| |
| |
| |
Naar Cayenne. Respublica en Dargonne Twee figuren uit den tijd der Sansculotten.
I. Het Noorderlicht.
Ja, het was een verschrikkelijke tijd, toen God Decadi, voor de tweede maal, in de Zuidelijke Nederlanden meester was!
In den aanvang van 1793 werden de Sansculotten, die ons, onder het bevel van generaal Dumouriez, reeds ten deele hadden afgestroopt en uitgeplunderd, door de vreemde hulptroepen in hun bloedig nest terug gedreven, en onze boeren, met schup, gaffel, riek en zinkroer gewapend, hielpen dapper een handje mee.
De Franschen, belust op de lekkere prooi, keerden weldra, en geduchter dan vroeger, terug.
Reeds in de maand April werd de oorlog aan de grenzen | |
| |
hervat en den 25n Juni werd het leger der bondgenooten te Fleurus door de republikaansche benden van Jourdan verslagen, zooals in 1792 Dumouriez, te Jemappes, de stellingen der Oostenrijkers omwierp.
Vóór den gedenkwaardigen slag hadden de bewoners onzer Kempen dien terugkeer reeds voorzien: dat ten minste werd mij door den stok-ouden schoolmeester Mokkel, die nu reeds zeven en twintig jaar op het kerkhof rust, verzekerd.
Op zekeren avond, nadat de schoolmeester in de buurt had zitten troeven, ging de man vreedzaam naar huistoen hij eensklaps langs den noordelijken kant van het dorp, een helder licht aan den hemel ontwaarde.
‘Zou er brand zijn?’ vroeg de man aan zichzelf en bleef van schrik aan den grond genageld staan.
Mokkel zag plotseling uit een dikken nevel, blikkerende flitsen en vurige pijlen opstijgen. Nu waren zij tintelend van zuiver licht, dan door alle mogelijke fantastische kleuren opgeluisterd. Bliksemsnel verdwenen zij, om even bliksemsnel dansend, trippelend en spelend weer te keeren.
Nu eens was gansch de noorderhemel vuurrood, dan werd hij door een bleek en trillend licht overgoten, en als de onmetelijke pieken en lansenbundels weer verschenen, was het duidelijk zichtbaar dat er vuur langs de spillen rees en droppels bloed van de punten lekten.
In volle pracht zijnde, wierp dat licht een akeligen glans over toren, huizen, bosschen en menschen - en als die laatsten elkander aankeken, bespeurden zij met kloppend hart, dat eene vale, bleeke doodskleur over aller wezen verspreid was.
't Is dan ook licht begrijpelijk dat het gansche dorp weldra op de been was, en wegkromp van schrik bij het zien van dit ijselijk voorteeken.
De pastoor van het dorp, die aan het hekken van zijnen hof stond en omringd was door een aantal sidderende | |
| |
boeren, zegde wel is waar dat dit alles een natuurlijk verschijnsel was, dat men het noorderlicht noemde; doch uitleggen hoe dit ontstond, kon hij niet, en daarom zou men veel liever geluisterd hebben naar den ouden schaapherder, die, zoo men zegde, met den helm geboren was - en ge weet dat zóódanigen zien wat gewone menschen niet zien....
Kort vóór dat er iemand sterft, zien die helmmannen - ja, dat wordt nog wel eenigszins in onze dagen geloofd - eene doodskist voor zich heen drijven, 't geen zeker heel akelig is! Kort vóór dat iemand trouwt, hooren zij in 't volle van den nacht, het gezang, het gejuich der gasten, het gerinkel der glazen en de tonen der viool - 't geen heel plezierig is, zult ge zeggen. Ja, maar in dat geval loopt de bruiloft slecht, zeer slecht af: de bruid, of bruidegom sterven kort nadien - en van dat oogenblik is het weer bijzonder akelig.
Vandaar dan ook dat menige dorpeling, als een zijner bloedverwanten ziek was, heimelijk naar den ouden schaapherder ging, om hem te vragen of hij nog geene doodskist had zien drijven; of dat hij, wanneer er moest getrouwd worden, nog geene bruiloft had hooren vieren.
Wat de man antwoordde, is mij onbekend, maar iedereen wist dat de schaapherder een brave kerel was, en zijn helm hem geene schatten aanbracht.
De grijsaard, mager, gebogen, gebruind van de zon, met lange witte haren en diep liggende oogen, in een armoedigen schanslooper gehuld en een versleten strooihoed op - de grijsaard hoedde voor den pachter eener eenzaam gelegen hoeve, de schapen en had voor woning een hok, een groot hondenhok op wielen, dat hij, naar gelang de schapen onder het grazen voortgingen, zelf voorttrok.
Dat hok was dag en nacht het verblijf van den schaapherder en zijn zwarten langharigen spitshond en dat | |
| |
wonderlijke en eenzame leven, maakten het ontzag en den invloed van den wonderman nog grooter.
Welnu, de schaapherder had het verschijnsel, toen hij 's avonds in de heide was, gezien en zegde den dag nadien dat de opschietende pieken aan den hemel, de pieken en bajonnetten der Sansculotten waren, die ditmaal ongenadig met vuur en bloed over deze landen zouden regeeren.
De schaapherder had veel dingen aan den hemel gezien, die zelfs niemand gezien had. Zoo had hij daar een oogenblik hooge torenspitsen, prachtige gebouwen, abdijen, kloosters en kerken, ja, zelfs gansche steden zien schitteren. Al die grootheid van eeuwen herwaarts en als heiligdommen overgeleverd, zag hij in eene zee van bloed en vuur verdwijnen.
Nu, die verschijning wilde toch zeker iets zeggen!
De Sansculotten waren gezonden, zooals vroeger de barbaren, die hier ook vreeselijk hadden huisgehouden - wanneer? dat wist de man niet juist meer - tot straf van veel misdaden en ongeloof, en dewijl die uitlegging beter met den geestestoestand der dorpelingen overeen kwam, dan wel de natuurlijke gezegden van den pastoor, geloofde men den ouden schaapherder en niet den zieleherder.
In alle geval, zooals wij zegden, de Sansculotten keerden terug en onze grootvaders waren ervan verwittigd door het wonderlijk, grootsch hemellicht.
Aan de grenzen werd, bij den inval, dapper gevochten: hier drong men om de invallers buiten te houden; daar drong men om binnen 's huis te geraken, en de laatsten gelukten.
Welhaast kwamen de Engelsche en Hollandsche regimenten noordwaarts afzakken; de huizen langs de heirbanen waren in een oogenblik opgekropt met zieken, gekwetsten en vluchtelingen.
Van de Oostenrijkers en Pruisen was in onze landstreek geene spraak meer: deze haastten zich langs den Oost- | |
| |
kant, de zuidelijke Nederlanden te verlaten; te Fleurus had, voor het beheer der eersten over België, de doodklok geluid!
Tusschen de vluchtelingen merkte men hier en daar een armen priester, een verhakkelden kloosterling op, indien hij niet vermomd was, en het waren deze die hier de eerste tijding der gruwelen aanbrachten, door den bloedhond Charbonnier, op de Henegouwsche grenzen gepleegd, en die ons den voorsmaak gaven van 't geen het Fransche Schrikbewind zijn zou.
Nauwelijks waren de Engelschen, onder het kommando van den hertog van York, en de stadhouderlijke troepen, op Antwerpen, Bergen-op-Zoom en Breda afgezakt, of het havelooze en plunderzieke leger van Pichegru en Jourdan naderde.
De klok der kerk, welke sinds onheuglijke jaren, de geloovigen tot den goddelijken dienst opriep, klonk nu dikwijls in het holle van den nacht, om den dorpeling den aantocht der geduchte benden aan te kondigen. Verschrikt sprong alsdan de dorpeling, de kasteelbewoner, de vreedzame kloosterling op en redde wat te redden viel. De abdijen van Aulnes, Lobbes en Fontaine-Valmont brandden op één en denzelfden nacht, en de vlammen, die boven bosschen en bergtoppen opstegen, schenen het lot te voorspellen dat aan andere geestelijke gestichten zou ten deel vallen.
Wat den armen dorpeling betrof, deze laadde op karren, met os of paard bespannen, al wat hij hoopte aan de plundering te onttrekken, en terwijl de man met verdubbelde stokslagen het trekdier aandreef, dat schier in het zand bleef steken, liepen de moeders met hare kinderen aan de hand, of met den zuigeling in den opgerolden baaien rok op den rug, kermend en bevend langs de kar voort.
Waarheen? Waarheen?
Men wist het niet; men vluchtte soms 's avonds, om | |
| |
dikwijls bij het aanbreken van den morgen den vijand vlak in het gezicht te loopen.
‘Daar zijn ze, daar zijn ze!’ klonk het van dorp tot dorp, in die bange en nooit te vergeten nachten, en als men dan al vluchtende 't hoofd nog eens omwendde naar den kant waar het dorp, en in dat dorp het vaderhuis lag, zag men niet zelden een rooden gloed aan den hemel opstijgen.
Het angstig kloppend hart van kind en ouder zegde dan: ‘'t ls misschien ons huis dat brandt!’
Daar waar de Sansculotten waren doorgetrokken, was de vernieling volledig. De boomen waren gebroken, de koornakkers kaal geschoren, indien de boer het graan niet vóór den tijd had ingeschuurd, ofwel waren zij letterlijk plat getrapt; de schuren leêg geplunderd, de huizen geblakerd en gebrand, het vee geslacht of meêgevoerd, de paarden in rekwisitie gesteld - en dat alles had plaats in naam der vrijheid!
Ongeveer in die bewoordingen hoorden wij dikwijls den terugkeer van die bloedplaag, het Sansculottism, vertellen, en zij moeten den verschrikkelijken toestand des lands en der bewoners nog slechts flauw weêrgeven.
Antwerpen, de sterke vesting, beefde even als de machtelooze dorpeling, en toen den 23 Juli de laatste soldaat van het bondsleger, dat in verwarring voor de aanrukkende republiekanen vluchtte, de stad verlaten had, was zij door den schrik verlamd en had schier geen moed meer om voor eigen veiligheid te waken.
Machteloos, zeggen wij, lag zij daar, de groote stad, in afwachting dat hare beulen zouden komen!
En dit alles, wat was er stelliger dan dat? had het prachtige maar onheilspellende noorderlicht aangekondigd.
|
|