Werken. Deel 34. Naar Cayenne
(1929)–August Snieders– Auteursrecht onbekendIX.
| |
[pagina 126]
| |
ook deelgenoot in een slavenschipGa naar voetnoot(1) en won er een rond sommeken meê? Onze bannelingen hadden de slavenmarkt te Demerary bijgewoond en het hart bloedde hun, bij het zien der onmenschelijke behandeling welke die natuurgenooten, zij mochten dan ook zwart zijn, moesten onderstaan. Dat meêlijden ontsproot niet alleen uit menschenliefde, uit een Christelijk, broederlijk gevoel; maar er was eenige overeenstemming tusschen het lot dezer ongelukkigen en het hunne. Even als zij waren die ongelukkigen met geweld van familie en geboortegrond weggerukt, en aan de willekeur eens vreemden meesters overgeleverd. Engeland vloekte Frankrijk over zijne wreedheid jegens weêrloozen; Engeland op zijne beurt verdiende het verwijt van Frankrijk opzichtens dien onmenschelijken handel. John Mill was de type des slavenhalers; hij was barsch, ruw, hardvochtig, ongenadig en eigenbaatzuchtig; geen sprankel mededoogen vonkte in zijne ziel. Dat bewees hij weldra aan de vijf overblijvende Belgen - de Fransche priesters waren aan boord van The Ellis, kapitein Suntar - toen hij op 1 Juli 1799 de kolonie verlaten had. Voor dien slavenbeul was elke passagier aan den slaaf gelijk; de passagier had de plaats van den slaaf ingenomen. Hij sliep even als deze op den harden vloer, zonder deksel en niet zelden in nat en vuilnis. De eerw. heer Cop, door ziekte afgemarteld, kon het zware voedsel der matrozen niet verdragen; het gebruik van gezouten vleesch verergerde de ziekte, en den dood nabij deed hij den kapitein verzoeken om eenige spijzen van zijne tafel. Ruim zou men hem het gegevene betalen. ‘Neen,’ brulde Jonh Mill, ‘ik heb niets te geven dan het rantsoen der matrozen.’ Het stormde daarenboven, | |
[pagina 127]
| |
en John Mill kon zich om den zieke niet bekommeren, evenmin als om de overigen. De zieke, even als zijne reisgezellen, werd tijdens dien storm zoo hevig heen en weer geslingerd, dat de laatsten zich aan de wanden vastbonden om te voorkomen dat zij verpletterd werden. De storm hield van den 4 tot in den nacht van 9 op 10 Juli aan. Toen bedaarde allengs de wind, de zee had uitgewoed. Men vond den zieke in slechten toestand. Het was 6 ure 's morgens toen de reisgenooten rondom den kranke neerknielden en de eerw. heer Dumon hem het H. Oliesel toediende. Men las de laatste gebeden der stervenden, welke de zieke met innig geloof beantwoordde.Ga naar voetnoot(1) Een uur later, nadat men een oogenblik versche lucht op het dek ingeademd en thee voor den zieke bereid had, keerde men terug. De priester lag bewegingloos. Een zachte slaap had zijne oogen geloken. Ja, maar 't was de eeuwige slaap! De banneling had gewis reeds de martelkroon verworven. Tranen biggelden bij alle reisgenooten over de wangen. De overledene was hun zoo dierbaar! Hij had het lange, lange lijden zoo moedig gedragen, en nu - op weg naar het vaderland - moest hij hun ontnomen worden! The Mercury was op het oogenblik van het afsterven op de hoogte der Kleine Antillen. Omtrent 2 ure werd het stoffelijk overschot in een linnen lap genaaid en in zee geworpen, terwijl het vaartuig in snelle vaart zich van de plaats verwijderde, waar de doode ter rustplaats zonk.Ga naar voetnoot(2) 't Stormgeloei zal 't klokkenluiden,
't Weêrlicht zal de fakkelschijn,
| |
[pagina 128]
| |
Golven uwe lijkbaardragers,
't Zeewier zal uw doodskleed zijn.
Geen kruis zal op dat golvende kerkhof de plaats aanwijzen waar de martelaar ligt; maar de engelen kennen ze en houden er de wacht, tot den dag der opstanding! De eerw. heeren de Bay, regent der Bogaardeschool te Brugge; Dumon, pastoor van Mannekensverre; Flotteeu, onderpastoor van Beveren (Thourout); Neirinckx, novice in het Capucienenklooster te Scherpenheuvel, waren dus de eenigen, die behouden in het vaderland terugkeerden. Deze stierven op zee, anderen bezweken jammerlijk in de wildernissen, nog anderen werden, wie weet! vermoord of door wilde dieren verslonden. De weg naar, door en terug van Cayenne, was met slachtoffers bezaaid.Ga naar voetnoot(1) Middelerwijl was de storm in Frankrijk bedaard. De priester keerde in zijne verwoeste parochie terug. Velen vonden geene schuilplaats, geene kerk meer; maar zij vonden in hunne parochianen nog altijd den geest die sticht, die opbouwt. Wel bleven de groote abdijen puinhoopen en waren hare goederen verbrokkeld en verkocht; maar de eenvoudige kerk en kapel waren welhaast weer | |
[pagina 129]
| |
opgebouwd en voor den goddelijken dienst ingericht. Het lijden had echter alom een diep, en voor langen tijd bloedend spoor achtergelaten. Van dat alles zou uw grootvader u gewis nog oneindig meer vertellen, en de toon zijner ontroerde stem, en de vonk in zijn oog zouden u zeggen, welke verontwaardiging nog, na vijftig of zestig jaren, in zijne ziel wordt opgewekt als hij u aan die tijden herinnert - tijden, welke daarenboven worden opgevolgd door eene nieuwe en onmeetlijke menschenslachterij ter eere van eenen kroondrager, die beweerde het werelddeel gelijk eene godheid, in de palm zijner hand, te kunnen omvatten. Mogen die rampzalige tijden nooit terugkeeren, noch die eener zoogenaamde wijsbegeerte, welke, in de salons uitgebroeid, als een flauwe weêrgalm tot in het volk gedrongen was en er niets deed geboren worden dan losbandigheid; de wijsbegeerte, krachtens welke men aan alle misdaden den naam van deugd gaf, om ze straffeloos te kunnen begaan.Ga naar voetnoot(1) ‘Alles,’ zegt La Harpe, ‘was toen misdaad, uitgenomen de misdaad zelve.’ Mogen die tijden ook nooit opgevolgd worden door de dagen van welke wij hooger een paar woorden spraken, toen de alleenheerscher onze kinderen door gansch Europa sleepte, van de zanderige vlakte van Spanje tot in de sneeuw- en ijswoestijnen der Beresina. Niet weêrkeeren? Ziet de samenleving rondom u: de afbrekende, de spottende, de twijfelgeest van Voltaire, is weer wakker geschud, en die naam wordt andermaal de vlag van de zoogenaamde wijsgeerige wereld. Overal dringt hij binnen, hier onder den schijn van geleerdheid, daar onder den vorm van den lichtzinnigen roman. Overal, en dat deed vele jaren geleden een dichter die nu zelf tot de school | |
[pagina 130]
| |
behoort,Ga naar voetnoot(1) waarschuwend tot het onnadenkend werkmeisje zeggen: Voltaire est dans un coin de ta chambre bénie!
Avec son oeil de flamme, il t'espionne et rit!
O tremble - ce sophiste a sondé bien des fanges!
O tremble - ce faux sage a perdu bien des anges!
Men hitst het volk op tegen de Kerk, tegen het gezag; prinsen zelf denken alléén hun behoud te vinden in af te dalen van hunne hoogte en in de geheime maatschappijen, in gezelschap der goochelaars en afbrekers, maskerade te gaan spelen. Even als op het einde der XVIIIe eeuw heerscht de leugen, de laster; heerscht de mode van de verloochening. De menschelijke trotschheid, onmatiger dan ooit, wil de Godheid andermaal van haren troon bonzen. De haat zal ditmaal mede gericht zijn tegen het kapitaal, dat echter, met zijn eigenbaatzuchtigen geest, het sterkste bijdraagt tot uitbreidlng van de vernielende denkbeelden. Moge die brandende lavastroom, die de welvaart en den vrede dreigt te vernietigen, de samenleving te verwoesten, door wijze maatregelen worden afgewend: zoo niet dan berst de vulkaan andermaal, zooals op het einde der XVIIIe eeuw, los, en de guillotinen en Cayenne zullen hunne rol spelen even als vroeger, hetgeen niet beletten zal dat wij ons immer de beschaafdste volkeren der wereld zullen noemen! En als de wijsbegeerte, in wier naam die millioenen gruwelen gepleegd werden, uitgewoed heeft, zal er noodwendig uit de volken een andere werelddwinger oprijzen, die met vuur en zwaard de orde zal herstellen en, door de afgebeulde volken als een redder begroet, wellicht ook | |
[pagina 131]
| |
deze, op zijne beurt, zal plunderen, uitbuiten en tot speelbal zijner driften doen dienen. Het verleden kan het heden worden en wij, oud, zilverwit van haren en grootvader geworden, zullen op onze beurt aan onze kleinkinderen de jammeren van onzen tijd vertellen: jammeren, die voortgekomen zijn uit onze eigen dwalingen, uit onze eigen verblindheid, omdat het verschrikkelijk verleden ons niet tot les in het heden heeft gediend!
1869. |
|