Werken. Deel 34. Naar Cayenne
(1929)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
VI.
| |
[pagina 97]
| |
echter één bepaald denkbeeld voort, doch diep voor het navorschend oog van den opzichter verborgen - namelijk de ontvluchting. Europa, Europa! daarheen drijft de zielzucht; Europa, daar waar de staatkundige bannelingen, vrienden, familie, dikwijls vrouw en kinderen hebben achtergelaten, waar de galeiboeven betrekkelijk vrij waren! Men staat verwonderd, bij het nagaan der verschrikkelijke geschiedenis van Cayenne, voor zooveel er eene geschiedenis bestaat, over al de slimheid van den menschelijken geest, in het uitvinden van middelen ter ontvluchting. Om vrij te zijn, wendt de mensch pogingen aan tot welke hij zich nooit in staat achtte; in dergelijken toestand alleen kan men zijne kracht afmeten. De geest bekomt eene spitsvinnigheid, welke haren oorsprong neemt in de omstandigheden zelven, terwijl de wachters slechts voorzichtig zijn ten gevolge der ondervinding, der gelukte of mislukte proefneming van de veroordeelde denkers en eeuwige plannenmakers. Cayenne heeft geen kerkhof: de laag aarde, welke de rotsen bedekt, is te dun en de uitgestrektheid voor een doodenveld zou te groot moeten zijn. De zee, aan den kant der Salut-eilanden - wij spreken van onzen tijd - is de begraafplaats der dooden. Men naait den doode, alsmede eenige steenen, in eenen lap linnen; men plaatst al de lijken die er zijn, in dezelfde doodkist en deze laatste in eene boot. Nu klinkt er eene klok, als om de bannelingen te verwittigen, dat er andermaal ruimte in hun midden ontstaan is. De boot steekt van kant en richt zich naar de Westkust des eilands. Daar wordt de kist een oogenblik langs de helling van den berg gedragen, vervolgens andermaal in eene boot gezet; men steekt in zee en, op zekeren afstand, schudt de doodkist haren inhoud uit. Teruggebracht, wordt dezelfde kist onder een afdak | |
[pagina 98]
| |
geplaatst, zonder wachter, zonder ketting of hangslot. Wie zou een zoo droevig en afzichtelijk ding, als eene doodkist is, niet ongemoeid laten! Wie zou er aan denken eene poging tot ontvluchting te wagen, met een zoo broos getimmerte! En toch, zoo vertelt een reiziger, welde het denkbeeld bij eenen der bannelingen op, om zich, tot zijne ontvluchting, van de kist te bedienen. De ongelukkige rekende uit, in welk gedeelte des jaars het getal sterfgevallen het geringste was; hoeveel tijd hij noodig had om de voegen der kist waterdicht te maken; maar of het nieuwsoortige vaartuig zee bouwde, of het honderdvijftig mijlen ver aan den golfslag zou weêrstaan - neen, daaraan dacht hij niet, of wilde hij wellicht niet denken! Uren lang de schildwachten en toezichters verschalkende, stopte hij de reten, maakte eene soort van bank in zijne zonderlinge boot, vervaardigde twee roeispanen in den vorm van Indiaansche pagaaien, en eindelijk was het voorwerp gereed. 't Was eens een donkere avond. Met inspanning en ongelooflijke moeite droeg, sleepte en torschte hij het vaartuig, als men het zoo noemen mag, naar zee. Nu eens kroop hij, dan eens liep hij; nu vond hij rotsen en steengrond, dan distels en kreupelhout op zijnen weg. Soms hield hij bij het minste geritsel, met ingehouden adem stil, dan zette hij zijn gevaarlijken tocht, dwars door eene linie schildwachten, voort. Hij bereikte de zee, legde zich in de doodkist neer, en liet zich op Gods genade drijven.... Verschrikkelijke toestand! De doodkist kantelde rechts en links; zij werd met moeite rechtgehouden en het water sloeg over de randen. Bij het opgaan der zon bemerkte men aan boord eener goelet het drijvend voorwerp, des te duidelijker, aangeteekend door de roofvogels, die er boven zweefden, en de haaien die er rondom zwommen. | |
[pagina 99]
| |
Zonderlinge lijkstoet! Men vond den ongelukkige half verdronken in de kist. Naar Cayenne teruggebracht, stond hem daar de beul, met de geeselkoord gewapend, te wachten. Andere veroordeelden timmerden, met ongeschikt gereedschap, volledige booten, die nog als modellen van bouwkunst op het eiland worden bewaard. Nog anderen maakten vlotten, niet altijd van hout, maar zelfs van maïsstroo - en verwonderlijk! zulks gebeurde, in dezen of genen hoek des eilands, niettegenstaande al de waakzaamheid. Eenigen dezer pogingen gelukten, anderen mislukten, hetzij door het gebrekkige der vaartuigen, hetzij door de scherpzichtigheid der wachters, hetzij door het verraad der bannelingen, die alzoo den Judaspenning hoopten te winnen. Reeds lang vóór het einde der verledene eeuw, toen Cayenne en verdere eilanden van Guyana met verbannen priesters werden bevolkt, had de Christenzendeling in die voor den blanke moorddadige streek, het kruis geplant. De missiën van Cayenne werden door den pater Jezuïet Creuilli opgericht. ‘Toen pater Lombard - een opvolger van den eerstgenoemde - eene eeuw geleden den grondslag legde van zijne Missie bij Galibis’ zegt Chateaubriand, ‘wist hij niet dat hij enkel de wilden voorbereidde om eens de martelaars des geloofs te ontvangen, en hij de woestijnen van het nieuwe Thebaïs voor den vervolgden godsdienst gereed maakte’, al beantwoordde de geest der negers niet altijd aan dien, welken de zendeling hun had trachten in te planten. Laat ons de bannelingen andermaal stap voor stap volgen. Den 28 September had de wacht ‘Land, land!’ geroepen. Den 29 liet de Bayonnaise het anker vallen en begroette de Fransche vlag met de gewone saluutschoten. Tot 7 October bleef men op de reede. Drie dagen vroeger | |
[pagina 100]
| |
had men de priesters de Neve, Moons, Gémin, Flotteau en de Noodt, uit hoofde van ziekte, naar het hospitaal van Cayenne overgebracht. Op laatstgemelden datum werden de overige Belgische priesters op een klein vaartuig geplaatst en naar Conomana, vier-en-twintig mijlen noordwaarts van Cayenne, overgebracht. De overtocht had plaats onder toezicht van blanke en zwarte soldaten, en onder commando van een dronken kapitein. Door den opgestoken storm rechts en links geslagen, zonder bedden of hangmatten, doornat en uitgeput van honger en dorst, leden de ongelukkigen op die reis eene wezenlijke hel. De overtocht had slechts later plaats, aangezien de hevige storm het schip noodzaakte naar Cayenne terug te keeren. In afwachting van dit vertrek was het gebrek aan boord zoo groot, dat de bannelingen in het denkbeeld verkeerden, dat hun laatste uur eindelijk was gekomen. Slechts op de dreigende houding der soldaten, bewilligde de kapitein er in, eene boot aan wal te zenden en eenigen voorraad te halen. ‘Bij de terugkomst,’ zoo verhaalt de eerw. Van Bavegem ‘werd hun, gelijk aan eenen hoop dieren, een deel zeebeschuit voorgeworpen, die voor hunne voeten in 't slijk en modder nederviel.’ Zóó ellendig was het lot der bannelingen, dat de soldaten er door bewogen werden, en hun een deel van hun rantsoen toereikten. Den 16 October wierp men die rampzaligen op de brandende kust. Het was nog helder dag. Bij avond was de weg, door de moerassen, gevaarlijk en de soldaten eischten dat men onmiddellijk zou vertrekken. Elk der bannelingen droeg een pak op den rug. Eenigen van hen waren nog in hunne winterkleêren gehuld. Dezelfde die zij droegen toen zij, in den aanvang des jaars, in Vlaanderen werden aangehouden. In de vlakte van Conomana bevonden zich reeds, men wist het, een aantal Belgische priesters. Helaas! na een | |
[pagina 101]
| |
pijnlijken tocht door wildernissen, bosschen en moerassen ter plaatse gekomen, omhelsden zij er slechts vier meer.Ga naar voetnoot(1) De anderen, allen door de korvet Décade aangevoerd, waren reeds onder het gebrek, de vermoeienis en ziekte bezweken. Vier bleeke en uitgemergelde wezens, inderdaad schimmen, waggelden hen te gemoet, strekten de open armen naar hen uit, spraken hun, met den glimlach op het beenderig wezen, in de taal hunner vaderen toe en vroegen hun met bevende stem, naar nieuwstijdingen uit het geboorteland. Negen der Belgische priesters van gezegde expeditie waren reeds bezweken, en onder deze de eerw. heer Havelange, doctor in de godgeleerdheid en rector magnificus der hoogeschool van Leuven, alsmede de eerw. heer Kerkhofs, oratieheer te Scherpenheuvel, die beiden, even als de eerw. heer Vliegen, insgelijks oratieheer, in October 1797 waren gedeporteerd, omdat zij hunne denkwijze over een geval van duivelbezwering, te Scherpenheuvel, hadden doen kennen. De woningen der bannelingen waren eenige slecht getimmerde, en uit lat en vlechtwerk vervaardigde hutten. Elke hut moest vier-en-twintig man huisvesten. Deur, venster, bank of tafel ontbraken in die verblijven. Buiten tredende zag men eene dorre en immer door de zon verzengde vlakte, op korten afstand begrensd door een dicht woud, dat scheen als uit eene moeras opgeschoten te zijn. Achter dien donkeren gordel, des avonds in een blauwachtigen mist gehuld, strekte zich de zee uit, wier gebulder den | |
[pagina 102]
| |
banneling voortdurend herinnerde, dat er eene eindelooze waterwoestijn tusschen hem en het vaderland bestond. Alleen in de hutten konden de ongelukkigen min of meer eene schuilplaats tegen de brandende zon vinden. Als de zon achter den donkeren kring van bosschen verdwenen was, hoopte men eenige rust in de koelte des nachts te bekomen. Vruchteloos! Het was of de natuur zelve, anders eene zoo goede moeder, tegen hen opstond en uit lucht, grond en water voortdurend nieuwe beulen deed opstijgen. De nachten waren zoo koud, dat de bannelingen hunne winterkleêren aantrokken. Dan nog drong het ongedierte de hut binnen: zwermen moskieten stegen, met de verpestende dampen, uit de moerassen op en deden, door hare venijnige steken, brandende wonden ontstaan; overgroote vleêrmuizen vlogen en kropen binnen en aasden op menschenbloed; slangen kronkelden zich tot in het deksel; monsterachtige padden zaten in alle duistere en vochtige hoeken. Tusschen de bladeren van hunne brevieren vonden zij schorpioenen; mieren kropen in het eten als men den pot, die het bevatte, niet in eenen bak met water afzonderde; houtluizen doorknaagden de bovenkleêren en het linnen - kortom, grond, lucht en water wemelden van boosaardige insecten. Om zich tegen de moskieten te beveiligen, stookte men vuur van vochtig hout en natte bladeren, dat een verstikkenden rook in de hut vespreidde; een middel dat zelfs gansch nutteloos werd in de dagen van het regensezoen. De ongelukkigen wikkelden zich in linnen en kleedingstukken van allen aard, om zich tegen die helsche plaag te beschermen. Die huidwormpjes, kleine, zwarte insecten, die tusschen huid en vleesch dringen, waren eene andere plaag; de banneling beveiligde zijne voeten tegen hunne venijnige steken, door ze met asch te bedekken, want indien het nijdige dier zich in de huid genesteld had, was | |
[pagina 103]
| |
men verplicht het er met eene naald of pennemes uit te halen - eene operatie, waarin de wilden zeer behendig waren, doch die de voeten der Europeanen met wonden overdekte. Eene beschrijving van het lijden der Fransche bannelingen op Apronayac en Conomana, zegt dat hunne nagels afvielen, hunne beenen en hun lijf opzwollen en met zweren overzaaid waren. De pest richte zóó groote verwoesting onder hen aan, verlamde zóódanig hunne lichaamskrachten dat niet een hunner tot aan de rivier kruipen kon, om eene teug water te halen. Elk hunner had zijn eigen graf gedolven; de vriend koos de plaats uit waar hij rusten wilde na den dood: naast het graf zijns vriends. In minder dan vier maanden werden Conomana, Sinnamary en Cayenne, het graf van meer dan honderdvijftig priesters. Voegt bij al de plagen, welke de Belgische priesters overvielen, nog den buikloop, de gele koorts en andere ziekten, die de trouwe gezellen waren in de hut des bannelings. ‘Ik heb eens bevonden,’ zegt de eerw. heer Dumon, ‘dat er naast mij, aan beide zijden, een doode lag en dat ik nog een lotgenoot aan mijne voeten zag sterven.’ Slechts vier weken waren verloopen, en, van de twee-en-tachtig bannelingen, aan wal gezet, waren er reeds zes-en-dertig gestorven. De hutten, en wat deze omgaf, waren ellendig en doodsch. Indien bloemen en vruchten ten minste een opwekkenden krans, door bronwater verfrischt, om die woningen had kunnen doen vormen; indien de vriendschap der Indianen de ballingschap nog eens hadde verzacht; indien de landstreek zelve eene dier keerkringgewesten ware geweest, rijk en mild met schoone natuurtafereelen begiftigd; - maar, zooals wij zegden, de grond gaf bloem noch vrucht, de wel slechts troebel en stinkend water, en in het oog des Indiaans tintelde meestal haat en mistrouwen. | |
[pagina 104]
| |
Het eten was geëvenredigd aan de natuur, die den banneling omgaf. Het bestond uit meel van den maniocwortel, doorgaans bedorven abberdaan en rijst in water gekookt. Soms gelukte het hem, tegen hoogen prijs, een stuk gezouten vleesch te koopen, terwijl hij met eigen handen een waterput moest delven, die hem echter niets dan vuil water opleverde. De ongelukkige had noch geweer, noch ander jachtgereedschap. Beroofd van middelen ter verdediging, trad hij slechts schroomvallig het dichte bosch, met zijne als vlechtwerk in elkander gegroeide takken, binnen, om er eenig hout te breken of te hakken. Daar sisten de slangen, daar huilde het boschgedierte in het groot, daar leefde, kortom, het gedierte in het groot, zooals rondom de hutten in het klein - en niet zelden gebeurde 't, dat de wilde dieren tot vóór de hutten, de honden kwamen aanvallen en wegvoeren. De eerw. heer Schiltz, een Luxemburger, was boschwaarts gegaan, om eenig hout te rapen of te kappen. Het uur verstreek en de ongelukkige kwam niet weer. Men riep langs alle kanten zijnen naam, geen menschelijke stem antwoordde. Eindelijk naderden eenige wilden; zij droegen een ijselijk verminkt en gansch verscheurd lijk, dat zij in het bosch hadden gevonden. Helaas! de ongelukkige, door een wild beest overvallen, was in de worsteling bezweken en het verscheurend gedierte had zich aan zijn lijk verzadigd. Nu eens kwamen de Fransche priesters naar de hutten der Belgen en Savoyards, welke laatsten zich vereenigd hadden, om er de droevige lijkplechtigheden bij te wonen; dan gingen de Belgen en Savoyards naar het Fransche kampement, ter volbrenging van denzelfden plicht. Op den harden grond uitgestrekt, omgeven door de gansche priesterschaar, stierf nu deze, dan gene, en allen baden voor hunne vervolgers. Een priester van Orleans, zijn einde voelende naderen, | |
[pagina 105]
| |
greep met bevende en door den dood reeds half verstijfde hand, de pen op en schreef aan zijnen broeder in Frankrijk: ‘Lieve broeder, ik ga sterven.... Schuldig zou ik zijn in Gods oog, indien ik mijnen vijanden niet uit de volheid mijns harten vergiffenis schonk; toen men mij van u afscheurde, hebt gij onbezonnen in uwe smart uitgeroepen, dat gij u vroeg of laat wreken zoudt. O, broeder, laat dat voornemen varen! Vergeef aan mijne vijanden, zooals ik hun vergeef. Ik smeek het u in den naam van Jesus-Christus, die mij in zijne genade zal opnemen....’ De eerw. heer Moons, onderpastoor van Boom, schreef aan zijne broeders en zusters: ‘Een eeuwig geluk mag wel een weinig moeite kosten....’ De godsdienst gaf die ongelukkigen moed en vertrouwen. De wraak lieten zij aan God over. Het waren dan ook welhaast geen priesters meer, die in de wildernissen van Cayenne en Conomana en Sinnamary geworpen werden: de beurt der beulen zelven kwam. ‘Wat stof tot nadenken!’ zegt Chateaubriand. ‘Billaud de Varennes en Pichegru, de dwingeland en het slachtoffer, in dezelfde hut tegenover elkander te Sinnamary; de harten zelfs in de uiterste armoede niet verbroederend; eeuwige haat tusschen de gezellen in dezelfde boeien, en het geschreeuw van eenige ongelukkigen, op het punt van elkander te verscheuren, zich vermengende met het gebrul des tijgers in de bosschen van de Nieuwe Wereld.’ Wat stof tot nadenken! En verder: ‘Ziet... de arme gasthuiszusters, welke zich slechts naar een doodend klimaat schijnen verbannen te hebben, om een Collot d'Herbois op zijn doodbed af te wachten en hem de zorgen der christelijke liefdadigheid toe te wijden. Welke les, die heilige vrouwen, welke den onschuldige en den schuldige in dezelfde liefde tot het menschdom opnemen; welke weenen over allen en God bidden, dat Hij én de vervolgers van zijnen naam, én | |
[pagina 106]
| |
de martelaars van zijnen eeredienst zou bijstaan. Welke les! welk tafereel! Wat zijn de menschen ongelukkig, en wat is de godsdienst schoon!’ Onze bannelingen hadden in eene der hutten een altaar opgericht. ‘Het was’, schrijft Mgr. Brunault, ‘het was arm, doch rein; ik zalfde den steen’, en daar vóór dat de zon aan den Oosterhemel verscheen en als het eiland nog in de schemering gehuld was, werd de Mis opgedragen. Geen miskleed, geen waslicht, geen godslamp! De priester offerde, de overige bannelingen knielden en baden, en hielden beurtelings de wacht, om niet door negers of boosaardige spionnen overvallen te worden. Het morgenlicht brak door, joeg de nevelen voor zich heen, wekte de natuur met hare millioenen beulen, en de priester verborg het arm en nederig Misgerief en zag een nieuwen dag vol jammer en lijden, met nieuwe kracht te gemoet. Een republikaansch officier, gelast met het toezicht over de verschillende hutten, was bij het zien van al het lijden, dat den banneling folterde, diep bewogen. ‘Men zou menschelijker handelen,’ zegde hij, ‘indien men hem onmiddellijk eenen kogel door den kop joeg. Dan ten minste zou men hem een langen doodstrijd besparen.’ Toen de ziekte eindelijk, binnen weinige dagen een aantal priesters, onder welke de eerw. heer Van der Sloten, pastoor-deken van Turnhout, wegmaaide; toen eindelijk beambten en soldaten aan den rooden loop stierven; toen allen, geen uitgezonderd, kwijnend en ziek waren, zond de gouverneur Jeannet, drie citoyens om den toestand te onderzoeken. Desvrieux, Boucher, en Chapel verklaarden, dat van de twee-en-tachtig bannelingen, op het einde van Thermidor (Augustus) te Conomana aangevoerd, er zesen-twintig overleden waren; vijftig bevonden zich in het zoogenaamde hospitaal en van de overigen was er niet een volkomen gezond. | |
[pagina 107]
| |
De reden van die talrijke sterfgevallen was te vinden, zooals men zal vermoeden, in de lage, vochtige, moorddadige landstreek, die tijdens het regensezoen in een uitgestrekt moeras dreigde te verkeeren, en zelfs door de inboorlingen verlaten werd; verder in het gemis aan behoorlijke levensmiddelen, aangezien men in die vlakte, zoo zeggen de verslaggevers, ‘zelfs geene citroen vindt om de slechte hoedanigheid van het water eenigszins te verbeteren.’ Wilde men de verwoestingen des doods onder bannelingen, ambtenaren en soldaten der republiek doen ophouden, dan diende deze post onmiddellijk naar Sinnamary, vier of vijf mijlen verder, te worden overgebracht. Citoyen Jeannet gaf bevel tot het vertrek en men stak de hutten, getuigen van zooveel ellende, in brand. Men liet den bannelingen de keus den tocht te land of te water te doen. |
|