Werken. Deel 34. Naar Cayenne
(1929)–August Snieders– Auteursrecht onbekendVIII.
| |
[pagina 117]
| |
waar eenige Indianen bezig waren met krabben te visschen. Er ging een vijfvoudige kreet uit hunnen mond op; doch een kreet zoo akelig dat de negers de vlucht namen. Daarbij, die menschen met hunne bleeke aangezichten, bebloede leden, verscheurde kleêren, boezemden hun vrees in. Te vergeefs riep men den Indianen de vriendschappelijkste woorden toe. Men kon niet anders doen dan zooveel mogelijk hun spoor volgen. Vruchteloos! Eenige uren verliepen, toen de negers andermaal verschenen en hunne kreten ditmaal met teekens van vriendschap beantwoordden. Was dit geveinsd en waren zij op het punt in de handen van zwarte beulen te vallen, om misschien later in die der blanken overgeleverd te worden? Zij volgden niettemin de zwarte gidsen, en vernamen weldra, dat zij nog altijd op Hollandsch grondgebied, dus in veilige haven, waren. De kommandant van den post Corintin, de heer Dijssel - de naam is wellicht niet juist geschreven - had, bij het vernemen dat er wonderlijke vreemdelingen in de streek verschenen waren, de negers gelast hen op te sporen en menschlievend naar den post te geleiden. De kommandant was een braaf en edel man, diep bewogen met het lange lijden, dat het deel der priesters was geweest. Reeds vroeg in den morgen van den volgenden dag werden de negers uitgezonden, ter opsporing der achterblijvers. Verschrikkelijk was hun lot geweest. Honger, dorst, vermoeienis, pijnlijke verwondingen, teweeg gebracht door de ongenadige moskieten en de insekten der moerassen, waren hunne reisgezellen. Gansche nachten brachten zij in de doodelijke watervlakten door, en moesten met dwarsgelegde boomtakken somtijds beletten, in modder te zinken en te versmachten. Als de dag aanbrak waggelden en worstelden zij, op | |
[pagina 118]
| |
stokken leunend, voort. Modderig, zoutachtig water, niet zelden zeewater, was hun drank; eenige schelpvisschen, en verder alles wat zij in het omgewoelde slijk vonden, waren hun voedsel. De bloedloop randde hen aan; de dood rees voor hunne oogen uit de moerassen op. Eens, de dag was brandend geweest, viel er een weldoende regen. Smakkend hieven de ongelukkigen het hoofd op en openden den verdroogden mond, om eenige lavende druppels op te vangen. Dan plukten zij groote bladeren van de boomen, vingen aldus eenige druppels op en slorpten ze binnen, ofwel lekten zij de natte schors van de stammen. Dat water kwam recht uit den hemel, recht van den goeden God; dat water was, door de aanraking van den grond, nog niet vergiftigd! Den 27 Mei kwamen de martelaars, die naam past hun wel, aan dezelfde rivier, waar hun makker Flotteeu de vluchtende Indianen had ontmoet; doch zij bereikten deze op eene plaats waar zij hun ten eenemaal den weg afsneed. Alle pogingen waren te vergeefs; men kon het water niet doorwaden. Men moest terugkeeren of ter plaatse blijven en sterven. ‘Zij vereenigden zich,’ zegt hun geschiedschrijver, ‘op den oever der zee en baden te samen den rozenkrans.’ Ave maris stella, en de Patronesse van den zeeman, de Sterre der zee moet die bede gehoord hebben; want bij het eindigen van het gebed verscheen er eene boot. De vluchtelingen maakten eenen doek aan eenen stok vast en hielden dien in de hoogte. Het teeken wordt gezien. De boot nadert. Een Indiaan komt aan land en doet hen door teekens verstaan, dat zij hem mogen volgen. In de boot bevond zich een Hollander, en van dat oogenblik was alle achterdocht verdwenen. Hij berichtte hun, dat hunne lotgenooten reeds den vorigen dag door zijnen kommandant menschlievend waren opgenomen, en dat deze hem had uitgezonden, om hen op te sporen. | |
[pagina 119]
| |
Wat klemden de ongelukkigen elkander broederlijk aan de borst, toen zij op den post aangekomen waren! Zij weenden van blijdschap en het lange lijden werd niet meer gerekend! Doch toen zij de groep telden, ontbraken er immers drie martelaars, drie broeders, meer dan dat, drie lidmaten van hun eigen lichaam! De kommandant richtte andermaal eene expeditie in, om de eerw. heeren Keukemans, Moons en de Noodt op te sporen en tevens de ter plaats de van schipbreuk achtergelaten pakken te halen. Twee dagen later keerden de negers terug; maar de uitslag van hunnen tocht was bedroevend. De pakken, op de kust gelaten, waren gevonden, doch deels verbrand en grootendeels uitgeplunderd. Wie waren de roovers? Misschien de negers zelf. Niets echter lekte ten dezen opzichte uit. Wat de drie ongelukkigen aangaat, van deze was geen spoor te vinden. Maar er sprak een verschrikkelijke beschuldiger bij de zwarten: immers, de wilden hadden geld, wat zij niet bezaten toen zij Corintin verlieten en dat zij evenmin in de achtergelaten pakken hadden kunnen vinden, dewijl na de schipbreuk elk het nog overschietende geld bij zich gestoken had. Dat geld moest dus voortkomen van de drie ongelukkigen. Wal al verschrikkelijke denkbeelden deed die opmerking ontstaan! Hadden de negers de drie priesters dood, in het slijk gestikt, gevonden? Waren zij den hongerdood gestorven en was de derde, getuige geweest van den doodstrijd der twee anderen, terwijl niemand - niemand in die wildernis zijne laatste woorden mocht opvangen? Ofwel waren zij door de wilde dieren overvallen, die hen verscheurd en verslonden hadden? Ofwel, vragen wij, waren zij door de boosaardige negers, die aan de hebzucht niet konden weerstaan, vermoord? Elk denkbeeld was verschrikkelijk en opende eene reeks ijzingwekkende tooneelen, die den dood, hoedanig die | |
[pagina 120]
| |
moge geweest zijn, dezer ongelukkigen hadden voorafgegaan en begeleid. De vluchtelingen waren diep getroffen over dat einde; zij wenschten iets naders van hunne lotgenooten te vernemen. 't Was vruchteloos. De negers hielden vol dat zij geen het minste spoor hadden ontdekt. Immers, indien zij dit bekenden, had men hen kunnen dwingen het geroofde geld terug te geven, en gewis drong de kommandant ook niet erg aan om den veinzenden en haatdragenden neger, in wiens midden hij leven moest, niet te verbitteren. Doch waren de ongelukkigen misschien in de handen der vervolgers gevallen en terug naar Cayenne gevoerd, aangezien de toenmalige gouverneur rechts en links zijne speurhonden had uitgezonden om de vluchtelingen te achterhalen? Het is uit genomen inlichtingen gebleken, dat zij dat lot niet hebben ondergaan. Hun dood blijft een eeuwig geheim; maar de onderstelling, men neme ook de zachtste van allen aan, kan niet anders dan schrikwekkend zijn. Kommandant Dijssel bezat op zijnen post geene voldoende levensbehoeften, evenmin als kleêren of geneesmiddelen voor de invretende wonden; hij berichtte de bannelingen dat zij zich op Berbice moesten richten, alwaar zij overigens meer in veiligkeid zouden verkeeren. Zij kochten voor twintig louis d'or, het allerlaatste geld dat zij bezaten, de boot welke hen uit den pijnlijken toestand aan de kreek was komen verlossen, en onder leiding van eenen stuurman en twee zwarte roeiers, hun door den kommandant verschaft, verlieten zij den 1 Juni, dankbaar voor het genotene, Corintin. Na een halven dag varens, zou men het St. Andries-fort bereiken, hetwelk door eene Engelsche bemanning bezet was; zij bereikten dien post eerst den 3 Juni en werden er met een niet van grond ontbloot wantrouwen ontvangen. Wie waren zij? Wel is waar verklaarden zij onschuldige | |
[pagina 121]
| |
bannelingen te zijn; doch die verklaring werd immer door ontsnapten gegeven. De behandeling was echter niet slecht; maar het ontbrak in het fort aan alles wat hun eenige leniging kon geven. Men bezat geen geneesmiddelen tot heling hunner wonden; geene bedden om hun de zoo noodige rust, na zooveel afbeuling, te verschaffen. De ongelukkigen sliepen op de harde planken en hunne wonden verkankerden meer en meer. Neen, de kommandant was niet onmenschelijk; gewis was hij bij machte hun meer te geven dan hij deed; doch, zooals wij hooger zegden, in de onzekerheid wie zij waren en om welke reden zij naar de strafplaats waren overgevoerd, immer gekweld door de vrees den hem opgelegden strengen plicht te buiten te gaan, toonde hij zich zeer terughoudend, totdat hij nadere berichten van den gouverneur van Berbice mocht hebben ingewonnen. De bannelingen van den kommandant vernomen hebbende, dat de gouverneur, een inboorling van Sluys, in Zeeuwsch-Vlaanderen, was, dus een landgenoot, schreven zij hem eenen brief, waarin zij op eene hartroerende wijze hunne rampen afschilderden en zijn mededoogen inriepen. Die stem, klagend in de moedertaal van gouverneur Battenburg, dat smeeken van stamgenooten, die geen ander misdrijf op het geweten hadden dan trouw te zijn geweest aan hun geloof, ontroerde hem diep en hij deed hen allen aan boord eener goelet, naar zijne residentie overbrengen - allen, behalve den eerw. heer de Neve, die te ziek was om de reis te ondernemen. Gouverneur Battenburg was een man, wien het hart op de rechte plaats klopte. Hij sprak de bannelingen toe in de taal hunner moeder; hij deed hen gansch hunne lijdensgeschiedenis verhalen en, voorzeker! bewijzen van de waarheid had hij niet noodig. Een oogslag op die menschelijke geraamten, met wonden overdekt, was ge- | |
[pagina 122]
| |
noeg om hem te overtuigen wie hem de Voorzienigheid toevoerde. Battenburg weende met de ongelukkigen, en sedert lang was er den banneling geen zoo innig en liefderijk troostwoord toegericht als door dien edelen man. Hij sprak hun moed in, beloofde hun hulp en onderstand, terugkeer met Gods hulp in het vaderland, waar de tijdsomstandigheden eenigszins gunstiger waren geworden. In alle geval, de bannelingen koesterden de hoop den geboortegrond zoo nabij mogelijk te komen; in Engeland, bij voorbeeld, het oogenblik af te wachten om veilig in België terug te keeren en er tusschen de puinen hunne verwoeste haardsteê op te zoeken. O, indien zij Engeland mochten bereiken!... Wel is waar scheidde de zee hen nog van de Vlaamsche kust, maar in Engeland zou hun toch reeds de lucht van den geboortegrond toewaaien! Gouverneur Battenburg zou hen kosteloos op eenen schooner naar Essequebo of Demerary doen overbrengen, en met den glimlach der hoop op de lippen, keerden zij naar het fort terug, om er hunnen ongelukkigen lotgenoot die blijde tijding te brengen. Hij zou herleven! zoo zegden zij, gelukkig als kinderen. Helaas! toen zij teruggekeerd waren, vernamen zij dat de achtergelatene met den dood worstelde. Weenend knielden allen rondom hem; men was zoo innig, meer dan broederlijk, aan elkander verkleefd geworden in dat lange, lange lijden! ‘Broeders, mijne broeders... ik sterf... bid voor mij....’ Hij smeekte hen, indien zij ooit het vaderland mochten weêrzien, zijner te gedenken en zijne familie zijn afsterven te berichten. Men diende hem het H. Oliesel toe en andermaal steeg de ziel eens martelaars ten hemel.... De zon schitterde den volgenden dag op de prachtige natuur, op de wijde zee, het trotsche geboomte en den bloemrijken bodem. 't Was een dag, die opwekking en stille vreugde storten kon in het hart van den Europeaan | |
[pagina 123]
| |
die hem een oogenblik zijn verafgelegen vaderland moest doen vergeten. De arme bannelingen zagen niets van dat alles. De vijf menschen, of liever de vijf geraamten, waggelden met het stoffelijk overschot van hunnen broeder naat buiten. Zij graafden eenen kuil, zegenden het graf, legden den doode daarin te rusten, zegden hem snikkend vaarwel en sloten de groeve, aan de distelen en de bloemen de zorg latende daarover het lijkkleed te weven. Dan, na de ontroerende plechtigheid, gingen zij aan boord. Men schreef den 6 Juni. Het was bijna eene maand geleden, dat zij op zee rondzwalkten, te land omdoolden, zonder nog ten volle in behouden haven te kunnen geraken. In den avond van 6 Juni bereikten zij het fort Stabroeck,Ga naar voetnoot(1) waar zij ten acht ure aan land mochten komen en den nacht in een ellendig wachthuis doorbrengen; doch den volgenden dag verscheen er een man, die evenals zij de leer des Evangelies verkondigde, 't mocht dan ook onder een anderen vorm zijn. De Anglicaansche dominee van het garnizoen Essequibo en Demerary, Francis M. Mahon - zijn naam werd, ook na den terugkeer in het vaderland, door allen gezegend - toonde dat hij den geest van Christus' leer in zich bezat. Hem was geene lange ondervraging noodig, om te weten wie zij waren. Het waren ongelukkigen - dat was hem genoeg, en des te grooter werd zijne menschlievendheid, toen hij wist dat zij priesters waren, priesters die geleden hadden voor hun geloof, voor God. Hunne kleêren werden vervangen, kousen en schoenen werden hun gegeven; naar het hospitaal overgebracht, kwam een heelmeester hunne wonden verbinden, wier genezing lang en pijnlijk was. Meer dan ooit haatte de | |
[pagina 124]
| |
Engelschman Frankrijk, dat zich, en dit namens de wijsbegeerte, namens de menschelijke rede, zooveel gruwelen op het geweten had geladen. Gouverneur, officieren en kolonisten, allen ieverden voor de ongelukkigen; inschrijvingslijsten werden in omloop gebracht, en dank zij den predikant Mahon, bezat ieder banneling eindelijk zeven en twintig guinjes om de reis naar het vaderland te aanvaarden. Er moest nu een schip gevonden worden, dat zich met het vervoer der bannelingen zou belasten. Mahon zocht eene kostelooze scheepsgelegenheid. 't Zou gelukt zijn, ware de eerw. heer Cop niet door den bloedloop aangedaan geweest, en hadde die ziekte de kapiteins der koopvaardijschepen niet afgeschrikt. De ongelukkige priester was de dood gelijk; hij was als iemand, die reeds in zijn lijkkleed gehuld, nog een oogenblik over den grond kruipt om te zoeken waar, tot den dag der opstanding, zijn afgemarteld lichaam rusten zou. Het pijnigde hem echter niet, zijne vrienden betrekkelijk gezond te zien, hen te zien wandelen en van de bekomen vrijheid te genieten, hen meer dan ooit het hart te hooren lucht geven aan de zucht om het vaderland weer te zien: hij ook verlangde dit, want er wachtten hem daar dierbare wezens; maar moest hij het niet zijn, 't was hem wel, en dankbaar zou hij de hand kussen die hem de oogen sloot. De Anglicaansche dominee was, zoolang zij te Demerary verbleven, voor hen de geest des goeds; het was dan ook hij, die de twee kapiteins aanbracht, bereid om de vluchtelingen aan boord te nemen en naar Engeland over te voeren. De burggraaf de la Grandière, een van de Fransche émigrés, was door zijne vrienden naar Demerary gezonden om daar het lot zijner landgenooten te verzachten; hij berichtte den vluchtelingen dat hunne reis kosteloos was | |
[pagina 125]
| |
doch dat zij elk tien louis d'or voor het genot van het matrozenrantsoen zouden betalen. Het geld hun door de Engelschen van Demerary verschaft, kwam voortreffelijk te pas. Men maakte zich gereed tot de reis. Elke vluchteling gaf zes louis d'or aan den Anglicaanschen geestelijke, en deze, een menschlievend man, kocht hun datgene wat zij op reis noodig hadden. De eerw. heer Cop zelfs zou vertrekken: de geneesheeren hadden hem voorspeld dat de zeelucht voortreffelijk voor zijn gestel was en dat hij in vollen Oceaan zijne krachten zou terug vinden. Het afscheid was hartroerend, vooral van Mahon. De bannelingen toch konden zijne weldaden nooit vergelden; zij moesten dit aan God overlaten, die immers eens beloofd had dat het glas water, in Zijnen naam gegeven, niet vruchteloos zou geschonken zijn. |
|