Werken. Deel 34. Naar Cayenne
(1929)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
gebroken, en ieder soldaat zocht zijn kwartier bij den burger. Zwarte gestalten bewogen zich nu hier dan daar langs de huizen, terecht gewezen door beambten van het magistraat, of geleid door de poorters zelven, die men daartoe gerequireerd had. De soldaten bonsden met de geweerkolven op de deuren en vensters; zij eischten vloekend binnen gelaten te worden. Wee den bewoner, die een oogenblik aarzelde, aan dien eisch te voldoen! Dat was de eerste plaag van den tweeden intocht, namelijk de inkwartiering, en welke, tot op onze dagen, immer met afschuw door de burgerij onthaald wordt. Ja, nog ziet de burger met afkeer den soldaat de huiskamer binnentreden, en die afkeer is een erfdeel van zijne voorvaders, die zelfs krachtens hunne ‘costuymen en usantiën’, in vredestijd den soldaat toegang tot hunne straten weigerden. Ook op de deur van het huis, door Cordonnet bewoond, viel de geweerkolf van den baldadigen Sansculot. Hier echter werd de deur niet door eene bevende hand geopend en vertoonde zich niet het bleeke en onthutste aangezicht van den bewoner: Cordonnet opende bij den eersten bons de huisdeur, en deed zulks met die vrijmoedigheid, welke den gewezen officier kenmerkte. Een drietal soldaten vertoonde zich op den dorpel; de vierde welke zich aanbood, had eenen mantel omgeslagen, eene Jacobijnenmuts op het hoofd en aan zijne rijlaarzen rinkelden sporen. ‘Wat verlangen de citoyens?’ zegde de meester des huizes. ‘Inkwartiering!’ antwoordde de persoon met den huzarenmantel om, wiens stemgeluid eer die van een vrouwelijk, dan van een mannelijk wezen was. ‘Kom binnen, citoyens!’ liet er Cordonnet op volgen, en deed eenen stap achteruit om doorgang aan de binnentreders te verleenen. ‘Krelis, licht!’ | |
[pagina 23]
| |
De jongen verscheen in den donkeren gang en hield de koperen lamp tot op de hoogte van het hoofd, om de nieuwe gasten des te beter in het aangezicht te kunnen zien. Bij den eersten oogslag kreeg Cordonnet nu de overtuiging, dat de persoon in den huzarenmantel inderdaad eene vrouw was. De andere personen waren infanteristen, die den steenen vloer van den gang, onder het baldadig neerzetten der geweerkolven deden dreunen. ‘Eene kamer voor mij,’ hervatte de vrouw, ‘en eene tweede voor de vrienden.’ ‘Ziehier... citoyenne,’ was het antwoord en de huisheer stiet de kamerdeur, rechts in den gang open. ‘De zaal is in twee appartementen verdeeld.’ ‘Gij schijnt een onzer landgenoten te zijn, citoyen?’ zegde de vrouw andermaal. ‘Juist geraden.’ ‘Alzoo komen wij in het huis eens vriends. Uw naam?’ ‘Cordonnet.’ ‘'k Herinner mij niet hem te kennen; doch heil en broederlijkheid!’ en de vreemdelinge stak den huisheer de hand toe en schudde deze op eene mannelijke wijze. ‘Mijn naam is Respublica!’ ging de jonge vrouw voort, wier donker en onbeschaamd oog genoegzaam kennen deed, onder wat bende zij geleefd had en nog leefde. ‘Ik groet u, citoyenne Respublica!’ en de huisheer gaf haar den militairen groet. De soldaten traden na haar binnen. De laatste welke den voet in den gang zette, was een oude knevelbaard, met een scheel oog, dat door lange grijze wenkbrauwen beschaduwd was; hij had grove, gebruinde gelaatstrekken. ‘Ik ken dat schurkengezicht,’ dacht Cordonnet den binnengetredene nastarende. ‘Dat is Doche, als ik mij niet bedrieg!’ | |
[pagina 24]
| |
Doche! Beurtelings was hij galeiboef, clubsman, straatrumoermaker, gendarm of beter gezegd dief, in de bende van den petit général, zooals men den bult Verrières noemde, traînard - en als zoodanig alléén reeds met alle mogelijke misdaden bevlekt. Marc Cordonnet huiverde toen hij dien man, met meer misdaden dan jaren beladen, in zijn huis gevestigd zag. 't Was of met dien schurk ook het verraad en de moord binnentraden! |
|