Werken. Deel 34. Naar Cayenne
(1929)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
II.
| |
[pagina 12]
| |
vergulde biezen ingelijst; de stoelen en de rustbank hadden paardsharen zittingen; de spiegel boven de schouwplaat was tamelijk groot en met verguld loofwerk omvat; het koper van den haard blonk helder. Op de tafel, met een groen kleed bedekt, brandde eene kaars in een zilveren kandelaar. Wij bemerken vooreerst een flinken jongman, mager, bleek, doch sterk gebouwd, met helder oog en donkerbruine lokken, met iets recht mannelijks in wezenstrekken en houding. Hij droeg eene zwart lakenen kleeding naar de mode des tijds gesneden, doch geene pruik, hetgeen zijn donkergelokt hoofd des te krachtiger deed voorkomen. Nu eens ging hij met een als gemeten stap de kamer op en neer, weidde zijn kalm oog over allen en scheen zeker te zijn, dat hij eene volledige bescherming over de aanwezigen uitstrekte. Dan weer bleef hij aan het venster staan, legde het oor tegen hetzelve en luisterde of wierp een geruststellenden oogslag op zijne schoone vrouw, die, met een kindje van eenige maanden oud op den schoot, bij de tafel zat. Die vrouw was jong; zij droeg een effen, eenvoudig, maar deftig zwart kleed. Heure haren, van het schoonste blond, hingen langs weêrszijden der wang in eene krullende lok af, 't geen het ovaal gezichtje des te beter deed voorkomen. Op dit oogenblik was echter het gelaat der vrouw door den angst verwrongen, en bij het minste rumoer drukte zij het wichtje inniger aan het hart. De derde persoon, in de kamer aanwezig, droeg het gewaad des priesters. Zijn mager, donkerkleurig gelaat, zijn levendig oog, zijn welgevormd hoog voorhoofd waren wel geschikt, om den aanschouwer een goeden dunk van hem te doen opvatten. Lag er beradenheid en vastheid van karakter in het aangezicht van den eerste te lezen, in dat van den tweede was dit niet minder zichtbaar, al was de uitdrukking bij | |
[pagina 13]
| |
den laatste gansch anders, omdat de gevoelens bij dezen, in eene gansch verschillende bron hunnen oorsprong gaven. De eerste zou verwinnen door waardigheid, des noodig door spierkracht; door gevoelens uit den mensch en zijne eigenliefde geput. De tweede door het zachte, gemoedelijke en meêslepende dat de godsdienst geeft en aan een hooger leven ontleend is. De priester scheen, in zekeren zin, rustig te zijn, even als de jonge man; hij doorbladerde een boek, de Chorographia van Sanderus, en hield aandachtig stil bij elke print, die eene der prachtige abdijen, waarmeê het land overzaaid was, voorstelde. Kent ge, lezer of lezeres, mijn verhaal Op den Toren en De Voetbranders? dan zal u mijnheer of zoo ge wilt Citoyen Cordonnet niet onbekend zijn. In dit geval zult gij u herinneren dat deze kapitein was in het Fransche leger, onder het kommando van generaal Dumouriez, en even als deze, in afschuw voor de roode republiek, welke hij door hare eigene daden had leeren kennen, den degen had neêrgelegd, den dag beweenende dat hij voor de waanzinnige godin der Rede, wierook had gebrand. Marc Cordonnet, een man met eene edele en grootmoedige inborst, had met al de geestdrift voor welke hij vatbaar was, de zaak der republiek omhelsd. Die republiek scheen ook zoo schoon, zoo hemelsch zuiver, zoo goddelijk schitterend, zij, die den mensch van vrijheid en gelijkheid sprak! De ondervinding leert, en Cordonnet overtuigde zich allengs meer, ‘dat de republiek wel is waar zich het hoofd met bloemen omkransde, doch, het hart vol wraak, tot over de enkels door het broederbloed baadde;’ dat zij, kortom, niet veel meer teweegbracht dan puinen en grafheuvels. Dumouriez had zijnen degen den vijand aangeboden - en die was strafbaar; maar Cordonnet had den zijne in de scheê laten roesten en genoot nu, aan de zijde | |
[pagina 14]
| |
zijner vrouw - de dochter van Herman Link, den rijken poorter uit Het Gouden Kompas, in de Hoogstraat - in volheid het Vlaamsche huiselijk geluk. De geestelijke persoon was zijn vriend, de kanunnik der hoofdkerk, Jean Louis Marcel, nog slechts dertig jaar oud, maar reeds oud in ondervinding en harde beproevingen. In 1791, dus vóór den eersten inval, was Marcel zijne geboorteplaats, Moliens-au-Bois, in het distrikt Amiens, en zelfs zijn land ontweken, afkeerig van al de gruweldaden, die er in naam der vrijheid gepleegd werden, en had in Antwerpen eene schuilplaats gevonden.Ga naar voetnoot(1) Marcel was dus wel een uitgewekene, doch hij meende niet geteld te zijn tusschen degenen, welke onder het bereik van het besluit van 27 Thermidor en de wet van 22 Prairial vielen. Zijne deugden, zijne geleerdheid, zijne onverdeelbare verkleefdheid aan Rome, hadden hem weldra te Antwerpen | |
[pagina 15]
| |
doen opmerken, en tot hooger gezegde waardigheid verheffen. Als landgenooten niet alleen, maar ook als overeenstemming van inborst, onder meer dan een opzicht, hadden beide mannen eene hartelijke vriendschap voor elkander opgevat. Kanunnik Marcel zag met zekeren schrik het Sansculottism andermaal over de grenzen stormen; doch met zijn rein en onbevlekt geweten, met de overtuiging dat hem niets misdadigs ten laste kon worden gelegd, hoopte hij wel, niettegenstaande zijn priesterkleed, als Franschman eenigen invloed uit te oefenen, indien de aanrukkende troepen het huis van zijnen vriend Cordonnet mochten overweldigen. Welnu, Cordonnet koesterde van zijne zijde, dezelfde beschermende denkbeelden voor zijnen vriend, den priester: geen van beiden had echter die denkbeelden geuit. Wij zegden dat Marc Cordonnet van tijd tot tijd aan het venster luisterde, om te onderscheppen wat er buiten voorviel. De intocht der huzaren, ten 9 ure, had hem niet misleid: 't kon niet anders zijn dan de voorhoede van het legerkorps dat later zou opdagen. Zou dit echter in den nacht of in den morgen van den volgenden dag plaats hebben? Niettegenstaande het verbod van het magistraat, dat niemand zich op straat mocht vertoonen, had Cordonnet aan zijn vijftienjarigen huisknecht, gekend onder den naam van rossen Krelis toegelaten, eens even gelijk, een slang langs de huizen te slibberen, en op verkenning uit te gaan. Hoe het zij, de onderstelling dat de intocht van Jourdan's leger eerst den volgenden dag zou plaats hebben, gaf eenige verademing aan de vrouw: 't was altijd een uitstel, en de intocht bij klaren dag zou minder akelig zijn dan bij nacht. Aangezien de familie zich op dit oogenblik, ten gevolge der drukkende omstandigheden, zonder dienstboden bevond | |
[pagina 16]
| |
en kleine Krelis op verkenning uit was, had Cordonnet zelf een flesch Cotte rottie opgehaald; doch de wijn wilde mevrouw en den priester niet smaken, en evenmin wierp hij eenige tinteling in het gesprek, dat de jonge man levendig wilde maken. ‘Verwonderlijk,’ zegde hij, ‘waar in onzen tijd de staatkundige personen vandaan komen! Menschen, die nooit aan staatkunde gedacht hebben, treden plotseling op het tooneel en spelen, met allen mogelijken ernst, eene zekere rol in de wereld. Barbiers scheren niet meer personen, maar scheren zelfs geheele volken! Kleermakers verachten het nog langer snippelingen door het oog der scheer te trekken, zij slepen er gansche lappen goudlaken door! Dansmeesters leiden geene jeunesse dorée meer ten menuët, maar zij doen gaarne een gansch land de Carmagnole dansen!’ De kanunnik staarde zijnen vriend vragend aan, zonder juist te begrijpen wat hij met deze woorden bedoelde. ‘Ge kent Dargonne wel?’ hervatte Cordonnet. ‘Den dansmeester?’ ‘Juist, dezelfde. De kwant, een Franschman, en zooals hij zelfs vroeger durfde beweeren, een doorgetobd edelman, heeft sedert twintig jaren aan de Antwerpsche jeugd de vreedzame kunst van Terpsichore onderwezen, en stond bij de welhebbende familiën, gewis tot betere aanbeveling, als een zeer behoudend man bekend.’ ‘Welnu?’ ‘Welnu, die dansmeester is eensklaps een staatkundig man geworden en schijnt partijganger van de meest overdreven denkbeelden te zijn.’ ‘Zoo dat hij nu een anderen dans zal doen uitvoeren?’ onderbrak de kanunnik glimlachend. ‘Voorzeker, de Carmagnole,’ zegde Cordonnet; doch hij meende te zeggen ‘den doodendans.’ ‘Dergelijken,’ zegde mevrouw, ‘zijn meer te vreezen | |
[pagina 17]
| |
dan de waarlijk staatkundige mannen. Ik denk dat de republiek nooit zooveel gruwelen op het geweten zou gehad hebben, indien zij niet in de handen van dansmeesters, barbiers, advokaten zonder zaken en soortgelijken, gevallen ware.’ ‘Dat is eene groote waarheid,’ liet er de geestelijke op volgen. ‘Niets is meer te duchten in eene oproerige beweging, dan het half talent, dan degene die beweert iets te kennen en eigenlijk niets kent: tenzij eenige holle woorden aaneenspinnen, die goed in het oor des volks klinken. Het heilzaamste geneesmiddel, door hen toegepast, wordt vergif, en het wapen, dat tegen den verdrukker gericht is, keert de verwaande en onbedachtzame tegen zichzelf of tegen zijne eigene partij.’ ‘Welnu het zal aardig zijn,’ riep Cordonnet lachend, ‘Dargonne bij den inval een groot man te zien worden.’ ‘Lach niet. De meeste mannen der omwenteling waren nog minder dan pirouettenmakers en zij verrichtten het beulenwerk alsof zij daarin waren opgekweekt.’ ‘Om het even; maar het zou toch vroolijk zijn, Dargonne te zien....’ Cordonnet hield op; zijn oogslag viel op zijne vrouw, wier wezen een buitengewone onrust kenmerkte. Gevoelde zij dat er iets duivelachtigs lag in de tegenstelling van den dansmeester Dargonne en den toekomstigen staatkundigen proconsul; in de menuët van gisteren en den doodendans van morgen? Die denkbeelden verdrongen zich inderdaad in den geest van mevrouw, en zij vreesde dat hare gedachten, door de woorden van haar echtgenoot, zouden worden bevestigd. ‘Waarom denkt ge zoo iets van Dargonne, Marc?’ vroeg mevrouw. ‘Ten eerste omdat hij zijne muziek- en danslessen verwaarloost, ten minste voor zooveel ons jong volkske in | |
[pagina 18]
| |
dezen tijd nog aan dansen en muziek denkt; doch vooral omdat hij eene zoo vurige bewondering voor Robespierre aan den dag legt. Dan omdat hij de republiek gelijk zij nu bestaat, als de grootmoedige redster der wereld beschouwt, en zich sedert eenige dagen, zelfs tot in het koffiehuis, dat vroeger enkel door personen van rang en aanzien bezocht werd, vertoont, om er bitter tegen de feodaliteit, de priesters en de edelen uit te varen, welke laatsten den springer zoo lang den mond open hielden. Als dergelijken niet meer werken en zich druk vooruitzetten, zoeken zij langs een nieuwen weg fortuin te maken. Wie weet, kanunnik,’ voegde Cordonnet er glimlachend bij, ‘of de nieuwe proconsul, uwe prachtige kathedraal niet in eene onmeetlijke danszaal, ter eere van de godin der Rede, veranderen wil!’ Men wilde vroolijk zijn over de dwaze figuur van den politieken dansmeester, doch dat gelukte niet bij mevrouw. ‘Waar mag Krelis toch blijven?’ vroeg zij na eene poos. ‘Gij hebt gelijk,’ liet er Cordonnet op volgen; ‘ik had den kleinen schelm schier vergeten. Het is ongeveer middernacht, en nog is hij van zijnen verkenningstocht niet weêrgekeerd.’ ‘Indien de nachtwacht hem aangehouden had....’ ‘Dan zal hij zich wel weten los te maken.’ ‘Indien men hem maar niet heeft....’ ‘Doodgeschoten? Daartoe leent de deugniet zich niet. Wees gerust, rosse Krelis zal zich wel uit den slag trekken. 't Zou mij overigens innig leed doen als hem iets onaangenaams overkwam. Er zit stof in dien knaap, om er een held of een diplomaat van te maken....’ Een dof gestommel in de straat onderbrak deze woorden; elkeen luisterde. Men bonsde driftig met de vuisten op de deur. Cordonnet was opgesprongen, en ofschoon zijne vrouw | |
[pagina 19]
| |
eene beweging deed om hem terug te houden, ijlde hij de kamer uit, opende de straatdeur, en riep schier ter gelijker tijd: ‘'t Is Krelis!’ De rosse jongen stormde hijgend binnen, wierp de deur achter zich toe en riep met gesmoorde stem: ‘Daar zijn ze! Daar zijn ze!’ Men hoorde inderdaad in de verte een dof gedommel, dat allengs al sterker klonk: 't was als een opkomende donder. Cordonnet, aan het venster luisterend, herkende weldra het hoefgetrappel der paarden, den dof dreunenden stap van duizenden infanteristen, het zware rollen der kanons en legerwagens, en boven dat onmeetlijk gedommel onderscheidde men verwarde, lallende, zingende kreten, den trommelslag, het trompetgeschal en eindelijk de Marseillaise. Cordonnet luisterde naar dien zang. Zijn oog fonkelde, alsof hij door eene herinnering van zijne jeugd begeesterd werd. Zijne hand drukte klemmend die zijner beminde vrouw toen hij het laatste koeplet, uit duizenden en duizenden monden, hoorde galmen: Amour sacré de la patrie,
Conduis, soutiens nos bras vengeurs!
Liberté, liberté chérie,
Combats avec tes défenseurs!
Doch allengs verdoofde de glans van zijn oog, want die opstapeling van schoone woorden, heilig aan een edel hart gelijk het zijne, en die nu uit den mond klonken van hen, die alles geschonden, alles ontwijd; die op hunnen doortocht geplunderd, gebrand en gemoord hadden, kwam hem profaan voor - ontheiligend in den vollen zin des woord. Ook de driftige zang in het midden des nachts, doormengd met woest gehuil, getier, wilde en wanklinkende | |
[pagina 20]
| |
geluiden, had iets akeligs, iets dreigends, iets dat het hart van den opgesloten bewoner ten slotte ijskoud worden deed. Mevrouw Cordonnet prangde haar krijtend kind vaster, inniger aan de borst, zonk op de knieën en richtte hare rood geweende oogen biddend ten hemel. Cordonnet en de priester beurden haar op en poogden haar moed in te spreken; doch al die pogingen waren geruimen tijd te vergeefs: zij was immers moeder, echtgenoote en dochter. Het binnenrukkende leger naderde het huis van Cordonnet, en deze, gevolgd door den kanunnik, ijlde den trap op, om door een der bovenvensters de marsch der troepen te volgen. Half achter de gordijnen verborgen, staarden beiden de straat in; maar slimmer was Krelis, die, naar den zolder geklouterd, daar een klein venster had geopend en veilig het hoofd buiten stak om alles goed gaê te slaan. Uit het dakvenster loerde Krelis in de straat, welke door de lantaarns, door kaarsen langs binnen en zelfs door lampions langs buiten geplaatst, verlicht was; want het magistraat, zooals men weet, had geboden de huizen te verlichten. In een ander oogenblik zou iets dergelijks tot menig vreugdebewijs aanleiding hebben gegeven. Hadde men bij die verlichting gevoegd: de vrije burgers in de straten, de huizen geopend of ten minste hunne bewoners voor de bovenvensters geplaatst, vlaggen, wimpels, bloemen, jaarschriften - zoo eigen aan het Brabantsche, Antwerpsche en Vlaamsche volk - klokkengelui en beiaardklank, men zou gezegd hebben dat deze of gene vorst zijne blijde intreê binnen Antwerpen deed; maar nu waren de huizen gesloten en men zou eer aan een somber verlicht lijkhuis, dan aan eene feestviering gedacht hebben! De straat was, zoo ver het oog reikte, op- en beneden- | |
[pagina 21]
| |
waarts, door eene donkere massa gevuld, boven welke de bajonnetten en pieken als bliksemflitsen schitterden. Hier waren het de huzaren, met hunne trompetters voorop; daar was het de infanterie met verhakkelde uniformen, witte bandelieren kruiselings over de borst en neêrhangende pluimen op den hoed; ginder was het de artillerie, en naast de dommelende wielen der stukken gingen hinkend, kreupel geloopen kanonniers. Verder kwamen de legerwagens, op wier bok een invalied, een gekwetste of eene marketenster gezeten was, en achter dit alles volgde een onbeschrijfelijk mengelmoes van menschen half of in 't geheel niet in uniform, vrouwen, mannen, grijskoppen en knapen, doch allen in zoo'n haveloozen toestand, dat men aan eene bende losgebroken galeiboeven dacht. In andere oogenblikken vond men dat schuim, op zekeren afstand achter het leger, omdat het alsdan straffeloos kon plunderen; nu integendeel volgden de traînards het leger op de hielen, omdat zij vreesden buiten de stadspoort gesloten te worden. Die lange, breede slang, wier stalen rug soms flikkerde en glinsterde, kroop dommelend, huilend, vloekend, tierend, schreeuwend door de straat, terwijl de tonen der Marseillaise allengs in de verte verloren gingen. |
|