken ruif, aan de gevulde haverkist gebonden - en de weerlooze boer stond bevend den moedwil aan te staren, en moest den blinkenden sabel ontspringen, als hij zich de minste opmerking veroorloofde. Niet alle paarden hadden plaats gevonden; vele stonden aan de linde- en kastanjeboomen gebonden, en dampten alsof ze van binnen kookten, ten gevolge van dien nachtelijken tocht. Deze aten uit de hun aangebonden grauwe haverzakken; anderen van het op den grond geworpen hooi; genen hield men den emmer vol frisch putwater voor en zij | |
[pagina 164]
| |
sprenkelden, na gedronken te hebben, droppelen nats in het ronde. Nog anderen graasden op den spurrieakker of op het donkergroene raapveld. Allen bleven gezadeld; slechts hier en daar ontdeed een zorgzame cavalerist het paard van zijn zwaar tuig, waarna het dier zich blijde het lijf schudde en hinnikend den neus in de frissche Novemberlucht stak. De huzaren hadden meest allen de wintermantels om. De soldaten, die geene plaats aan den haard der huizen konden vinden, legden vuur aan, ginder tegen den muur van het kerkhof. Knetterend stegen de vlammen op en de vonken, door den wind voortgedreven, dreigden meer dan eens de strooidaken der huizen in brand te steken. Maar daarover bekommerden de huzaren zich niet. In hunne mantels, en sommigen in paardedekens gerold, sliepen zij op den harden grond, of op een handvol uiteengepreid strooi. Bij den schout zat de overste, een groote snorrebaard, in de groote voorkamer en de schout zelf speelde gedwee voor kamerknecht en ‘tonnerwetter’ nog scheen die oude kogelvreter niet tevreden. Zijn zwarte hengst met snuivende neusgaten, vlammende oogen en rusteloos slaanden staart, was in den hoefstal bij Bavo Buck gebracht, want het dier had in den zandweg een ijzer verloren. Vooruit, Bavo, niet gebeefd! Hebt ge in uw leven niet honderden paarden beslagen? En toch beeft hij en lang, wonderlang heeft hij werk om het gloeiend ijzer op den sissenden blakenden hoef te passen. En dan nog gaat het niet! Het ijzer moet andermaal in het vuur en Tony trekt gedurig en uit al zijne macht aan den blaasbalg; 't moet andermaal op het aambeeld; maar de slag van Bavo is niet krachtig genoeg en de oude man onthutst meer en meer bij het gedonder der huzaren, die hem toeroepen haast te maken. | |
[pagina 165]
| |
Een der huzaren ‘tonnerwetterte’ niet; hij was diep in den kraag zijns mantels gedoken en leunde met den linker schouder tegen den zwaren lindeboom voor de smidse. Elke beweging van den ouden Bavo en van het jongske ging hij na, alsof hij medelijden met beiden had, en soms wierp hij eenen blik op het woonhuis, alsof hij daar iemand zocht of ten minste belang stelde in dat nederig verblijf. De huzaar was een jong man, met zwart kroeshaar, gebruind wezen, donker oog en wiens bovenlip met dikken knevel bezet was - kortom, hij had een krachtig uiterlijk. De man had gezwegen toen men den ouden smid in het Hoogduitsch toesnauwde, toen men hem dreigde; maar, zooals ik zegde, geen oogenblik verloor hij hem uit het oog, vooral niet toen het paard ongeduldig werd, zoo lang in den hoefstal gevangen te blijven; toen het den kop in de hoogte sloeg, den vast gebonden poot heen en weer trok, en bij het zien zijner makkers blij hinnikte. Nog eens het ijzer gepast, nog eens, Bavo! Neen, waarachtig, het gaat niet. Wordt ge dan suf, oude jongen?... Het zweet lekt den ouden man over de wangen; in zijn oog leest men de onrust; zijne hand verraadt den schrik. Eensklaps stoot de huzaar een zijner dreigende makkers achteruit, werpt den mantelshako neer, gepst den sabel los, legt dolman en wambuis terzij, rolt de hemdsmouwen op en de tang uit Bavo's handen nemende, steekt hij het ijzer in het vuur, doet den blaasbalg met volle kracht blazen en hamert, tink-tank, een paar minuten lang op het gloeiend ijzer. Het aambeeld geeft eenen klank als eene klok, de smidse dreunt ervan, en onder het slaan neuriet de huzaar een lied, dat Bavo Buck meende wel eens meer gehoord te hebben. Waar? Waar? Hij herinnert het zich niet. | |
[pagina 166]
| |
Nu, naar het paard in den hoefstal; het ijzer past als was het op den hoef zelf gegoten: 't is licht, flink, sterk. Klets! de eerste lange nagel dringt door den hoef; de tweede, de derde volgt. De uitstekende punten worden met een krachtigen wip afgewrongen; de grove vijl maakt hoorn en punten effen en twee minuten later zou men gezegd hebben dat men den zwarten hengst een nieuwen hoef had aangezet. Zoo'n behendig hoefsmid had Bavo nooit ontmoet. Ja toch, Job Jeurick deed het zoo; ja gewis! De hengst kan de hoefstal verlaten. De huzaar werpt hamer en vijl neêr, schiet andermaal zijn wambuis aan, gespt den sabel om, slingert den mantel op de schouders en wil heengaan. Nog eens staat hij stil, wendt het hoofd andermaal om, ziet naar de smidse, naar den ouden man, naar Ida, die op dit oogenblik buiten komt - ze was in korten tijd veel verouderd - staart nu voor zich, schudt het hoofd en verwijdert zich snel.... Wie was hij? Men wist het niet. Was die smidse onder den lindeboom, met zijne neêrvallende dorre blaêren, eene herinnering voor hem? Had hij ook een ouden vader, eene familie in dit of dat dorp achtergelaten? Had hij ook weleer gewerkt, gezwoegd voor zijn dagelijksch brood? Dacht hij op dat oogenblik aan de rust, aan den vrede van het dorp en van de zijnen, en aan de gevaren, die hem nu te wachten stonden? Ofwel.... ‘Rettetetè!’ klonken eensklaps de trompetten. Algemeene verwarring of liever algemeene beweging tusschen de keizerlijke ruiters: ieder loopt naar zijn rijdier; men raapt snel deze of gene voorwerpen bij elkaêr; men zadelt in haast; men springt te paard. Rettetetè! de officieren kommandeeren, de soldaten roepen, razen en tieren; de paarden draven, steigeren, galoppeeren. De klingen worden getrokken, de pistoolhanen overgehaald. | |
[pagina 167]
| |
Ginds, aan den uithoek van het dorp vallen geweerschoten en een dikke, witte rook drijft met den wind over de zwarte daken en door de deels ontbladerde boomen. Niet alleen ginds, maar rechts, maar links davert het pelotonsvuur; de huizen, de boomen zijn er door omgeven; hier en daar verschijnt in dien witten rook een Franschman met witte op de borst gekruiste bandelieren, den hoed met haneveêren of de roode muts op. ‘Vorwarts, vorwarts!’ En onder de drukking der sporen vliegen de paarden met gerekten staart vooruit, terwijl de ruiters met gebukt hoofd eenen uitweg in dien gloeienden en doodenden vuurkring trachten te vinden. De bajonetten flikkeren, de sabels zwaaien en bliksemen; de vuurwapens ontbranden - en de dorpeling, die tot nu toe nog heeft durven toezien, slaat sidderend de handen voor de oogen en verschuilt zich achter muur en schutting. Alles breekt en kraakt onder en boven hem. Daar slaat de vlam boven het strooidak van twee of drie hoeven uit. Vuur, overal vuur. Erbarming, God, erbarming! Eenige oogenblikken heeft het gansche dorp geschokt, gedaverd, als het ware gewaggeld. Het gevecht verwijdert zich, want men vervolgt de rechts en links vluchtende keizerlijken tot buiten het dorp, onder den kreet van Vive la république! Van tijd tot tijd hoort men nog den doffen knal van een geweerschot. De brand der hoeve heeft uitgewoed. Nu eerst durft de dorpeling het hoofd oplichten en zich vergewissen dat hij nog leeft, of het dorp met toren en molen niet verzonken is; nu durft hij de oogen openen en zoekt hij sidderend rond naar de zijnen, naar zijn erf. Hier zijn ze... Neen, een der kinderen ontbreekt... Goddank! daar vindt men het onder de houten bank en nog altijd weenend, terug... Nog eens geteld... Ja, ze zijn allen daar, en vader en moeder omslingeren beschermend hunne | |
[pagina 168]
| |
lievelingen met hunne armen. Lieve kleinen! ze vragen bevend of die booze menschen nog zullen weerkeeren. 't Had kort geduurd; toch was de verwoesting groot. Hoeven, stallen, schuren beschadigd of gansch vernield; deuren doorschoten, vensters verbrijzeld, schutsels neêrgeworpen, akkers vertrapt, hagen geknakt, de oogst geblakerd of geroofd; verder kogels tegen den muur plat geslagen, kruitdamp in de lucht, deels verbrand papier der patronen over den weg zwindelend.... Hier een ruiter die, van zijn steigerend paard geworpen, in de doornehaag is blijven hangen, ‘nah!’ zegde de messenjood, ‘alsof hi te drooge hing.’ Daar een Franschman die, met wijd gekliefden schedel en gansch onkennelijk door het bloed, op zijne knieën tegen het planken schutsel is gezakt en zóó den geest heeft gegeven. Ginds een huzaar door den val van zijn doorstoken paard, in de gracht verdronken. Verder een infanterist met een gebroken sabel in den rug en die onder de doornehaag gekropen is om daar te sterven.... Nog verder een doodelijk gekwetst huzaar.... Arme volkskinderen, die ver van het moederhuis, voor eene hun vreemde zaak en in een onbekend land, waren gestorven! Arme volkskinderen, wier naam nooit meer zal genoemd worden en wier moeders nooit zullen weten waar, in wat onbekenden hoek, zij stierven en begraven werden! Wat zocht de smidsvrouw op het slagveld? Waarom naderde zij bij voorkeur de twee huzaren, hief het neerhangende hoofd op, wischte het bloed der wezenstrekken en trachtte zij in deze iemand te herkennen? Waarom ondervroeg zij den gewonde, die nog de oogen opende en ‘mutter, mutter’ mompelde, terwijl zij hem naar een anderen naam vroeg? Waarom dwaalde zij lang in den omtrek van het dorp en volgde zij geruimen tijd het spoor dat de vluchtelingen en de overwinnaars achtergelaten hadden, terwijl haar | |
[pagina 169]
| |
familiekring, angstig om haar uitblijven, hare terugkomst zat af te wachten. Toen de avond gevallen was, keerde Ida terug. ‘Waar zijt ge dan toch geweest, moeder?’ vroeg Tony. ‘Ik meende...’ stamelde zij, doch zweeg. Maar toen zij alleen, in haar kamerke en haren Vaderons gebeden en de arme dooden herdacht had, mompelde zij: ‘Ik had toch gemeend Job Jeurick te herkennen.... 't Was wel zijne gestalte, zijne beweging, zijne handigheid in het beslaan van het paard... en hij die daar stond, die mij gezien heeft, hij heeft na jaren en jaren nog niet kunnen vergeten en vergeven.... Misschien, wie weet....’ De oude Bavo kwam behoedzaam binnen en fluisterde Tony in het hoor: ‘Stil, laat moeder niets hooren. Ja, wonderlijk is 't wel.... De huzaar.... Hij neuriede het lied uit het Teutenland, dat Job Jeurick altijd zong.’ ‘Ik ook, vader, ik meen dat het Job Jeurick was! Hebt gij hem goed in 't aangezicht gekeken?’ ‘Ja 't was zijn kroeshaar, zijn donker oog, maar niet zoo gebronsd, en dan die knevel... neen... en toch hij hamerde gelijk Job Jeurick, hij neuriede, dunkt me, hetzelfde lied.... Maar neen, zoo stijfhoofdig kan een mensch niet zijn.... Was het eene zinsbegoocheling geweest? Eeuwig geheim. De schoone keizerlijke huzaren verdwenen welhaast voor altijd uit de Nederlanden en van Job Jeurick is nooit meer iets gehoord; maar tot op haar sterfbed heeft de smidsvrouw gezegd: ‘Ja, hij was het toch wel, die daar aan den lindeboom een oogenblik heeft staan dubben.’ Alleen volgens de kinderen komt Job soms nog in het dorp terug; maar dan rijdt hij over de toppen der boomen, | |
[pagina 170]
| |
door de wolken, of teekent vliegend zijne zwarte schaduw op de witte gordijntjes - en altijd hoort men - maar ik als knaap had nooit dat geluk - in die wilde vaart den hoefslag, die parmentig klinkt als de hamerslag op het aambeeld.
1870. |
|