Jeurick, en daarom zit Job hier alleen aan den molen te dubben; maar dààrom juist moest vrouwlief niet vroolijk aan den dans staan. Ja, Bluts is niet blind, zeker niet - neen!’
O, het stormde, het stormde in Job Jeurick's hart! Hij zat daar alleen met zijn verdriet, met zijn rechtmatigen toorn, zoo dacht hij ten minste; hij wachtte haar, opdat zij hem een onderdanig woord zou toespreken - want de weg naar grootvader liep langs den molen - en hij zou alles blauwblauw gelaten hebben, ja, misschien wel.... Hij zat daar, geplaagd, gekweld, gefolterd - en zij, zij danste ginder; zij lachte dus met haar gebroken woord, met zijn verdriet, met zijne gramschap, en deed juist of Job Jeurick nooit in de wereld geweest ware! Neen, dat was te erg, veel te erg! Dàt zou ze, dàt moest ze bekoopen!
‘Bluts, als ge liegt, smijt ik u in 't wiel!’ zegde Job Jeurick plotseling, op verschrikkelijken toon, en reeds stak hij de uitgespreide handen naar den hinkepoot uit.
‘Bij mijne ziel, Job Jeurick...’ stamelde de speelman.
En waar was 't, ja, wat Bluts zegde; maar er waren omstandigheden bij te voegen, die aan het gebeurde een veel minder donker karakter zouden hebben gegeven, al was er dan ook iets stootends in den dans, op dat oogenblik. Maar de hinkepoot wist niet wat al kwaad hij berokkende, hoe breed hij de wonden openreet en hoeveel vergif hij daarenboven in deze deed droppelen - neen hij wist het niet, want zóó boos was hij toch niet.
‘Die vrouw heeft mij nooit lief gehad,’ morde Job.
‘Weeuwenliefde, ptt!’ deed de hinkepoot.
Dat woord was juist, dacht Job Jeurick, en hooger en hooger, steeg de storm in zijne ziel.
Plotseling wendde hij zich om en ging de brug over; want hij had op den weg zwarte menschengestalten gezien, en die moesten Bavo en Ida zijn.
Vooral haar wilde hij niet ontmoeten. Job Jeurick had