III.
Avant-deux.
Ida was, na het gebeurde in hare woning, op eenen stoel neergezakt. Weenen deed ze niet, bidden evenmin. De haat was in haar gemoed nog niet gebluscht.
Had zij slechts een enkelen oogslag op het Christusbeeld, dat boven op de kleine eikenhouten kas stond, geworpen, zij had gewis eene geheimzinnige stem gehoord, die haar het gebed harer jeugd ‘gelijk wij vergeven onze schuldenaren’ herinnerde.
Zoo zat zij eenigen tijd; het kind had het hoofdje op haren schoot gelegd en was ingesluimerd. De klok tikte eentonig en toen het ruitertje, boven in de kas, ratelend begon te jagen, sloeg het acht ure.
Dat wekte haar uit hare mijmering. Zij maakte Tony wakker en richtte zich op,
De knaap wreef zich met de kleine, malsche handjes in de oogen, en morde met eene slaperige stem:
‘Waar gaan wij naartoe, moeder?’
‘Naar grootvader, kind,’ was 't antwoord.
‘Ja, want ik ben bang hier,’ kermde de knaap.
Ida ging de deur uit; Job Jeurick kon immers nog terug keeren! Zij wierp geenen oogslag in het huis rond dat zij verliet, en waar zij geboren en opgevoed was, geenen oogslag op de smidse. Het eerste denkbeeld schoot haar niet te binnen; naar de smidse durfde zij niet opzien, want zij vreesde plotseling daar Tony's vader, misschien wel in zijn doodshemd, over de onderdeur te zien leunen, haar verwijtend dat zij aan zijn kind zoo eenen stiefvader