gieterijen gezonden. De prachtigste monumenten der christelijk-gothische kunst werden tot afbraak veroordeeld, en men huivert nog als men den brief leest der citoyens Van Breda, Saunnier en Aubert - drie Vandalen, wier naam eeuwig met een schandmerk beladen blijft - die den minister van financiën, den 13 Vendémiaire jaar VII, voorstelden, den prachtigsten tempel van België, de Onze-Lieve-Vrouwe kerk en haren toren te Antwerpen, af te breken.
Dat kunststuk, dat juweel der bouwkunst, die lichtbaak des geloofs, uit ‘versteend kantwerk’ gevormd, kon, zoo beweerden zij, ‘slechts als een kostbaar gedenkteeken beschouwd worden, ter oorzake van het veelvoudig lood, ijzer, koper en schoon timmerwerk, dat er in gevonden wordt’.
Men ziet, hoe diep de samenleving in het materialisme, in het cynisme gezonken was! Kunstgevoel en geloof aan hooger leven waren dood in den mensch; de stoffelijke waarde was alles.
Diep was de Vlaming in zijne godsdienstige gevoelens gekrenkt. Hij weende over het vernielen zijner kerken en het verjagen zijner priesters, evenals de kinderen Israëls weenden over het verlies van hun vaderland. Ook hier, in België, was het vaderland verloren; de omwenteling had het zóódanig omgekeerd, dat het den inwoner vreemd was geworden en hij denken mocht, door een boozen geest plotselings naar vreemde oevers, in ballingschap, te zijn overgevoerd.
Treffend van eenvoud schetst eene kronijk, geschreven door een ongeletterd man - ik meen den koster van Berlaer, een dorp in de provincie Antwerpen, - den toestand der gemeenten: ‘Op 24 September,’ zegt hij, ‘was 't Antwerpen en Lier geene dienst meer in de kerken. Dan 's Zondags kwamen die van Lier naar Berlaer en Kessel, zoolang als men daer nog kost mis lezen... Het