Werken. Deel 34. Naar Cayenne
(1929)–August Snieders– Auteursrecht onbekendVII.
| |
[pagina 108]
| |
het vorige jaar te Cayenne in het hospitaal achtergeblevenen werden aangevoerd, waren al de Belgische priesters weer vereenigd, uitgenomen zij die gevlucht of naar het betere vaderland vertrokken waren.Ga naar voetnoot(1) De laatst ontsnapte priester was de eerw. heer Reyphius, pastoor van Westvleteren en broeder van den banneling, die aan boord der Bayonnaise gestorven was; hij had te Conomana een gelukkig middel tot ontvluchting gevonden. Weinige dagen vóór het verlaten van dat gevloekte oord, was een klein Hollandsch vaartuig in de monding der rivier verschenen, schijnbaar om handel in de landstreek te drijven; doch de eigenaar was inderdaad met andere denkbeelden bezield. Men kende, in de Hollandsche volksplanting van Guyana, het verschrikkelijke lot dat aan zoovele stamgenooten - want dit toch zijn de Vlamingen en Brabanders voor den Nederlander - beschoren was. De gezagvoerder wilde eenige dezer ongelukkigen redden, hen naar Hollandsch Guyana overbrengen, en van daar naar hun vaderland terugzenden. Dat edelmoedige voornemen deed hij den eerw. heer Reyphius kennen, en ook deze was het die de rij der verlosten moest openen. De moedige en edele Hollander verborg hem in zijn vaartuig, bracht hem naar Paramaribo, van waar de priester gelukkig in zijn vaderland weerkeerde. 't Was juist die gelukkige uitslag, welke eerst als een dwaallichtje zijnen lotgenooten voor oogen danste, die allengs de ster der hoop werd. Wel was het bestaan te Sinnamary oneindig draaglijker, ten gevolge der veelvuldige betrekkingen met de Hollanders en Engelschen, die hun, 't mocht dan ook tegen zeer hoogen prijs zijn, meel, rijst, wijn, vleesch en andere mondbehoeften verkochten; verder door de goede gevoelens, | |
[pagina 109]
| |
welke de bevolking zelve jegens hen aan den dag legde; doch de luchtstreek was ook dààr doodelijk voor den banneling, en evenals te Conomana door tallooze plagende en walgelijke insecten bewoond. Vluchten! - vluchten! dat woord, zoo lang in het diepste van het hart verborgen, welde naar boven, lag op hunne lippen en overschreed eindelijk fluisterend de grens des geheims. De eerw. heer Cop huurde twee hutjes met leemen wanden, zooals die daar door arme menschen worden gebouwd. Men betaalde 20 livres per maand huur. Elk dezer hutten was in twee vertrekjes verdeeld en elk vertrek had twee bewoners. Herinnert u het goud, dat de pastoor van Burcht, als visscher verkleed, den banneling te Gent had weten te bezorgen, en hetwelk men zorgvuldig in Cop's kleeren had genaaid? Het was dit geld, tot nu toe aan de heb- en plunderzucht der republikanen ontsnapt, dat op Sinnamary eene bron van opbeuring werd en tevens de hoop tot ontvluchting aanwakkerde. Geld is en blijft, zelfs onder de onbeschaafste stammen, een gouden sleutel, die de ijzeren poorten opent. De hutten lagen aan de rivier, welke zeewaarts liep: dat was de eenig weg des heils. Hoe dikwijls stonden zij aan den oever en volgden de beweging des waters, dat naar de vrije vlakte, naar de kolonieën der Hollanders liep, en vandaar was de stap naar het moederland niet groot; want eens de zee overgestoken, die hen van Hollandsch Guyana scheidde, rekende men gevaren noch afstand. Dat was het gedurig onderwerp der fluisterend gevoerde gesprekken; zij vuurden de zucht naar het geboorteland aan, en meer dan eens moet de begoocheling den ongelukkige zijn nederig dorp, zijne kleine pastorij, zijne kerk, zijnen toren met de klingelende klokketonen voor oogen hebben getooverd! Een oud en vergrijsd soldaat, Mathurin Beltier, zou de | |
[pagina 110]
| |
redder zijn. Hij kende het land, hij kende de kust, hij wist, zegde men, blindelings den weg op het wijde waterveld. De bannelingen stelden het volste betrouwen in hem; zij hadden hem daarenboven door gouden kettingen aan hun lot verbonden. Mathurin zou zestig louis d'or ontvangen, indien hij de bannelingen in de Hollandsche of Engelsche kolonieën brengen kon. Voor vijf-en-twintig louis d'or, kocht pastoor Cop een klein vaartuig, terwijl een inlander insgelijks voor zestig louis d'or, de gevaarlijke taak op zich nam, om de boot van levensbehoeften en verdere noodwendigheden te voorzien. De uitvoering van het plan had geruimen tijd vereischt, en was niet zonder folterende onrust tot rijpheid gekomen. Immers, de wachters hadden scherpe oogen en een betrekkelijk groot getal personen waren in het geheim betrokken. Het was eerst in den nacht van den 10 op 11 Mei van gezegd jaar, dat de eindelijke uitvoering kon plaats hebben. Het was half elf 's avonds. Overal heerschte rust. De duisternis omgaf de kolonie; doch de soldaten waakten De schuit werd in de nabijheid der twee hutten gebracht. De levensmiddelen waren aan boord. Mathurin was daar. Fluisterend gaf hij de bevelen aan welke allen, gedwee als kinderen, gehoorzaamden. Met kloppend hart en schoorvoetend traden dertien bannelingen, vier Franschen en negen Belgen,Ga naar voetnoot(1) in het vaartuig en bukten zich zeer diep opdat hunne gestalte niet boven den rand des vaartuigs zou bemerkt worden. Mathurin Beltier stiet de schuit van kant, en ‘in Gods naam’ ving hij den tocht naar zee aan. Op eenigen afstand van de plaats, van waar zij vertrokken | |
[pagina 111]
| |
waren, bevond zich het wachthuis door welks spleten de roode schijn van het licht glom; verder stonden schildwachten, die op ieder oogenblik het Qui vive konden doen hooren. Op de rivier lagen de zwarte rompen van twee schooners, wier gapende kanonnen onophoudelijk over water en kust lagen te loeren. Het gevaar was aan alle zijden, en de ongelukkigen rilden ieder oogenblik als zich eenig ander gedruisch opdeed dan de golfslag, zooals een afgebroken gezang aan boord, het gonzen der boomtoppen op den oever, het verwijderd geblaf eens honds, of de schreeuw van eenig boschgedierte. Bidden - ziedaar alles wat de rampzaligen vermochten te doen. Mathurin Beltier stuurde de boot in eene vooraf bepaalde richting. Hij kende de plaatsen, de gewoonten aan boord der goeletten en aan den oever. Hij had alles berekend, zoowel het gelukken der onderneming, als haar mislukken, na welk laatste hem gewis de dood te wachten stond. Op de goeletten scheen men te slapen; op den oever, op de rivier zelve bleef alles rustig, en de boot, met hare kostbare vracht geladen, bereikte de monding van den stroom. Men was buiten het bereik van het kanon. Marhurin Beltier deed nu een zeil bijzetten; al de bannelingen richtten zich op, dankten God en snel, onder den krachtvollen riemslag, vloog het lichte vaartuig noordwaarts in de richting der Hollandsche volksplanting. De nacht was den vluchtelingen gunstig. Het morgenlicht begroette hen op den wijden waterplas. Mathurin vergewiste zich gedurig of zij niet vervolgd werden, of er geen zeil aan den horizon verscheen. Des avonds werd de zee onstuimig en de roeiers waren zoo afgetobd, dat de roeispanen aan hunne handen ontsnapten. Voorwaarts! Toeven was in gevaar verkeeren, andermaal in de handen der republikanen te vallen en de | |
[pagina 112]
| |
vrucht van deze tot nu toe zoo goed geslaagde poging te zien verloren gaan. Voorwaarts! Het was onmogelijk. Mathurin Beltier vond geen ander middel dan te landen, ofschoon het naaste punt nog ten eenemale onder het bereik der republikanen gelegen was en hij de bannelingen dààr geen veiligheid verzekeren kon. Marony, een uiterste post der Hollanders, deed zich voor het oog op. Er heerschte op het strand, toen het vaartuig naderde, eene ongewone beweging. Men hoorde duidelijk alarm trommelen, de soldaten verschenen op den zeeoever en Mathurin zag de kanonniers met brandende lont aan de stukken. Een enkel schot, en het broze vaartuig ware met man en muis in de zee begraven.... Mathurin begreep dat de wachtpost hen voor roevers hield, aangezien zij geene vlag opstaken; men bond een wit linnen lap aan een der roeispanen en hield die in de hoogte ten teeken dat zij vredelievend wilden landen. Niettegenstaande de avond viel, werd het teeken gezien, en, alvorens vuur te kommandeeren, riep de bevelhebber hun het ‘Werda?’ toe. ‘Vluchtelingen! vluchtelingen!’ riepen allen en reikten smeekend de armen naar den oever. ‘Welkom, welkom!’ klonk het antwoord, en dat woord was wel gewis het zoetste, dat sedert langen tijd den ongelukkigen werd toegeroepen. De kommandant was een Luikenaar, Bede genaamd; hij verstond de Nederduitsche taal zeer goed en was gelukkig, zegde hij, op die verafgelegen kust en in die omstandigheden, landgenooten te kunnen verplichten; ook zijn luitenant, Ochs geheeten, was een rechtschapen hart, diep bewogen bij het verhaal van het lijden der ongelukkigen en wel genegen om alles aan te wenden wat in zijn vermogen was, om de smarten te lenigen. De negers ten hunnen dienste, hadden de vluchtelingen helpen ontschepen en hunne pakken aan wal brengen. | |
[pagina 113]
| |
Mathurin Beltier had zijn doel bereikt, en wij zien hem dan ook van het tooneel verdwijnen. De zeelieden van het fort kalfaterden de schuit, die veel door den storm geleden had; de kommandant wees eenen stuurman en vier zwarte roeiers aan, en, in gezelschap eener goelet, die om levensbehoeften naar eenen dichtbij gelegen post vertrok, verliet de boot andermaal de kust, om welhaast bij het fort Oranje te landen. Kolonel Staalman voerde er bevel; hij ontving de vluchtelingen welwillend en gaf den gouverneur der kolonie bericht van de komst der onverwachte gasten; hij vroeg tevens of hij hen naar Paramaribo kon opzenden. De gouverneur vreesde echter, dat hij hierdoor in onmin zou komen met den consul der Fransche republiek aldaar, die de vluchtelingen, volgens bestaande traktaten, zou hebben opgeëischt. Daarenboven verwittigde de gouverneur hen, dat er twee Fransche kapers op de rivier lagen, aan welke men moeilijk zou kunnen ontsnappen. Onmiddellijk zee kiezen en de Berbicen of Demerary bereiken, was het eenigste wat den vluchtelingen overschoot, wilden zij niet uit het paradijs naar de hel teruggevoerd worden. Den 19 Mei 's morgens, na hun vaartuig van water en brood te hebben voorzien, staken zij in zee, zonder kennis van varen, zonder verdediging. Alleen God kon hun stuurman zijn. De voorzegging van den Hollandschen gouverneur werd welhaast eene wezenlijkheid. ‘Een Fransche kaper in zicht!’ Die woorden joegen eene rilling door aller ledematen. ‘Naar land, naar land!’ was aller kreet. De boot bereikte de kust, de bannelingen sprongen in het slijk en toefden op den oever, het oog altijd op den kruiser gericht, die, niet wetende wat hij op het strand zag, in den omtrek bleef tot drie ure 's namiddags. De kust was naakt, de zon brandde op de rotsen. De bannelingen durfden zich niet vertoonen, om uit de boot | |
[pagina 114]
| |
eenigen voorraad te halen. De honger verscheurde, de dorst verstikte hen, en de gloeiende keerkringszon maakte den toestand nog ondraaglijker. Eindelijk verdween het schip aan den gezichteinder; men bereikte de boot; men stak andermaal, op den Hemel betrouwend, in zee, al miste men dan ook vaarkennis en, wat nog erger was, levensbehoeften; want het weinige, dat men 's morgens aan boord genomen had, was schier geheel verteerd. Daar zwalkten zij nu op de wijde zee rond. De lucht betrok, zwarte wolken pakten zich te samen. De wind stak op; de storm brak los. Boven hen rommelde de donder, schoot de bliksem omlaag en scheen over de schuimende waterbergen heen te dansen. De boot werd met eene ontzaglijke kracht nu omhoog, dan omlaag geslingerd. Welk een toestand voor menschen, ongewoon met de woeste elementen te worstelen, en die daarenboven door vermoeienis, ziekte en onrust waren afgebeuld! Het water sloeg in de boot, maakte het weinige nog overgeschoten brood nat, doorweekte de kleeren der bannelingen, en de koude verlamde hunne bewegingen, terwijl zij gedwongen waren gedurig het water uit de boot te scheppen om het zinken te beletten. Geheel dien nacht duurde die toestand voort. De laatste hoop was den ongelukkiggen ontgaan; elk hunner had zijne ziel Gode aanbevolen. Eindelijk breekt het licht door en blikkert over de nog altijd onstuimige zee. Te vergeefs zoekt het oog land. Zee, niets dan zee, zoover het gezicht reikt! Ten 10 ure wordt de horizon donkerblauw gekleurd, en men herkent land. Vogelvlug voerde de golfslag hen de kust nader; doch welke kust? De donkergroene plantengroei, de vooruitstekende landpunten, de hoogten en dalen schijnen hun toe - 't was een vreeselijk oogenblik, inderdaad! - dat het oprijzende land de folterplaats is, welke zij kort te voren ontvlucht zijn. In Gods naam! Men moest landen: de | |
[pagina 115]
| |
boot was in slechten toestand, de priesters afgebeuld, de levensbehoeften ontbraken. Men gelukt er in het anker te laten vallen; doch de branding is hevig. Zij breekt het anker en werpt het vaartuig op het droge strand. Op de kust der zee verhief zich een donker woud, met reusachtige boomen, die eeuwen schenen te tellen, wier takken een gewelf van vlechtwerk vormden en tusschen welke de slingerplanten opkronkelden: ondoordringbare plaats voor den mensch, veilige vesting voor boschgedierte, dat van daar zijne prooi kon bespringen, en, teruggeslagen of overwinnend, ongestraft zich in die schuilplaats kon ophouden. Te vergeefs zocht men naar het afdruksel van een menschelijken voet in het zand; te vergeefs luisterde men naar eenig geluid dat de nabijheid van een menschelijk wezen verraden kon. 't Was of de grond slechts betreden werd door het wild gedierte of omgewoeld door den zeewind; 't was of in dien omtrek nooit eene andere stem klonk, dan het gebulder der zee, het gonzen van het maagdelijk bosch. De nacht was daar op die kust, zonder wapenen, zonder schuilplaats, vreeselijker dan op zee; toen 's morgens de zon over de watervlakte glansde, bemerkte men, o jammer! dat de boot in stukken geslagen en het overschot zelfs verdwenen was. Gelukkig hadden de vluchtelingen hunne pakken, waarin eenige kleedingstukken, kunnen redden. Moed gevat, voorwaarts! Datgene uit de pakken genomen wat onontbeerlijk was en het overige achtergelaten! Voorwaarts, onder Gods oog, en laat de uitkomst dan ook nog zoo noodlottig zijn! De eerw. heer Flotteeu en de vier Fransche priesters maakten de voorhoede uit. Men volgde de kust in eene Noordwaartsche richting. Na eene mijl ver gegaan te zijn, zakte het eerste offer neêr. De eerw. heer Keukemans kon de vermoeinissen niet weêrstaan. Zijne bloote voeten | |
[pagina 116]
| |
waren ijselijk doorwond. Nu eens plonste men door het slijk, dan ging men over een dorren, scherpen en met steenen overzaaiden grond; nu eens woelde men door kreupelhout en bremstruiken, dan weer door neêrhangende lianen doorweven met boomtakken. De arme priester zakte neêr en vroeg den dood als eene genade. De eerw. heeren Moons en de Noodt wilden den ongelukkige niet verlaten; er ontstond een edelmoedige strijd wie ter plaatse blijven zou. Allen waren bereid. Doch, waartoe zou dit geleid hebben? Tot den dood van allen. Men moest voorwaarts, trachten hulp te vinden, en aldus zooveel leden van de gemeenschap - want dit is het woord wel! - redden als immers mogelijk ware. De groep was nu in drie deelen gesplitst; de eerste bestond uit vijf personen: den eerw. heer Flotteeu en de vier Fransche priesters; de tweede insgelijks uit vijf, de eerw. heeren Cop, de Neve, de Bay, Dumon en Neirinckx, en eindelijk de drie achterblijvers. |
|