top wiegelden, niet rooven en ook toen reeds was de smidse de speelplaats der knapen.
's Morgens, 's middags, 's avonds, altijd buiten schooltijd, waren zij daar. Waarom? Ik weet het niet; het was misschien omdat eene smis in een dorp het meeste gerucht maakt; dat er een gedurig leven heerscht.
De hoefstal, waar de pachter het zware ploegpaard komt laten beslaan; de slijpsteen, dien men zoo gaarne draaien doet; het gloeiende vuurtje, de blaasbalg en de halfzwarte mannen die den hamer hanteeren; het helderklinkend maatgeluid op het aambeeld, dat 's avonds, in de stille rust des dorps, zoo verre gehoord wordt - alles werkt te samen om van de smis een aantrekkingspunt te maken.
Dat was zij vóór ons, dat zal zij nà ons zijn.
Bavo Buck was, in grootvaders jongelingstijd, een zestiger, krom en lam gewerkt, zonder juist daarom eene groote fortuin te hebben vergaderd; maar 't ging hem toch goed, en de ijzerkoopman in de naburige stad had zooveel vertrouwen in Bavo Buck, dat hij hem gaarne crediet zou hebben gegeven, indien de oude smid dit gevraagd hadde; maar dat deed hij niet.
Van ouder tot ouder had men met ‘gereed’ geld gekocht en, Goddank! dat kon Bavo Buck ook nog doen.
De vrouw van Bavo was schier zoo oud als hij en zeker even wit van haar; zij zat altoos aan dezen kant voor het venster, waarom de witte gordijntjes in 't midden waren bijeen geschoven, en aan de andere zijde zat hare dochter - Ida, de schoone weduwe, weduwe met een kind.
Ja, het was voor de Buck's een zware slag geweest, toen de jonge schoonzoon door eene pestilente koorts weggerukt en ten grave gedragen werd. Dat had eene groote leemte in het huis en ook in de smis gebracht, waar de flinke zoon met den ouden Bavo het aambeeld dreunen deed; dat had de huiskamer, tot in welke men