Werken. Deel 34. Naar Cayenne
(1929)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
eene ruimere maat spijs en drank mocht geven dan bepaald was: ‘Wat het schip geladen heeft is de vloek des volks, en er is weinig aan gelegen, hoeveel gij er ginder levend aan wal brengt.’ Was Carrier te Nantes, toen hij de noyades inrichtte, in zekeren zin niet menschelijker dan dat monster, hetwelk slechts vier-en-twintig jaren telde, de jaren der begoocheling, der edelmoedige gevoelens? De Bayonnaise was opgepropt met priesters en galeiboeven; een lange ruimte, in het diep van het schip en in welke een persoon nauwelijks recht kon staan, werd hun tot verblijf aangewezen. De gezonden sliepen in hangmatten, boven eene rij vuile, harde, uit werk vervaardigde matrassen, opgehangen. De doodkist, met al die levend begravenen, heesch eindelijk de zeilen, het afscheidsschot donderde en de Bayonnaise verdween in volle zee. Was het leven op de Charente verschrikkelijk, aan boord der Bayonnaise was zulks niet minder. De ellendige ruimte, in welke de bannelingen waren opgesloten, en die zij slechts zelden voor een oogenblik, tegen eene hooger gelegene (de werkplaats der matrozen), mochten verwisselen, was gevuld met onzuivere dampen, teweeggebracht door eene ophooping van vervuilde menschen, door eene broeiende en benauwde hitte. Ook snakten de ongelukkigen naar het oogenblik, waarop zij beurtelings voor het tralievenster der deur mochten plaats nemen, om zoodoende ten minste, een min of meer verkoelenden windtocht op te vangen. Maar men vergete het niet, in het midden dezer ongelukkigen heerschte eene zielerust, welke gewis boven in de kajuit, waar geene republikaansche matigheid, maar eene sybaritische weelde heerschte, volkomen ontbrak. Op bepaalde tijden van den dag werd er in het hol gebeden; deed ieder banneling zulks innerlijk, toch versmolt het zich op dat oogenblik in aller hart en geest. | |
[pagina 92]
| |
Verscheen het nijdige en wraakzuchtige oog des wachters niet voor het tralievenster, dan bad men murmelend te samen. Tijdens het etensuur mochten de bannelingen, zeven te gelijk, op de batterijen komen, en daar werd hun, gelijk aan de zwijnen, een onreinen houten bak voorgeschoven, met een dikwijls walgelijk voedsel: nu eens erwten, dan eens vitsen, beiden vol wormen en in water gekookt. Het vleesch, voor den banneling bestemd, was deels rot; de scheepsbeschuit, hoewel zoo steenhard dat men ze met eenen kanonskogel verbrijzelen moest, was doormaaid en de openingen met spinneweb opgevuld. De drank bestond uit een maatje brandewijn, een kwart pint wijn en driemaal daags een glas water; doch, zegt een brief van den Eerw. Heer Moons, na verloop van eenigen tijd werd de wijn warm en zuur; het water bedierf en wasemde een walgelijken reuk uit. Was het te verwonderen, dat een aantal ongelukkigen ziek werden, zooals de Eerw. Heer de Bay aanteekent? Van die eetwaren gewagende, voegde laatstgenoemde er bij: ‘....deze waren de spyzen, die ons gegeven wierden, geduerende geheel onzen overtogt op de Bayonnaise, ten tijde van naeby twee maenden en half.... Den stank was ondraeglyk zoo door de heette en door de uytwaesemingen in onzen kuyl, als door de vuyligheid van de endvogels, kiekens, schaepen, geyten en verkens, die tusschen ons en boven ons waren als wy eéten kreégen.’ Men ziet wel dat het der bemanning aan niets te kort kwam, terwijl het rantsoen der ongelukkigen zoodanig werd toegediend, dat de woorden van den commissaris der republiek, te Rochefort uitgesproken, waarheid moesten worden. ‘Ik laet u oordeelen,’ zoo schrijft de Eerw. Heer Moons, ‘wat ellenden en gevaeren wy op het schip hebben moeten uytstaen; wy hebben er meer geleéden als in alle de voórige gevangenissen te saemen, zoo dat | |
[pagina 93]
| |
wy wenschten als eenen visch naer het water, om aen land te zyn.’ De ziekte, welke tusschen de rampzaligen uitbrak, eischte dan ook welhaast offers. Omringd door zijne ongelukkige gezellen, velen ziek, doch allen bleek en uitgemergeld stierf de Eerw. Heer Philip Reyphius, onderpastoor van Stavele, nadat de Eerw. Heer Brumauld de Beauregard vicaris generaal van het bisdom LuçonGa naar voetnoot(1) hem het Heilig Oliesel had toegediend. Reyphius stierf als een heilige; tot allen richtte hij woorden van moed, volharding en vertrouwen op God. Zijnen vrienden reikte hij de hand; zijnen broeder omhelsde hij, en de handen vouwende, het oog naar boven gewend, biddend voor zijn vaderland en zijne beulen, gaf hij den geest. Die ziel was der slavernij ontvlucht en vrij van banden, boven alle menschelijke gewelddadigheid verheven, repte zij zich uit dat vunzig hol, naar het land van licht en liefde! Al de bannelingen knielden neer, baden voor hem en vereerden het lijk als dat eens martelaars, tot dat de scheepstimmerman, met een paar maats, het stoffelijk overschot terzijsleurde, in eene hangmat naaide en met eenen kanonskogel aan de voeten gehecht, ter begrafenis bereidde. Waarom bezigde men nog die pracht van hangmat en kanonskogel? Waarom getroostte men zich nog die moeite? Uit gewoonte, uit menschlievendheid, uit een gevoel van geheimzinnigen eerbied voor den dood? Laat ons ten minste het laatste aannemen. Hoe wild en verbasterd de mensch ook zij, altijd treft hem de aanwezigheid der dood, en dit te meer als deze zich neêrslaat op een engen bodem, dobberend op den onmeetlijken waterplas, waar honderden gevaren rond- | |
[pagina 94]
| |
spoken. Ook hier trof dat afsterven: het waren niet zoo zeer de bannelingen, die mismoedig het hoofd bogen; maar het ruwe scheepsvolk zag met een donker oog de begrafenis. Ging die gemartelde priester hen voor den troon Gods aanklagen? Arme kortzichtigen, alsof de Godheid eenen aanklager noodig had! Er heerschte eene plechtige stilte, en wie weet of die scheepstimmerman, straks nog spottende met God en geloof, nu niet eene halve zinsneê van een gebed op de lippen heeft. Wie weet of hij, na het traditionneel tellen van ‘in een, twee, drie’ bij het neêrschuiven van het lijk in zee, niet heimelijk mompelt: ‘in Gods naam’ zooals hij weleer deed, vóór dat de republiek die woorden verbannen had. Welk verschil met eene begrafenis op het eenzame dorp, op het stille kerkhof, waar de doode rust in de schaduw der kerk, in den gewijden grond, en naast degenen met wie hij in het leven vereenigd was! Vijf andere dooden volgden; twee matrozen bezweken. De beulen leefden nog, maar zucht naar zelfbehoud maakte hen menschlievender. Met liet den banneling voortaan wat langer de frissche lucht inademen. In den avond van den 14 September bezweek echter een Fransch priester, en zoo groot was de schrik bij de uitdagers der Godheid, dat men hem aanstonds in zee wierp, ofschoon zijne dood algemeen in twijfel werd getrokken. Wat bekommerde men zich om één minder! ‘Gij zult er misschien geen vijftig aan wal brengen’ had de citoyen-commissaris immers gezegd. De sterfgevallen volgden elkander snel op. De betere behandeling duurde voort; doch als de hemel met zwarte wolken bedekt werd, als de storm opstak, als een vijandelijk schip, een vaartuig met Engelsche vlag in top, zich aan den horizon vertoonde, als de korvet zich ten strijd gereed moest maken tegen de elementen der | |
[pagina 95]
| |
natuur of tegen de macht der menschen, dan werden de bannelingen in hunnen kerker teruggestooten, en dààr saêmgepakt, moesten zij den uitslag van den strijd afwachten. Wat gaf hun die uitslag! Zou het op den bodem der zee, al was het dan ook geen gewijde aarde, niet rustiger zijn dan in dat vunzig hol? Ja, sterven was een geluk, maar denken dat het lijk zou rondzwalken in de wijde zee, dat het niet rusten zou in den dierbaren moedergrond, daar waar vrienden en familie soms komen neerknielen en bidden - dat denkbeeld doet huiveren. Welke dat denkbeeld nooit bij den banneling op? Er is een stond in het leven des zeemans, die hem altijd een oogenblik het lange en vervelende der reis doet vergeten: 't is die wanneer het vaartuig ‘de linie passeert.’ Dan heeft hij recht zich aan uitspattingen over te geven, die schier altijd door ruwheid gekenmerkt worden. Hij zoekt baldadig zijn slachtoffer en neemt den jongsten zeeman. Op de Bayonnaise zocht en vond men de slachtoffers tusschen de bannelingen; het feest der linie kreeg een helsch aanzien, te duivelachtiger daar het door de officieren werd aangemoedigd. Onder het nabootsen der plechtigheden van den godsdienst, onder het houden van processie op het dek, tijdens welke het kruis door een der woestelingen voorop gedragen werd, sloeg, sleepte en trapte men de ongelukkige bannelingen voort; zij werden met vet bestreken, zwart gemaakt, met eemers zeewater begoten, in het aangezicht geslagen - kortom, op de ergste wijze mishandeld. Zoo vierde men aan boord der Bayonnaise het zeemansfeest der linie! Het was een waardig voorspel van 't geen den gedeporteerde op dien grond wacht, die door den voetzoel van eenen Caïn moest gedrukt zijn, om zóó misdeeld te zijn als hij inderdaad is. |
|