Werken. Deel 34. Naar Cayenne
(1929)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
Het rijke en nog altijd zoo godsdienstige land van Waas (Oost-Vlaanderen) heeft den naam van eenen dezer martelaars, Michaël Cop, pastoor te Zwijndrecht, bewaard.Ga naar voetnoot(1) Uit zijne pastorij verjaagd, had de waardige priester zich geruimen tijd in het huis van eenen zijner vrienden schuil gehouden;Ga naar voetnoot(2) 's avonds en 's nachts, in regen en wind, verliet hij de gastvrije woning, om aan zijne verstrooide schapen, die geen vereenigingspunt meer hadden, sedert de kerk gesloten was, troost en hulp te brengen. Niets hield den waardigen man tegen, noch de koude en vochtige winternacht der Polderstreek, noch het onbruikbare der wegen, noch de sneeuw, de hagel of de wind, die over de ijzige vlakte gierde. Hij was de woorden gedachtig: Een goed herder mag zijne schapen niet verlaten! Het was den 13 Februari 1798, nadat de priester in zijnen schuilhoek het Misoffer had opgedragen en zich gereed maakte om een pasgeborene het doopsel te gaan toedienen, dat twaalf gendarmen en eenige handlangers der republiek het boven aangeduide huis omsingelden. Er was een Judas geweest, die den herder verraadde en overleverde.... Op het oogenblik dat de priester langs den hof wilde ontvluchten en reeds deels door de haag gedrongen was, greep hem een der handlangers vast en | |
[pagina 86]
| |
duwde hem cyniek en spottend toe: ‘Michaël, gij zoudt ons nog te gauw zijn geweest.’ Men sleepte nu het weerloos offer naar de groote baan en zonder het huis nog te mogen binnentreden, zonder nog eenen handdruk te mogen geven aan zijne vrienden, zonder van kleed te mogen veranderen en dit of dat meênemen, werd de priester weggevoerd. Hij mocht ten hoogste het hoofd omwenden, en een laatsten blik op het dierbare dorp, op zijne dierbare kerk werpen. Het was dan ook het laatste vaarwel: Michaël Cop mocht de zijnen nooit weêrzien! De gendarmen dreven hem voort. ‘De paarden,’ zegt zijn levensbeschrijver Van Bavegem, ‘trapten hem gedurig op de hielen, zoo verre, dat men aan de bloedplekken den weg kon zien, langs welken het slachtoffer was voortgestapt.’ Te Melsele bracht een trouwe vriend hem zijnen brevier, het boek des gebeds, het boek vol troost en hoop. Te Beveren zakte de nog nuchter zijnde priester, uitgeput en afgebeuld, neêr. Het meêlijden was algemeen onder de bevolking.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 87]
| |
Op eene boerenkar, en altijd door eene woeste horde gendarmen omringd, bracht men den armen priester, naar St Nicolaas, van daar naar Lokeren, waar hem 's nachts, door een meêlijdend gevangenbewaarder, het middel ter ontvluchting werd aangeboden. Michaël Cop weigerde. ‘Anderen zouden voor mij kunnen lijden!’ was het grootmoedige antwoord. Den volgenden dag bevond hij zich in het tuchthuis te Gent, en daar verscheen een vriendschappelijk wezen, dat, om hem troost in zijn lijden te brengen, den dood of, erger nog, Cayenne trotseerde. De pastoor van Burcht, de Eerw. Heer Schatten, gelukte er in, hem, in het kleed van een armen visscher, met eene reistesch aan den arm, te naderen,Ga naar voetnoot(1) bracht hem den troostgroet zijner familie over en tevens eene goede som gelds in goud, die men voorzichtigheidshalve in de kleêren naaide - en 't waren die penningen, welke naderhand eene groote rol in het leven des martelaars vervulden. Te Rijsel ontmoette Michaël Cop veertien Belgische priesters, allen tot de ballingschap veroordeeld. Beurtelings kwamen zij te Douay, te Atrecht, te Baupaume, te Peronne, | |
[pagina 88]
| |
te Roye, geschokt op open karren, blootgesteld aan de onguurheden van het jaargetij, in gezelschap van geketende galeiboeven, omringd door liederlijke gendarmen en huzaren, schier overal gehoond, beleedigd, vervolgd en mishandeld door een gepeupel, reeds schuimbekkend bij de enkele aankondiging dat die ongelukkigen ‘priesters’ waren. Ja, er bevonden zich meêlijdende zielen op hunnen doortocht; doch een openlijk bewijs van deelneming in hun verschrikkelijk lot, ontvingen de bannelingen zelden. De gevreesde republiek verlamde meest altijd elke beweging, versmachtte elk woord van liefde. Het vervoer werd nog veel strenger, sedert de Eerw. Heeren Cop en Flotteau, de laatste onderpastoor van Beveren, dekenaat van Thourout, te Pont-St Maxence, eene poging tot ontvluchting hadden aangewend. Men deed de ongelukkigen handboeien aan, en bewaakte hen met strenge achterdocht. O, die martelaars beleefden een langen kruistocht! Hun Calvarieberg lag aan genen kant der zee. Maar een der pijnlijkste gedeelten van den tocht was gewis die door Frankrijk, door het land dat zich eens beroemde de trouwe dochter der Kerk te zijn.... Doch de Veronica's ontbraken niet ten eenemale. Wij zegden het reeds: uit de huilende en dreigende menigte, welke hen omringde, verschenen soms edele vrouwen, engelen van liefdadigheid, die hen met gevaar van haar leven naderden, troost brachten, hulp verleenden, geld toestaken en de gezalfde handen met tranen besproeiden.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 89]
| |
Wij haasten ons die lange martelbaan te verkorten, en doen de bannelingen Rochefort bereiken. Het onttakelde schip de Charente, welks bodem reeds zoovele slachtoffers gedragen had,Ga naar voetnoot(1) werd hunne gevangenis. Honderden priesters werden daar, in de vunzige kiel, krielend van ongedierte en met eenen pestwalm vervuld, opgestapeld. De spijs bestond uit roggebrood, erwten, boonen, eenig slecht vleesch, een halven liter wijn en verder water, dat hun in bakken werd voorgezet. De ongelukkigen sliepen in hangmatten, die zoo dicht op elkander hingen als spinnewebben. Hoe akelig dit bestaan ook ware, het werd door het samenzijn verzoet. Allen hadden immers maar één denkbeeld; allen leden voor hetzelfde geloof, voor denzelfden God; hunne wenschen, hunne gebeden waren dezelfde. Den 24 Juni 1791 kwamen er andermaal eenige Fransche en Belgische priesters aan, en onder deze laatsten de twee gebroeders Reyphius (een hunner was onderpastoor van Stavele, dekenaat van Poperinghe; de andere pastoor te Westvleteren, in hetzelfde dekenaat), die uit hoofde van ziekte te Chartres waren achtergebleven. Den 1 Augustus werden honderdnegentien van het getal aanwezigen, onder welke zestien Belgen, opgeroepen om op de Bayonnaise ingescheept en naar Cayenne vervoerd te worden.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 90]
| |
Men was in Frankrijk aan het zien plegen van gruwelen gewoon geworden; maar het aanschouwen van zooveel ongelukkigen, bleek, gemarteld, uitgemergeld, ziekelijk, in lompen, vuil en afzichtelijk gekleed, trof de bevolking en men beleedigde ten minste de weerlooze slachtoffers niet meer. Honderd drie-en-veertig lotgenooten werden acht dagen later naar het eiland Ré gevoerd. Zij waren de oudste en ziekelijkste, allen mannen in den dienst der Kerk vergrijsd en die, zooals de kloeke bisschop van Poitiers zegde, weigerden de blanke kroon des ouderdoms door een veroordeelden eed te bezoedelen. Wij volgen deze laatsten niet; wij volgen de Bayonnaise, die welhaast met hare kostbare vracht zee zal kiezen. |
|