| |
| |
| |
II. Op 3 November.
't Gaf zeer veel verandering; de oude Bavo en zijne vrouw verlieten de smis en gingen, aan den anderen kant van het dorp, een klein huiske bewonen; ze namen den kleinen Tony, den zoon uit het eerste huwelijk geboren, met zich. Dat was zoo besproken en de jonge weduwe had er vrede meê, terwijl het grootvader genoegen deed.
't Zou ook zoo eenzaam zijn ginder, zonder zijn blonden krullekop!
De knaap was zeven jaar oud; 't was het sprekend evenbeeld zijns vaders. Dat zegde men in de gansche buurt en men verhaalde het zoo dikwijls dat het Job Jeurick hinderde, en dit laat zich eenigszins begrijpen. Wat ging hem ook dien knaap aan? Of kon men onderstellen, dat hij voor vreemde kinderen werken zou? Neen, dat niet.
Nu, 't was eene vast bepaalde voorwaarde geweest, dat kleine Tony bij de oudjes wonen zou, zeg ik; maar die gedwongen afwezigheid hinderde de moeder. De trek naar de verboden vrucht is altijd groot in den mensch, en juist wel in de vrouw - en vooral in Ida. Had Job Jeurick ook maar niet zoo duidelijk doen zien, dat hij van dat kind niet hield; dat het voor hem een vreemd kind was; want juist dit gevoel in hem, hetwelk hij niet verbergen kon, maakte de tegenwerking in de moeder wakker. 't Is wel natuurlijk, dat de aanval de verdediging doet ontstaan.
Dat gaf aanleiding tot mokken, en er verliep soms wel een dag dat Ida geen woord tot Job Jeurick sprak. Ook ging ze wel eens heen, zonder hem te verwittigen en keerde terug zonder zich aan het etensuur te storen.
| |
| |
‘Ze zit weer ginder, bij den oude!’ morde Job Jeurick, en als er dan eenige appelen of peren, die op de hooge kleêrkas lagen, gemist werden, voegde hij er gemelijk bij: ‘Ze zal alles naar ginder dragen!’
Och, het was immers zeer natuurlijk, dat ze de oudjes en haar kleinen krullekop van dat lekker meedeelde! Maar Job Jeurick redeneerde niet, en ieder dag viel er een droppel vergif in den levensbeker. Elkander overtuigen, een weinig toegeven, neen, dat lag niet in hun karakter. 't Was zóó gezegd, en 't moest zóó gebeuren - zegde Job. 't Was zóó erg niet gemeend - antwoordde Ida.
Toen het najaar kwam, ging de knaap, met den knapzak en de lei op den rug, ter school, en 't was niet te verwonderen dat het kind langs moeder's huis slenterde, te meer dewijl daar, voor de smis, de overige schooljeugd speelde en in den winter met sneeuwballen wierp, sneeuwkoningen deed oprijzen en aan deze laatsten, oogen en mond met weggeworpen sintels maakte.
Job was altijd slecht geluimd als hij Tony tusschen de spelenden zag, en toch had het kind immers meer recht om daar voor de deur te toeven dan de andere dorpskinderen! Was het zijn vaderhuis niet en woonde daar niet zijne moeder? Booze Job, die dat niet verstond! maar hij ook had nooit vader of moederliefde gekend, en was ruw en wild, en immer gedwongen om voor zichzelf zorg te dragen, opgegroeid!
In den beginne bleef Tony op zekeren afstand van het huis, en was hij de eerste daar, hij ging de laatste van allen, en nog met slepende stappen, heen. Dan sloop hij langs den muur nader, klampte zijne kleine handjes aan den tamelijk hoogen vensterdorpel, ging op de teenen staan en kwam juist met den neus boven den dorpel, ofwel hij tikte met een klein stokje tegen de ruiten om zijne moeder te verwittigen.
De moeder zag den kleinen krullekop niet altijd, maar | |
| |
als zij hem gezien en geroepen had, of naar hem toeging - en, ja, dat deed ze wel eens om Job Jeurick te tergen - hadden er 's avonds tooneelen plaats, die den buurman een oogenblik voor het huis deden stilstaan en, na een oogenblik hoofdschuddens, zijnen weg voortzetten.
Neen, 't was geen goed huwelijk: de duivel zat in den hoek van den haard en stookte kwaad vuur; hij zat in de smis op de werkbank, en grinnikte als hij Job zag hameren dat het zweet hem over de wangen dreef; het zette hem aan, den hamer te laten liggen en lokte hem dikwijls naar de herberg.
Dààr immers was hij van al dat gekwel en geplaag bevrijd; dààr kon hij zich weer eens ongestoord vrijgezel droomen en het wee van het hart spoelen.
Het was den 3 Novemberdag, St. Huibert, dan wanneer iedereen naar het roer grijpt en jager wil zijn. Ook Job Jeurick had den hamer laten rusten en den ganschen dag door veld en kreupelhout gedwaald, zonder te denken dat het neervallende dor gebladerte den haas reeds naar de wijde vlakte gedreven had. Ook kwam Job Jeurick met leêge weitesch terug. Dat maakte hem slecht gezind en des te slechter, omdat hij beweerd had een goed jager te zijn.
Ook hadden de leden van het St. Huibertgilde hem geplaagd. Ten teeken dat hij met leêgen zak thuis kwam, had men hem, volgens gewoonte, met een gebranden kurk een vetten knevel gemaakt. De straatjongens hadden hem gesard, de dorpsmeisjes waren hem lachend voorbij gegaan, en de duivel was eindelijk uit de tinnen bierkan in het hart van Job Jeurick gesprongen.
Bij het vallen der schemering stond Job boos op, wierp de deur der herberg met een nijdigen ruk achter zich toe, en ging grommend heen.
Vóór de deur van het smishuis, en tegen den stijl leunend, stond kleine Tony. Hij stak tot diep over de ooren in de blauw witte topmuts. Op den rug hingen de | |
| |
leêge knapzak en de vol gekrabbelde lei, die hij gewis aan zijne moeder wilde toonen, en met de hakken der kleine klompen bonsde hij onder tegen de deur, om ze te doen openen.
Job Jeurick, de handen in de broekzakken en het donker oog strak op het voetpad gericht, over 't welk het dorre blad grillig voor hem heen danste, alsof het op zijne beurt valsch met den geknevelden ‘kruitvermorser’ wilde spotten - Job Jeurick naderde de smidse.
Wel zag de knaap den stiefvader naderen, maar toch ging hij niet heen; hij drong zich integendeel vaster tegen de deur.
Toen Job hem ontwaarde werd hij rood van gramschap.
‘Wat zoekt ge hier?’ vroeg hij barsch.
‘Ik moet bij ons moeder zijn,’ zegde de knaap.
‘Maak u voort!’ riep de smid; maar de jongen was ditmaal koppig en bonsde andermaal met den klomp tegen de deur.
Job Jeurick werd gloeiend kwaad, sprong toe, greep den knaap met de grove smidshanden vast en als een uitgebrande sintel slingerde hij hem, vier of vijf passen wijd, in het karrespoor.
Een luid geween steeg op; het gordijntje van het venster werd opgelicht, en vóór het nog andermaal gevallen was, vloog de deur reeds open en kwam Ida buiten.
‘Ellendige!’ duwde zij scherp haren man toe, maar snelde hem toch voorbij en recht naar het kind.
De moeder nam den knaap op, hief hem op den arm, en bleek van toorn en met sidderende lippen trad zij recht naar de geopende deur.
Job Jeurick wilde haar den weg afsnijden; doch zij stiet hem stout weg en trad binnen.
‘Een zoo onnoozel schaap mishandelen!’ beet zij hem verontwaardigd toe.
De smid was, doch slechts een oogenblik, onthutst; hij | |
| |
ging in het werkhuis, dat donker en verlaten was, en zette zich op het aambeeld neer.
Bedaren deed hij niet, neen! het was of de geest des kwaads hem dààr andermaal te binnen bracht, dat hij het toch was die voor gansch dat huisgezin, voor den ouden gelijk voor dien vreemden jongen, zwoegen moest - en toch wilde men hem geene voldoening geven. Was het daarbij niet afgesproken, vóór 't huwelijk, dat die jongen...?
Job Jeurick kwam door de achterdeur in de woonkamer. De moeder zat in den hoek van den haard; de knaap verborg zich deels achter haar. Deze begreep er niets van, dat die vreemdeling meester kwam spelen in grootvaders huis; dat hij, sedert eenige weken, niet meer bij zijne moeder komen mocht; om haar te kussen en te liefkozen zooals voorheen.
Tony was bang voor den breed geschouderden en sterk gekneukelden smid, wiens oogen op dat oogenblik als gloeiende sintels vlamden, en het kind zakte op de knieën en de handjes gevouwen, riep het weenend uit:
‘Doe ons moeder geen kwaad! Ik zal weggaan, ik zal weggaan!’
Maar Ida had geen schrik, neen, gewis niet! Zij had het eenige wapen dat haar onder de hand viel, een zwaren vonkenden en rookenden eikestok, uit het vuur getrokken en omknelde dien zoo stevig en zag Job Jeurick zóó strak in de oogen, dat hij achteruit ging.
‘Gij hebt uw woord gebroken,’ zegde Job.
‘Dat heb ik niet,’ was 't antwoord.
‘Gij hebt gezegd dat de jongen het huis verlaten zou....’
‘Maar toch niet, dat hij niet meer bij zijne moeder komen zou.’
‘Hij of ik... of zoo waar als God leeft....’
‘Neen, wij zullen beiden, moeder en kind, weggaan.’
‘Des te beter’ - en dat woord werd zoo bitter wreed uitgesproken!
| |
| |
Job Jeurick wendde zich om en ging de deur uit. Diep was hij in zijnen hoogmoed gekrenkt en vergevingsgezind was hij niet, neen, zeker niet! Een goed woord, een half uur te voren uitgesproken, had wellicht alles uitgewischt en doen vergeten; maar 't lag ook in Ida's karakter niet toegevend te zijn. ‘Des te beter!’ Die woorden maakten schier een einde aan alles.
Job naderde de herberg, waar men St. Huibert vierde. 't Ging er binnen lustig toe, recht lustig. De jagers lachten, zongen, stoeiden en hadden gewis den man uit het Teutenland reeds vergeten.
Stil! daar klinkt de viool; men verschuift tafel en stoelen; men maakt ruimte; er zal gedanst worden. Ja, ja, duidelijk hoort hij de viool stemmen. Kom, een blik door het venster gewaagd. 't Is wel zoo. Daar klimt Lijntje, met een brandenden solferstek op eenen stoel, om de koperen lamp aan te steken, want de dans zal beginnen:
Nu brandt de lamp en spreidt een flauwen schijn door de groote vierkante kamer, met zwarte zoldering, wit gekalkte muren en rood steenen vloer.
Men maakt een grooten kring en wie Lijntje, of een der twee grove meiden van den herbergier niet heeft, kiest zijnen gebuur, die als danseres moet optreden. Avantdeux!
Job Jeurick wendt zich om en gaat morrend den eenzamen weg op. 't Is of dat dansen hem sart, evenals straks de dorpsjongens, de meisjes, het dwarrelende dorre blad, die kleine bengel... alles.
De maan was opgegaan en goot haar licht over het landschap, over het naakte veld, door de deels ontbladerde boomen.
Op een bolworp van de kom des dorps lag, en ligt nog, de planken molen, met strooien dak en die destijds al zoo oud en vermolmd was als nu. Het rad hing bewegingloos en het weinige water, dat tusschen de spleten en schuts- | |
| |
sluis drong, klaterde en bruiste langs het rad heen.
't Was een oude kas, die molen, en als er ergens spoken huisden, moest het wel daar zijn. Soms kraakte en ratelde er iets in het planken gebouw; doch neen! het waren geene spoken; maar wel de wind, die er dwars door henen suisde of een legioen ratten, die er heen en weer, op en neer renden en zich vergastten aan de gestorte graankorrels, of aan hier of daar verstoven of vergeten meel.
Ginds lag het dorp, wiens donkere daken en zwarte boomtoppen in den nevel niet meer te onderscheiden waren; alleen de blauwzwarte toren, deels door de maan beschenen, wees naar boven, en hier en daar een pinkend lichtje - een dwaallichtje, niets meer! toonde de plaats aan waar het dorp lag.
Aan den molen hield Job Jeurick stil en zette zich neer op het houtwerk, onder het afdak dat het rad overdekte. En waarom toefde hij juist daar? Hij wist er zichzelf geene rekening van te geven. Hij wilde alleen zijn en liet het hoofd in den palm der hand rusten.
Voor hem breidde zich de zoogenaamde vloed uit, eene wijde vlakte, die, ten gevolge van het schutten der rivier door den mulder, onder water schoot. 't Was een groote, zeer groote blauwe spiegel, in welke de maan als eene gouden schijf weêrkaatste, en die, telkens als het water onder adem van najaarswind rimpelde, zich tot een aantal schijven vermenigvuldigde.
't Was wonderlijk - recht wonderlijk!
Zou men niet zeggen dat eene groote, geheimzinnige hand boven het water, die gouden schijven, reusachtige geldstukken, snel aftelde en ze beneden op den donkeren bodem van den vloed vallen liet?
|
|