Werken. Deel 34. Naar Cayenne
(1929)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
V.
| |
[pagina 30]
| |
als Respublica, minder vatbaar zijn voor een goed, voor een edel gevoel dan wel de man met verstaald gemoed! Haar besluit was genomen; behoedzaam opende zij de deur, zag bespiedend in het duistere rond, en daalde voorzichtig en tastend den trap af, die soms zeer zacht, doch misschien toch verraderlijk, onder haren voet kraakte. Weldra stond mevrouw in den gang; haar hart klopte hoorbaar; tastend ging zij verder; hare hand greep de kruk eener deur en nu bevond zij zich, aan de zijde der kamer welke Respublica betrokken had, voor eene tamelijk ruime kas, die mevrouw op de teenen binnensloop, en wier deur zij achter zich toetrok. Daar, op de plaats waar zij zich bevond, heerschte eene volslagen duisternis, doch in de kas was men slechts door het geschilderd doek van den persoon, die de kamer bewoonde, gescheiden. Daar, tegen dat verraderlijk doek, had zij - de vrouw is zoo scherpzichtig, zoo voorzienend, wanneer datgene wat zij bemint mocht bedreigd worden! - in persoon de tafel geschoven, opdat de bewoner, wie het ook zijn mocht, juist dààr zijne plaats nemen zou. Mevrouw Cordonnet hield den adem in, legde de hand drukkend op het hart, als wilde zij de klopping tegenhouden, die haar dreigde te verraden - en luisterde. Met haren voet stiet zij tegen een voorwerp: zij sidderde en luisterde aandachtig; doch het gedruisch scheen binnen niet gehoord te zijn. Toch bevond zich de bewoonster der kamer in de nabijheid der tafel, want mevrouw hoorde nu dit dan dat voorwerp verschuiven; zij hoorde het verzetten van eenen stoel, het geklingel van een glas, of een doffen voetstap op het tapijt. Er scheen meer beweging in de kamer te komen; de deur, welke de twee vertrekken scheidde, werd geopend - mevrouw kende dat geluid zeer goed - en een stap zwaarder dan dien zij eerst vernomen had, liet zich hooren; aan de tafel werden in den aanvang onverstaanbare | |
[pagina 31]
| |
woorden gemompeld. Mevrouw leende aandachtiger het oor en hoorde weldra: ‘Zijt gij er zeker van, Doche?’ vroeg eene vrouwenstem, en bij dat woord ‘Doche’ liep er mevrouw eene rilling over de ledematen, want ook zij kende dien gevreesden naam van ouds. ‘Mille millions d'un tonnerre, zou ik kapitein Cordonnet niet kennen? Hij heeft mij meer dan eens willen lanternerGa naar voetnoot(1) le scélérat! En ik zou hem bij de eerste gelegenheid willen racourirGa naar voetnoot(2)’ riep Doche. ‘Gij haat hem, Doche?’ ‘Ja, ik haat hem!’ en de oude schurk gaf eene bijzondere en onheilspellende kracht aan die woorden. ‘Sust! de oude diplomaat Doche mag zich aan geene onvoorzichtigheden plichtig maken! ‘Er nestelt hier ook een Fransche c... de calottin.’ ‘Ongediert in dit huis?’ ‘Ja, gewis een émigré.’ ‘En als hij er geen is, maken wij er een van!’ Op die woorden volgde een lange geeuw. ‘Vooral op dien b... van Cordonnet moet gelet worden, citoyenne! Hij is een vriend van den verrader Dumouriez, een verrader is hij zelf; een vijand van de ééne en onverdeelbare republiek. Indien wij onmiddellijk citoyen Thierry konden verwittigen.’ ‘Zijt gij beduiveld, oude canaille! Wij zijn in 't hol van den nacht.’ ‘De schurk mag ons ditmaal niet ontsnappen, citoyenne!’ ‘Morgen, morgen!’ ‘Citoyenne....’ ‘Doche, ge verveelt me doodelijk!’ en er volgde nog een ijselijke vloek. | |
[pagina 32]
| |
‘Wat belooft me de citoyenne Respublica met dien Cordonnet te zullen doen?’ ‘Bah... il jouera à la main chaude!’ ‘En met dien cuistre van paap?’ ‘Bah... il mettra la tête à la fenêtre... of gij kunt hem eene blauwe erwt door de hersens jagen.’ Doche liet een grinnikend gelach hooren, zoo als Satan alleen grinniken kan, wanneer hem eene ziel in de hand valt. Mevrouw beefde en het koud zweet brak haar uit. Hoe een kreet van afgrijzen haar niet ontsnapt was, begreep zij later nooit. God had haar dààr, in dat verschrikkelijk oogenblik, bijgestaan. De vrouw, op wier hulp zij gehoopt had, was een monster, een bloedhond. Immers, mevrouw wist wel wat zij den Sansculotte beloofd had, opzichtens haren echtgenoot en den priester! Il jouera à la main chaude beduidde in de taal van Marat en Hébert, dat Cordonnet het schavot zou beklimmen, en il mettra la tête à la fenêtre, dat Marcel zijn hoofd onder het mes zou leggen - helsche en cynieke spotternij! Hoe mevrouw Cordonnet de kas, welke haar zoo voortreffelijk gediend had, verliet, wist zij zelf niet. Het geschuif van haren voet in den gang had ditmaal het oor van Krelis, die in de keuken in een soort van hazenslaap verkeerde, getroffen, de trouwe knaap kwam met licht toegeschoten, toen mevrouw reeds op den trap wankelde. Krelis zag haar, bleek als een doode, op den trap stil staan. ‘Roep mijnheer Cordonnet,’ zegde zij. en zij zette haren weg voort. Toen de kapitein boven kwam, stond mevrouw hem, met haar kind in den arm, aan de deur af te wachten. ‘Marc...’ zegde mevrouw fluisterend, maar koortsig. ‘Hemel! wat zijt gij bleek! Wat is er gebeurd?’ ‘Spoed u, snel....’ ‘Maar wees bedaard!...’ | |
[pagina 33]
| |
‘Wij moeten vluchten.’ ‘Vluchten?...’ ‘Ja, men legt op uwe vrijheid, op uw leven aan! Spoed u, eer het te laat wezen mocht.’ ‘Wie heeft u dat wijs gemaakt, liefste? Uwe inbeelding gewis?’ ‘Neen, neen!’ en zij trok Cordonnet driftig terzij en fluisterde hem toe: ‘ik heb mij in de kas verborgen en het gesprek, dat in de zaal gevoerd werd, beluisterd. Ik hoorde uwen naam, ik hoorde u aanklagen als een vijand der republiek; ik hoorde die vrouw beloven dat zij u aan den beul zou overleveren.... Kom, ik smeek u, kom laat ons dit huis verlaten.’ ‘Wees niet te voorbarig!’ ‘Er is geen tijd te verliezen; men wilde dezen nacht zelfs nog citoyen Thierry verwittigen.’ Bij het hooren van dien naam, onthutste Cordonnet eenigszins. Thierry-Brutus, zijn vijand van ouds, een schurk zooals Doche, een traînard, dien hij vroeger in het leger van Dumouriez ontmoette, en toen slechts ten gevolge der tijdsomstandigheden, aan de onteerende doodstraf ontsnapte - citoyen Thierry was dus andermaal, en zonder twijfel machtiger dan voorheen, teruggekeerd. Cordonnet kende geenen schrik voor zichzelf; maar hij had vrouw en kind, en was voor de eerste, van wege dien man, niet alles te vreezen? Toch wilde hij zijne echtgenoote geruststellen: ‘Ik heb niets te vreezen!’ zegde hij. ‘Marc, ik smeek u, laat ons heengaan!’ ‘Heengaan in het diep van den nacht en nu de straten met schildwachten en patrouiljes bezet zijn, is onmogelijk.’ ‘Gij hebt gelijk,’ zegde mevrouw op kalmer toon; ‘maar dan zijn wij verloren!’ En zij zette zich op eenen stoel neêr, drukte haar kind innig aan het hart, en Marc, | |
[pagina 34]
| |
die hare hand troostend vastnam, zag dat groote tranen uit hare oogen lekten. Dit trof hem diep. Op dat oogenblik werd de deur der kamer zachtjes geopend, en het hoofd van den kanunnik verscheen in de spleet der deur. ‘Ook gij, heer kanunnik, gij loopt hier gevaar!’ zegde mevrouw, en zij herhaalde wat zij in de kamer van Respublica gehoord had. Beter dan Cordonnet begreep deze het gevaar, waarin allen verkeerden; doch hij wachtte zich wel mevrouw's vrees te vergrooten, en dus ook niet ter wille van het gevaar, maar ter wille der echtgenoote, eischte hij dat zijn vriend zich met haar verwijderen zou. Wat hem betrof, hij begreep niet wat hem kon bedreigen - zoo zegde hij ten minste luid. Ja, hij was een Franschman, die zijn vaderland verlaten had, doch er woog hem niets jegens de republiek op het geweten, en het besluit van 27 Thermidor en de wet van 22 Prairial konden immers tegen hem niet worden ingeroepen? Hij was, zoo dacht hij, zelfs geroepen om, in meer dan een geval, de bemiddelaar te zijn tusschen zijne landgenooten en de vreemden in zijn tweede vaderland. Kanunnik Marcel verklaarde, dien nacht in het huis te zullen doorbrengen; in den loop van den dag zou Marc, even als hij, kunnen oordeelen welk verder besluit er te nemen was. Cordonnet wilde echter den geestelijke niet verlaten en er ontstond een edelmoedige strijd tusschen de twee vrienden, in welke gade en kind schenen vergeten te worden. ‘En rekent ge ons dan niet meer, Marc?’ zegde de jonge vrouw, op zacht verwijtenden toon. ‘Vergeef me, liefste,’ antwoordde hij; ‘vergeef me. Wij zullen gaan, en er kome wat wil! Wij zullen langs het huis der oude Martha trachten te ontkomen.’ | |
[pagina 35]
| |
Er glinsterde een straaltje hoop in mevrouw's oog. ‘Stil, kalmte!’ gebood Marc. Cordonnet ging naar beneden, trad op de teenen door den gang en naderde de deur der kamer, waar de soldaten gekarzerneerd waren. Behoedzaam opende hij de deur. Op de tafel brandde de kaars: hare vlam bewoog zich in het onderste der pijp van den kandelaar. Zij gaf echter nog voldoende licht om te zien, dat de soldaten, afgebeuld door een vermoeienden tocht en vol sterken drank, in diepen slaap verzonken waren. Het geronk was overigens hiervan een voldoende bewijs. De kapitein trok het hoofd terug, sloot de deur en ging naar de keuken, waar Krelis het ros hoofd op de twee armen, die kruislings op de tafel lagen, rusten liet en in den slaap de republiek en de republikanen vergat. De meester schudde den knaap wakker. ‘Zijt gij teenemaal wakker?’ vroeg Cordonnet. De knaap wreef zich de oogen. ‘Ja... citoyen.... Ja... mijnheer!’ ‘Wakker, goed wakker?’ ‘Wakker als een vink!’ ‘Luister dan; mevrouw wil dit huis verlaten. Neem de leer.... Verstaat ge mij?... Neem de leer, draag ze zonder gedruisch te maken in den hof, klim aan het venster der oude Martha en vraag of haar huis vrij van inkwartiering gebleven is.’ De knaap verstond het inzicht zijns meesters bliksemsnel, en terwijl deze zeer kalm aan het einde van den gang de wacht hield, verdween de rosse jongen in den donkeren hof. Martha was schier haar gansch leven bij mevrouw Cordonnet, vroeger, zooals de lezer zich herinneren zal ‘juffer Link’, in dienst geweest en toen de rijke mijnheer Link Het Gouden Kompas verlaten had, en zijne eenige dochter gehuwd was, betrok de oude Martha een klein achterhuis, in eene zijstraat gelegen en waarvan een der | |
[pagina 36]
| |
vensters op den hof van mijnheer Cordonnet gaf. Mevrouw was gelukkig als zij 's morgens naar den hof mocht stappen, om de oude dienstmeid te gaan toeknikken, die altijd en juist dààrom, zich voor het venster kwam neêrzetten. Dikwijls bij dat morgenbezoek, had mevrouw het kindje op den arm en de oude Martha riep de kleine, door het open venster, dezelfde lieve namen toe, die zij eens aan mevrouw gaf toen zij nog, als speelziek kind, op haren schoot zat. Kortom, dat venster was voor beiden een gemakkelijk middel geworden, om de van ouds ingewortelde vriendschapsbetrekking te onderhouden en aan te kweeken. Krelis had juist geen leer noodig om aan Martha's venster te geraken. Immers, ter zijde van dat venster stond een breedgetakte abrikozenboom, die in het voorjaar een overgroote rooskleurige bloemtuil was en 's zomers, met schoone vruchten beladen, als het ware de gevulde handen naar Martha's venster uitstak, even als de wingert in het najaar, de geelgroene pereldruiven, in malsche trossen, langs de in lood gevatte ruitjes liet afhangen. Als eene kat zoo snel klom Krelis in den boom, en zich op een der buitenste takken wagende, greep hij een anderen tak en begon hiermeê tegen de glasruiten te kwispelen - eene spokerij, welke de oude Martha weldra wakker maakte. Vijf minuten later keerde de rosse jongen terug en berichtte aan Cordonnet dat er bij de oude Martha geen levende ziel was ingekwartierd, en de goede vrouw het venster reeds geopend had, om mevrouw binnen te laten. Meer dan dat, de knaap begreep dat mevrouw geen gebruik kon maken van den abrikozenboom; hij had dan ook de leer uit den stal gehaald en ter plaatse gebracht. Cordonnet ging naar boven; Krelis verving hem op schildwacht. Hij toch was niet bang van de republikanen. Een oogenblik later kwamen de drie personen behoedzaam den trap af; Cordonnet ging, goed gewapend, de | |
[pagina 37]
| |
laatste. Mevrouw verborg het kind onder een breeden mantelslip. Niets verroerde zich in de kamer, die door de Sansculotten betrokken werd. De familie Cordonnet bereikte den hof en verdween in de duisternis. Marcel had de laatste de leer beklommen, en op de eerste sport, voor het venster staande, had er tusschen hem en Cordonnet, die reeds binnen was, nog fluisterend een woordenstrijd plaats over het achterblijven van den geestelijke, ten einde alzoo in den aanvang, geen achterdocht op te wekken en de vlucht te vergemakelijken. Met tegenzin had Marc Cordonnet eindelijk toegegeven. Het venster was gesloten, de leer weggenomen, en de geestelijke en Krelis keerden in huis terug. Toen men in den gang gekomen was, bewoog zich de deur der kamer, waar de Sansculotten sliepen. De kanunnik huiverde. Moedig trad hij echter nader en toen hij de deur geopend had, stond hij voor eene lange gestalte, welke flauw door het licht der wegstervende vlam eener vetkaars bestraald werd. ‘Verlangt ge iets, citoyen?’ vroeg Marcel. ‘Wij zijn tot uwe dienst.’ De gestalte mompelde iets van cuistre en van calottin, blies het licht uit en de kamer werd pikdonker. Het was Doche. Was hij door het lichte gescharrel wakker geworden, en had hij met het oog van den lynx de vluchtenden gevolgd? Of was hij op het punt, meenende dat iedereen sliep, eene kleine nachtelijke inspectie te maken? In alle geval voerde Doche niets goeds in zijn schild. |
|