Werken. Deel 46. Maria Stuart
(1933)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Blond Ameltje.
| |
[pagina 74]
| |
Het is een kraaiennest in het dichte geboomte verscholen. Als boer Rombout vóór de deur zijner hoeve staat, is zijn horizon beperkt door kreupelhout of mastbosschen, en hij ziet zelfs den spitsen toren en zeker de daken der huizen van het dorp niet. Aan de achterdeur ligt, vóór hem, een echt Kempisch landschap dat is een gegolfde donkere gordel van oude en jonge mastbosschen die zich eindeloos ver uitstrekken - eene eenzaamheid, welke aan een onbewoonde wereld denken doet. Eenzamer dan dààr kan het niet, vooral nu, wijl sedert eenigen tijd de torenklok zwijgt, die den boer vroeger, door den slag van het uur en het kleppen voor de Mis, toeriep dat er ginds ver nog menschen leefden. Geen wonder! Wij zijn in het noodlottig jaar 1798, nu de lieve Franschen, die ons zoo vriendelijk met de spreuk ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap’ geeselden, ons leerden dat, in verlichting en beschaving, wij nog zeer ver bij hen achteruitstonden! Zóó eenzaam wonen, zal men zeggen, 't is om van te huiveren! Ja, maar de bewoners der hoeve waren er, zooals de boer zegt, ‘gewonnen en geboren’, en men wordt aan dat eenzame leven zóó gewoon dat elke vreemde voetstap den mensch schier hindert. Den boer is het genoeg, van tijd tot tijd, het kort afgebroken gezang der vogels in de hooge boomtoppen, het gehottel der eigen kar, den langgetrokken toon van den ossenhoorn in de verte, het gerammel der koperen ketels in den stal, het geblaf van den bandhond, het kraaien van den haan op den aschhoop te hooren, om overtuigd te zijn dat zijne wereld nog bestaat. Wel weet hij dat er in die dagen van oorlog en ‘beroerte’, veel schuimers, bij nacht en ontij rondloopen; maar de hoeve, zegden wij, ligt verre van de baan, niet iedereen is in die wildernis bekend, en de hoeve zelf is een | |
[pagina 75]
| |
wezenlijke forteres, eene van die oude kloosterhoeven, solied in steen gebouwd en met een dichtgesloten schaliëndak gedekt. Elk venster is van eikenhouten kruisbalken en flinke ijzeren staven, elke deur van ijzeren grendel en sluitboom voorzien; boven elke bedstêe hangt, in de rek, het geladen ganzenroer, zwart en verroest, ja, maar dat desnoods ongenadig vuur spuwt; vóór de hoeve ligt de bandhond - eene schilwacht, die bij het minste gerucht zijn ‘werda-geblaf’ aanheft, en in dit geval doet 's nachts de boer ooren en oogen open, luistert aandachtig en, houdt het geblaf aan, dan... grijpt hij zijn roer - vast besloten er ‘op te schieten’. Vos, een soort van wolfshond, bezit zijn volle vertrouwen. Reynaert en Isegrim zijn in hem vermengd; men ziet het aan den slanken kop, de spitse ooren, de gespierde pooten; zijn pels is bruin-zwart gevlamd, en als hij de ooren opsteekt en luistert, schijnen de zwarte strepen op den voorkop, breede rimpels te zijn, waaruit scherpzinnigheid, nadenken en bedreiging spreken. Rombout is een magere, gespierde en kloeke zestiger, met kort zwart-grijs haar, bruine gezichtskleur, diepe rimpels op het voorhoofd en donker mistrouwend oog; Donaat, zijn knecht, een flinke boerenjongen, breed geschouderd, vreeselijk gekneukeld, met een goedig oog en baardeloos gezicht. Hij is er als een Siegfried, in het gedicht der Nibelungen, die nog leeren moet wat ‘bang zijn’ is, en zoo zeker is van zijn schot, dat hij aanneemt Jurg, den scheêper, het ‘baardbranderke’ uit den mond te schieten, zonder een haar van opkomenden stoppelbaard te schenden, en, waarachtig, dat zou Jurg durven onderstaan: een zoo onbepaald vertrouwen heeft hij in de schietkunst van Donaat. | |
[pagina 76]
| |
't Is op dat einde van November 1798: inderdaad een verschrikkelijk najaar! De Fransche Republiek heeft ons bestolen, geplunderd, op allerlei wijze gebrandschat; onze kloosters aangeslagen om als openbaar domein te worden verkocht - ‘zwart goed’ zegt de boer onze kerken gesloten, onze klokken verbrijzeld en zij drijft nu onze jongelingschap, met de kolf van 't geweer, ‘broederlijk’ naar den gedwongen soldatendienst. Onze boer weigert aan dien laatsten en bloedigen eisch te voldoen; hij wil vrij man zijn en blijven; hij wil vrij werken, vrij bidden en nu men hem dit weigert, grijpt hij naar geweer, gaffel en zeis, en dreigt met deze laatste den vreemdeling weg te maaien, zoo ongenadig als hij in den Zomer de korenhalmen neerslaat. Dan, het wintert vroeg in dit rampzalig jaar, en dat geeft aan den boer meer vertrouwen: de wegen zijn gansch onberijbaar, de grachten en rivieren, kwebben en moerassen zwellen; de wind, de regen- en hagelslag maken de Kempen, waar hij zich verschuilt, meer dan ooit tot een onhebbelijke wildernis, en de vreemde roover zal er zich nu zoo lichtelijk niet wagen. In de hoeve zit men 's avonds rond het helder vlammende vuur, waar boven, aan den van roet en walm blinkenden draaiboom, de groote soepketel hangt - zóó groot dat men onwillens aan een festijn voor een dozijn reuzen denkt. De huisbaas zit in den leuningstoel, in den hoek van den haard. Zijn aangezicht is vandaag barscher dan doorgaans; zijne oogen tintelen onder de lange zwartgrijze wenkbrauwen, en de Arendonksche wollen topmuts, die zoo wat schuins op zijn grauwen kop staat, geeft hem het uiterlijk van een stekelvarken, dat men niet straffeloos aanraakt. Weinig zegt hij, meer denkt hij; de man spreekt kortaf, | |
[pagina 77]
| |
ziet soms bedenkelijk rond en spitst de ooren als een vos, die eenig gerucht nabij zijn hol hoort. Rustig, kalm is de steviggebouwde Donaat, en als hij niet naar de korte, knakkende en soms morrende woorden van den boer luistert, ziet hij wel eens steelsgewijs naar de dochter des huizes, naar blond Ameltje, dat terzijde aan de tafel gezeten, met gespannen aandacht spint; evenals de grove, blozende stalmeid, die moeilijk het vlas met hare stijve, knokkelige vingers hanteert. Ameltje, eene lieve verkorting van Amelberga, is blond van haar, ik zou zeggen zoo blond als het blonde vlas, om den kop van het spinnewiel, indien daarvoor den gouden gloed van een najaarszonneke speelde. Het meisje heeft geen echt dorpsgezichtje; het is integendeel fijner, eelder, niet bloedrijk als de andere dorpsvrouwen; maar in kleeding draagt zij gelijk elk andere, de witte Kempische vleugelmuts en het zwarte winterjak der boerinnen. Zoet is de uitdrukking van haar wezen, blauw het oog, schier fijn de trekken en als zij in de jaarlijksche processie hare patronesse, de vorstelijke spruit uit het geslacht der Pepijns, de H. Amelberga, voorstelt, zou men zich, waarachtig, kunnen verbeelden. dat deze voor een oogenblik uit den Hemel was gekomen, om in het dorpken zegenend rond te wandelen. Wie toch zou niet al eens gedaan hebben als Donaat - dat is, een zijdelingschen, maar eerbiedvollen oogslag op het blonde spinstertje werpen? Diep, zeer diep woelt er den jongen boer iets in het hart, en als hij alleen is, op den akker, in de weide of in het bosch, roept zijne ruwe en wilde verbeelding dingen op, die hem bij Ameltje in een gunstig daglicht zouden stellen, zooals: de hoeve in brand en hij, door vlam en rook heen, redt Ameltje; een wolf, met bloedrooden muil, die het blonde dochterken overvalt, en dien hij in zijne stalen kneukels grijpt - en hij doet waarlijk de beweging - | |
[pagina 78]
| |
en wurgt als een oude wollen want; een draak met zeven koppen, die Ameltje in zijn macht heeft en dien hij zou stroopen als een paling; een half dozijn duivels - och, neen! die zou blond Ameltje met haar vroom gezichtje alléén wel verjagen.... Dat is de poësie van Donaat. ‘Gekheid, gekheid!’ lacht de jongen, uit zijne dichterlijke droomen wakker schietende; hij fluit een deuntje, herneemt zijn werk met riek of schup, en laat alles wel gemoed aan den goeden God over die het ook wel schikken zal gelijk het wezen moet! Maar boer Rombout, die een vos is en oogen als een lynx ziet sedert lang door de vest van den jongen heen, tot diep in zijn hart, en voelt zich niet geneigd hem als schoonzoon over den dorpel te zien treden.... Als dàt denkbeeld bij hem opkomt, staart hij met hardvochtige trotschheid, naar zekere roode plavei in den vloer - en hij ziet, in het groote dambord, zonder tellen, juist op den tichel dien hij zien wil. Over die vierkante roode plek treedt Donaat dagelijks met zijne ruwe, zwarte holleblokken - en hij vermoedt niets! En de plavei klinkt niet als eene klok. En de plavei bonst niet op en slaat den ruwen klomp niet verachtelijk weg! En Donaat, de kinkel, hoort niet dat dààr, en dààr alleen, het hart klopt van den boer! Trouwens, zeer gelukkig! denkt Rombout. Zelfs Ameltje, als zij 's morgens, met ruwen heibezem, in het witte zand figuren over de plavei keert; als zij er 's Zaterdags water op plast en met den schrobbenden bezem den steen doet rood worden als eene kriek, vermoedt zij niet in het minste wat onder dat roode vierkantje zit, zoomin als zij weet wat er klopt onder den rooden lijfrok van Donaat.... De oude zou den jongen reus wel uit de hoeve willen verwijderen; maar in dezen naren tijd en in de eemzaam- | |
[pagina 79]
| |
heid, en - met die roode plavei, hm! hm! - is dit besluit niet uit te voeren. Maar als er, in gunstiger oogenblikken, iets mocht voorvallen: als de knaap, bij voorbeeld, gelegenheid mocht geven hem weg te zenden, dan... ja, dan... en Rombout loert schuins naar den vloersteen, nu met eene wolkachtige laag grauw zand bedekt. Men zit bij het vuur: de boer vindt dat het beter zit dan ooit, en geen wonder! De mat van den stoel was doodversleten; geen stoelmatter kwam in maanden tijds langs de hoeve, en Donaat heeft er nu een nieuw mat in gevlochten van haverstroo en op deze een oude paardedeken, in vier gevouwen, gelegd. De boer ziet en voelt het wel, maar weten wil hij 't niet - al heeft Ameltje dit, heel onnoozel, ter eere van den knecht, verteld. Deze rookt zijn pijpke, den scheêper schilt aardappels, doch staakt zijn werktuiglijken arbeid als er iets belangrijks gezegd wordt, spalkt dan zijn ronde oogen wijd open, laat zijn vreeselijke snijtanden zien als hij lacht, en vergeet, in die oogenblikken, de zwarte oogen uit den geschilden appel te steken. Buiten is het helsch weêr; de wind gonst en bromt in de boomtoppen; de regen klettert met vlagen tegen de bovenvensters, die langs binnen met luiken gesloten zijn. Soms komt de wind onstuimig in den schoorsteen dwarrelen en drijft den rook naar beneden, 't geen den scheêper de wijsgeerige bemerking deed maken: ‘'t Is hier beter dan buiten’. De ketting, waaraan Vos vastligt, ratelt over den dorpel van zijn hok. Rombout draait, scherp luisterend, ten halve het hoofd om. Hij heeft zich niet bedrogen: de hond blaft, blaft sterker, blaft nijdig, geweldig, en springt, al razend, aan de ketting op. ‘Volk!’ zegt de boer, slechts in schijn gerust. ‘Wat mag dat zijn?’ zegt Ameltje en ziet naar | |
[pagina 80]
| |
den jongen reus. Donaat staat kalm op, gaat langzaam naar de deur, schuift den grendel weg, heft de klink op en opent de deur op een spleet. De wind stormt binnen. als een schalk die buiten te wachten staat, en danst, raast en wervelt het huis rond. De knecht roept te vergeefs ‘koes’ tot de waakzame schildwacht en gaat buiten, de deur achter zich toetrekkende. Vos zwijgt en uit den pikdonkere klinkt eene stem: ‘Goed volk,’ en de boer, die nog altijd luistert, hoort de stem van Donaat, die antwoordt en luid lacht. Op hetzelfde oogenblik treedt hij met een tweeden persoon binnen en stoot den grendel andermaal voor de deur. ‘'t Is Knuut, de ketellapper!’ zegt de knecht. ‘Nu, die komt goed van pas!’ roept Rombout vroolijk, want Knuut is het wandelende nieuws van den dag. ‘Ja, die kan morgen aan den slag gaan!’ laat Ameltje er op volgen, aan haar versleten koperwerk denkende. Nadat Knuut zijnen zak met gereedschap heeft afgelegd en zijn hoedje, welks rand doornat en slap tot op zijne ooren hangt, op den vloer heeft ‘uitgewierscht’, schuift hij dicht bij het vuur, laat een huiverend ‘Brrr!’ hooren en steekt zijne rood verkleurde handen naar de koesterende vlammen uit. Knuut, de rondreizende ketellapper, is een opmerkensweerdige figuur. Als ik schilder was en op zoek naar een beeld van eenen St Jan de Dooper, ik zou gezegd hebben: ‘Halt, ketellapper, sta pal!’ Dat zwarte haar, dik afhangend tot over de ooren; die lange en vlokkerige baard, een bleek, beenderig, maar krachtvol wezen omlijstend; het groot, levendig oog dat een zweem bezieling geeft aan de uitdrukking van het gelaat, zou inderdaad veeleer in hem een dichterlijken dweeper dan een prozaïschen ketellapper doen vermoeden. ‘Wel, Knuut, waar komt ge zoo laat en in den donkeren avond vandaan gewaaid?’ zegt de boer. | |
[pagina 81]
| |
‘Ik heb vandaag vele dorpen, en ten slotte Zoersel, Westmalle en Halle bezocht, doch nergens een slag werk gevonden. 't Is of de menschen overal vergeten dat er ketels moeten gelapt worden, sedert die verduivelde Fransozen hier aan 't woordenkramen zijn.’ Op dit oogenblik buldert de wind spookachtig in den schoorsteen, 't geen Rombout angstig doet opzien, Donaat onverschillig laat, maar Knuut aan 't spotten brengt. ‘'t Is of die schavuiten ook hier door de schouw willen binnen komen!’ zegt hij. ‘Kom, kom,’ antwoordt de boer met gedempte stem; ‘zwijg daarover Knuut; 't is beter in deze dagen daarvan niets dan iets te zeggen,’ ‘Bah! wij zijn hier alleen en verre van de wereld,’ onderbreekt Knuut, ‘en we mogen te midden van de eenzaamheid ons hart tegen de schuimers wel eens ophalen.’ ‘Ssst!’ waarschuwt de boer. ‘De stomme muren hebben somtijds boren. Ik voor mij spreek over dit alles liefst niet.’ ‘Gij zoudt hun dus maar vrij spel laten? Gij zoudt hen laten rooven, plunderen, moorden; onze kloosters en kerken sluiten, onze priesters naar het verre moordhol, naar Cayenne, zenden; onze jongens van huis wegrukken, om in den vreemde, onbekend en vergeten, te gaan sterven?’ De boer, die zich bij het binnen treden had geluk gewenscht over de komst van den ketellapper, wenscht hem nu in het Zoerselsche bosch terug. De man is diep ontsteld en ziet, met de onrust op het wezen, naar de roode plavei - en die blik alleen is geheel een drama - naar de roode plavei, waaronder blijkbaar zijn hart zit! ‘Wij wonen hier zoo alleen,’ mompelt hij, ‘en bemoeien ons niet gaarne met al die wereldsche zaken.... | |
[pagina 82]
| |
Wij zijn immers machteloos tegen het geweld van kanonnen en bajonetten.’ ‘Machteloos? Niet zoo machteloos als gij zegt, baas! Machteloos? Omdat men wel wil! Doch,’ zoo gaat Knuut op veel kalmeren toon voort, als bedwong hij het vuur dat in zijn binnenste opvlamt, ‘gij hebt misschien gelijk, Rombout! Ik ben daarenboven onder uw dak en moet de gastvrijheid eerbiedigen, die gij mij schenkt. Maar allen denken toch niet als gij, Rombout!’ ‘Dat is mogelijk, Knuut, maar spreek in 's hemelsnaam stiller.’ ‘De bosschen krielen van boeren, die het geweer hebben opgenomen, om voor haardstee en altaar te te vechten. In de omstreken van Westerloo staat aan het hoofd van onze boeren, een kloeke brouwerszoon, Van Ganzen; aan de kanten van Diest, Elen; te Turnhout, Corbeels; in Klein-Brabant, Rollier; de Walen komen op, onder het bevel van Constant, van Roux-Miroir! Ha, indien de edelen en de stedelingen zoo laf niet waren en de hand reikten aan onze boeren, de haatlijke vreemdeling zou wel over de grenzen gedreven worden!’ Die Knuut is wel degelijk een apostel! Donaat zit strak en denkend in de vlammen te staren; zijne lippen trillen en zijne twee handen tot vuisten gewrongen, rusten op zijn knieên. Rombout, die hem, nevens den grooten soepketel af, in het oog heeft gekregen, koelt zijne wrok op den knecht: ‘Ik zie wel, Donaat,’ zegt hij, ‘dat gij met Knuut eens zijt; ik zie 't, al doet gij den mond niet open. Gij denkt zoo dwaas als hij, maar in mijn huis duld ik dat niet, vergeet dat nooit.’ Ameltje heeft, sedert eenige oogenblikken, opgehouden met spinnen; zij ziet bang naar vader, bang naar Donaat. ‘Hier, in mijn huis,’ zoo spreekt de oude voort, ‘hier | |
[pagina 83]
| |
wil ik niet dat er tegen de overmacht wordt saamgespannen. Gij, heethoofden, trekt er morgen uit en de oude Rombout zit voor de weerwraak. Door uw toedoen zal hij uitgeplunderd worden en de roode haan op zijn dak kraaien!’ Donaat antwoordt niet; enkel zweeft er een glimlach over zijn wezen. Knuut zwijgt ook, het hoofd gebukt en verbergt alzoo den bitteren lach, die in zijn oogen tintelt. Als de wind andermaal in den schoorsteen buldert, heeft hij lust om te zeggen: ‘Hoort, daar zijn ze al, al de Zonder-broeken!’ doch het stilzwijgen duurt voort, want de boer is in staat hem in den donkeren avond aan de deur te zetten. De eigenaar der hoeve is, in den grond, een goed man; maar ziet! die geheimzinnige plavei zegt alles voor hem. Dààrdoor - gij hebt dit reeds begrepen - ligt zijn schat, en vooral dezen wil hij redden. Hij doet al wat in zijn macht is, om de aandacht der municipalen van zich af te leiden en voor 't minst als een onzijdig burger aangeteekend te worden, zooals trouwens alle bezitters doen, die, eeuwig brandmerk! met den dwingeland huilen en alzoo hopen hun leven en hun geld te redden. Meer dan een stuk wild, door Donaat geschoten, werd den commissaire municipal ten geschenke gebracht; maar juist de vrijgevigheid van den boer heeft deze argwaan opgewekt en hem weldra overtuigd dat de onderdanigheid slechts sluwheid was, en het stond bij den incorruptible vast dat hij hem, op gegeven oogenblik, geducht scheren zou, natuurlijk, ten voordeele der ééne en onverdeelbare Republiek.... En daar zou, zegde de citoyen glimlachend, geen haan naar kraaien! Blond Ameltje neemt geen deel aan het gesprek; doch haar smeekende oogslag heeft het patriottenvuur zooveel mogelijk gesust, en nu zij, na een oogenblik afwezigheid, een pot bier op de tafel zet, hoopt | |
[pagina 84]
| |
zij wel dat Donaat met den baas à-vous drinken zal en de twist gebluscht zijn zal. Eene nieuwe losbersting blijft wel is waar uit, doch er heerscht voortdurend eene zekere drukking, en nu Donaat en Knuut in de naburige kamer te ruste zijn gegaan en daar vrij fluisteren en spreken, staat Rombout aan de deur, legt het oor tegen deze en luistert, doch zonder een woord te kunnen onderscheppen. De boer is onrustiger dan ooit. Hij ligt wakker in zijn bedstee en hoort nu geruchten, waarop hij vroeger niet lette. Neen, zijn schat is niet meer in veiligheid! Nu denkt hij buiten stemmen te hooren; dan meent hij duidelijk op het venster te hooren kloppen of de klink opheffen en terugvallen. En Vos, die niet eens blaft! Hoort hij daar niet permentelijk door de schouw iemand naar beneden klouteren? En de gordijn driftig terzij slaande, steekt de boer langzaam en voorzichtig het hoofd vooruit en ziet schuw in het huis rond. 't Is alles stil; maar de opflakkering der laatste vlammen van het vuur teekent op den muur zwarte schaduwen, die over de geheimzinnige plavei dansen, totdat eindelijk de laatste vlam in den haard wegsterft en de spookachtige schaduwen ook te ruste gaan.
* * *
Reeds vroeg hoort men het getiktak van Knuut's hamer op den koperen soepketel, die inderdaad dringend herstelling noodig heeft. Knuut heeft plaats genomen in het bakhuis. Daar ledigt hij den leêren zak met gereedschap; daar gloeit nu in het komfoor, het houtskoolvuur, waarop den ijzeren pot met gesmolten lood - witblauw, met een vuilgrauwe broes, die door de kookhitte naar den kant gedreven wordt. De ketellapper zit deels in den grooten ketel verborgen | |
[pagina 85]
| |
en klopt onvermoeid voort. Daareven heeft hij een vroolijk liedje gezongen; nu spreekt hij fluisterend met Donaat, die op schoftijd in het bakhuis is gekomen opgevolgd door Vos, en nu gezellig naast Knuut op den grond zit. Komt hij nu weer om, door een langwerpig blik van gaatjes voorzien, hagel te gieten? Neen, ditmaal giet hij kogels in eenen vorm, dien Knuut hem gegeven heeft - flinke, ronde kogels en die hij, eenmaal gegoten, in eenen emmer met water afkoelt. Telkens dat Knuut een nieuwen kogel, nijdig sissend, in het water hoort vallen, zegt hij glimlachend: ‘Alweer een rat minder; want bij u, Donaat, is elk schot raak.’ Vos, die het werk met flikkerend oog en gespitste ooren naziet, springt telkens op en legt zich slechts andermaal neer als het gesis heeft opgehouden. ‘Ssst,’ zegt Donaat bij de laatste woorden van Knuut, ‘stomme muren hebben soms ooren, beweert de boer, en hij heeft gelijk.’ En gelijk heeft hij, want Rombout is als een sluipende kat het bakhuis genaderd, en, met gebukt hoofd, legt hij het oor tegen de spleet der halfgeopende deur om te weten wat er binnen gezegd wordt. Gelukkig klopt Knuut van tijd tot tijd op den koperen ketel, hetgeen belet dat de boer den samenhang van twee sprekers kan opvangen. Maar nu Donaat een versch gegoten kogel in het water werpt, schiet de boer, sissend als de kogel, vooruit en onder het uitbulderen van ‘Weg met dit alles!’ schupt hij met zijnen holleblok den emmer om en de matzilveren kogels rollen over den grond, hetgeen Vos driftig doet opspringen, om er een te grijpen. ‘Ik heb het wel gedacht,’ roept de boer in klimmende drift, ‘toen ik u gisteren avond, u, Knuut, kwaad vuur | |
[pagina 86]
| |
hoorde stoken! Gij wilt mij bij de Fransozen verdacht maken en zult misschien tevreden zijn als de rooden haan hier kraaien zal!’ ‘Maar....’ ‘Zwijg. Gij hebt Donaat door uwe oproerige taal, den kop op hol gebracht!’ ‘Maar die kogels zullen dienen, om uw erf te verdedigen!’ bracht Knuut in 't midden, en op dit oogenblik staakte hij zijn werk, ‘Gij, falsaris!’ raast de boer voort. ‘Gij rondreizende slang, die de boerenjongens uit hun huis lokt; maar zelf den moed niet hebt om tegen de soldaten op te trekken! Gij, die den bliksem van uw hol, waar het gelegen is weet ik niet! afleidt en er u niet om bekreunt dat de vijand eens andermans dak uit weerwraak blakert!’ Knuut is bij die woorden recht gesprongen en den hamer in de zwarte kneukels klemmend, bijt hij den boer toe ‘Zoo 'n schoft ben ik niet, Rombout! Over 't geen ik doen zal, heb ik niemand rekening te geven; maar patriottenbloed heb ik in 't lijf, terwijl er bij u nog geen botermelk doorloopt!’ ‘Ik wil mij niet nutteloos blootstellen!’ ‘Maar toch zult gij den dans niet ontspringen?’ en Knuut raapt driftig zijn rechts en links verspreid gereedschap bijeen, ten bewijze dat hij wel degelijk zijnen arbeid staakt. ‘Wat gij ook doen zult, de Sansculot zal u en uwen schat wel weten te vinden, en onze jongens zullen hem niet verdedigen!’ ‘Ik heb geenen schat!’ stottert de boer en van vuurrood wordt zijn gelaat doodsbleek. Heeft die ketellapper hem bespied? Is hij verraden? 't Moet wel zijn. Hij koelt zijn gramschap op den knecht. ‘En gij, mijn deur uit,’ mompelt hij; ‘ik had het toch | |
[pagina 87]
| |
niet kwaad gemeend!’ en hij raapt de kogels, rechts en links verspreid, bijeen en werpt ze in eene leêren beursje. Een half uur later is het bakhuis ledig, Knuut heeft den ketel onafgewerkt laten staan, de leêren riem op den rug gehangen, den mispelaren stok gevat - en nu gaat hij den weg op naar het dorp. Aan een kruisweg heeft hij afscheid van Donaat genomen, die zijne kleerkist morgen zal afhalen en nu niets bij zich heeft dan zijn roer, dat aan een leêren riem op den rechten schouder hangt.
* * *
De avond valt vroeg. 't Wordt eenzamer op de hoeve van den krekeligen boer, die rouwkoop krijgt over het wegzenden van den knecht, naargelang de schemering valt - maar dit bekennen? Dàt nooit. De winterzon is achter breeder, donkere wolken ondergegaan en laat roodgele banen achter, die, tusschen de stammen van het dennebosch gezien, doen denken dat, aan gene zijde van het woud, een gansch dorp in lichtlaaie vlam staat. De laatste dorre blaren dwarrelen, grillig als sprinkhanen in den Zomer, over den weg, tot dat zij in het gele gras vastraken, of in het karrespoor verdrinken. 't Is aardig, maar alles spreekt op de hoeve van vergaan, van sterven! Elk levend wezen schijnt iets te missen, zelfs Vos, die aan de ketting ligt - maar deze weet misschien niet wat hij mist. Nu gaat hij onrustig in zijn hok, legt zich ‘joekerende’ neer, ziet, de ooren gespitst, vóór zich uit, richt zich weer op, gaat andermaal buiten, staart rond en zoekt; ziet Jurg, kwispelt min of meer metden staart, en als de jongen zegt: ‘Gij zoekt Donaat, Vos? weg, jongenlief, weg,’ en de scheêper heeft de krop in de keel - misschien evenals Vos, evenals Ameltje, dat langzaam | |
[pagina 88]
| |
over den huisvloer klonst en droomend over het vuur blijft staan. Zoo staat ze daar nog als Jurg plotseling binnenschiet, koortsig rondloert en den boer niet ontwarende, Ameltje hijgend toefluistert: ‘Ameltje, ginder aan den grooten denneboom staat Donaat; hij vraagt of gij eens komen zult?...’ Opschrikkend ontwaakt zij uit haren droom, en zonder één woord te zeggen, snelt zij buiten, den blaffenden hond voorbij, den hof door en, inderdaad, deels achter den boom verscholen, ziet ze den wakkeren jongen. Zijn geweer hangt met den loop naar beneden op den schouder, en ter zijde de kruithoorn en de kogelzak, Nu zij hem nadert, kleurt een hoog rood haar aangezicht.... En ook hij - hij kleurt. ‘Donaat,’ zegt Ameltje, ‘gij moest maar terugkomen: vader heeft het zeker zoo erg niet gemeend.’ ‘Dat is mogelijk, Ameltje, maar ik heb in het dorp vernomen, dat ik onder de conscrits gerekend ben en binnen een paar dagen naar het leger moet vertrekken, en ik wil geen soldaat worden, zoo min als de andere Kempische jongens.’ ‘En waar wilt ge naar toe?’ ‘Ik ga de bosschen in, bij de anderen.’ ‘Gij gaat naar de “boeren”?’ onderbreekt zij snel en op een hangenden toon. ‘Ja; ik ga met hen, én onze vrijheid én ons geloof verdedigen!’ ‘En als de soldaten u vangen, Donaat?’ ‘Dat zullen ze niet,’ luidt het antwoord vol zelfvertrouwen. ‘De bosschen zijn wild en diep, de moerassen ontoegankelijk, de nachten donker.’ ‘Maar men kan u doodschieten....’ ‘In Godsnaam, als het zijn moet! maar ook dat zal | |
[pagina 89]
| |
niet. De boerenjongens komen in Pulderbosch bijeen, en trekken verder op.’ ‘Heeft Knuut u dat gezegd?’ ‘Ja, maar toch stond het voornemen gisteren nog niet vast, naar de jongens te gaan; indien ik dezen morgend kogels goot, was het om...’ hij durft niet zeggen om u desnoods te verdedigen. ‘Maar nu ik als conscrit ben aangewezen, heb ik besloten mijne vrijheid duur te verkoopen. Van mij ten minste zal men niet zeggen, dat ik met den roovenden wolf huil,’ ‘Donaat, Donaat!’ en de tranen springen blond Ameltje uit de oogen. ‘Ameltje, ik wist niet dat gij zooveel belang in mij steldet; ik dacht dat ik niemand in de wereld had als mijne moeder.... ‘En wil die toelaten dat gij weggaat?’ ‘Mijne moeder heeft mij gezegd: ga, jongenlief en God zal met u zijn!’ Maar weggaan zonder u goên dag te zeggen - dat kon ik niet; dat was te zwaar om dragen....’ Donaat stikt schier in de woorden en Ameltje droogt met den tip van den voorschoot, hare tranen af. De twee kinderlijke harten, in de eenzame en vrije natuur opgegroeid, hebben nooit zóó tot elkander gesproken. De bijlslag in den stam doet er het geurige en versterkende sap uitvloeien: de slag van het staal op den vuursteen, brengt spattende vonken voort! Het geheim, diep in het hart bewaard en dat bij Ameltje nog nooit een min of meer bepaalden vorm had aangenomen, is nu ontsluierd en rijst voor beiden als een hemelsch rein levensbeeld op - een beeld, dat onder den adem van den avondwind niet meer verzwinden zal.... ‘Terugkomen,’ zegt de jongen met diep ontroerde stem, ‘terugkomen zal ik... voor mijne moeder en... voor u....’ En die twee laatste woorden klinken niet vreemd meer | |
[pagina 90]
| |
in hare ooren, zij zijn de weergalm van gevoelens, die in haar hart omwoelen. Haar stilzwijgen is eene goedkeuring, en moed scheppend zegt Donaat, maar altijd stamelend: ‘Zult ge mij wachten, Ameltje?’ ‘Vader is nog gebeten op u,’ luidt het antwoord, bang en nokkend; maar zich eensklaps vermanend, voegt zij erbij: ‘wachten zal ik u en voor u bidden ook....’ ‘Als gij en mijne moeder voor mij bidt, zal ik zeker, heel zeker terugkomen!’ en zijne stem beeft. ‘Wilt ge mij nog eene gunst toestaan, Ameltje? Geef mij uwen paternoster. Onze boeren dragen dit bidsnoer als een heilig teeken, en Onze Lieve Vrouw zal hen hierom beschermen.’ En Ameltje tast zwijgend in den zak en geeft het gewijde voorwerp, dat de jongen aan zijnen hoedband hecht. Het koperen kruis hangt schier op den linker schouder en zal hem nu immer toefluisteren: ‘Pro aris et focis’ - Voor Godsdienst en Vaderland. Met afgewend oog heeft Ameltje hem den paternoster toegereikt en nu gaat ze weenend heen. Donaat staart haar met beklemd hart achterna, totdat ze in de hoeve verdwenen is. Nog een oogenblik vertoeft de jongen onder de denneboom, in welks breeden, dichten en donkeren top de wind gonst; hij hoort het ‘joekeren’ van Vos, het bulken van het vee in den stal, het gerammel der melkemmers - alsof alles hem vaarwel zegde, en tusschen die geluiden uit zijne wereld, waarop hij vroeger nooit lette, ruischt het nog steeds aan zijn oor: ‘Wachten zal ik u en voor u bidden ook.’ De hoeve valt allengs in de schemering; de jongen hoort de deur grendelen; boomen en gebouwen krijgen vreemdsoortige vormen en alleen Vos schijnt te waken. Donaat treedt het bosch in. Hij is gelukkig: Ameltje's woorden hebben al wat hem omringt in een lichtvol | |
[pagina 91]
| |
en bloeiend Paradijs herschapen, en welgemoed neuriet hij, zooals zijn vader, tien jaar vroeger tegen den Oostenrijker zong: Boere Jongens, Patriotten,
Hebt couragie, schept maer moed!
en vroolijk laat hij er op volgen: Tierlie ty, ty, tierlie ty,
't Eenig woord is dood of vrij.
* * *
Prachtig, maar doodsch is het bosch [...]n zijn wit kleed, want reeds vroeg zwindelt de sneeuw in 1798 neer, als wil hij de gansche Kempen, voor het oog der Franschen. in een onhebbelijk Siberië herscheppen. Niet alleen de Kempen maar Klein-Brabant, Vlaanderen, Limburg en de Waalsche gewesten, zijn in opstand tegen de Fransche dwingelandij. De boer vecht in onze heidenstreek, tegen de vreemde troepen onder het opperbevel van Jardon: een verhakkelde scharluin, terwijl zijn mager scherminkel van een paard zoo verhakkeld is als zijn monteering; maar een kerel, door een stouten, boosaardigen, duivelschen geest bezeten. In bosschen en moerassen verscholen, vallen de boeren de Sansculotten met zeis, riek, vlegel en geweer op het lijf en toonen hem dat zij niet ontaard zijn, als het de vrijheid geldt. Daden van heldenmoed en heldengrootheid! Niemand kent de namen van het meestendeel dier wakkere jongens en een eeuw lang heeft men hier den vreemdeling nagebulderd, die hen met het woord brigands wilde brandmerken. | |
[pagina 92]
| |
Ik heb, in onze Kempen, de namen van Van Gansen, Corbeels, Elen en MeulemansGa naar voetnoot(1) uit hun vergeten graf doen opstijgen en in 1898 zullen wij die namen in eere herstellen en voor hen plaats eischen in het gouden boek onzer martelaars! Wat zij moedig verduurd hebben in die eenzame bosschen onder regen, sneeuw en bagelslag, in een Siberische koude, gaat alle denkbeeld te boven. Toch vochten zij, - altijd hopende op hulp van de rijken en grooten, die nooit gekomen is; op bijstand uit Holland en Pruisen, die nooit opdaagde!
De arme jongens dolen nu in onnoembare leed rond, vervolgd als wild gedierte, - maar van overgaaf is bij hem geen spraak, noch te Meerhout, noch te Diest, noch te Hasselt, noch elders! Helden geven zich niet over, maar sterven! In de hoeve wordt de eenzaamheid steeds grooter; de stemming gedrukter. De boer verkeert in de grootste onrust en kan niet tot het besluit komen de hoeve te verlaten en zijn hart - onder de roode plavei verborgen - naar elders in veiligheid te brengen. Ameltje dwaalt in verbeelding door de besneeuwde bosschen en heiden, om daar iemand - wie? dat is geen raadsel - te ontmoeten. Zij denkt nog immer, dat Donaat vandaag of morgen de klink der deur zal opheffen en weer plaats nemen bij het vuur. De stalmeid vindt de hoeve en de tijden te akelig en is heengegaan; Jurg heeft eergisteren zijn schoenen toegeriemd en zijn grooten ossenhoorn onder den blauwen kiel geborgen. Hij is zonder iets te zeggen naar het dorp gegaan - en niet meer teruggekeerd. ‘Die ook al,’ mort Rombout en zijn bedoeling is juist. | |
[pagina 93]
| |
De scheêper is op zoek naar de boeren; hij is in het bosch gegaan, blaast van tijd tot tijd op zijnen hoorn, luistert, met het oor naar den wind gekeerd, of er geen tegensignaal opstijgt; doch lang te vergeefs! Rombout en Ameltje zijn dus alleen op de hoeve. ‘Dat gaat me maar half,’ mort de boer. Hij heeft geen rust in den hoek van den haard; hij gaat in het huis op en neêr, en voor de duizendste maal neemt hij het besluit, morgen den vloersteen op te breken en met zijnen schat en zijn vee in 't dorp een onderkomen te zoeken. 't Ga zoo 't wil; maar hier alleen blijven, dat gaat niet langer! 't Is een nijdige-koude avond; de wind blaast verstijvend over de sneeuw; 't schijnt dat het weêr zich tot vorst zetten wil, en met ijs en harden grond zal de omtrek ook toegankelijker voor de Franschen worden.... Vos bromt, zijn ketting ratelt en zijn geblaf wordt plotseling driftig en luid. De boer opent de achterdeur en steekt het hoofd buiten. Nu hoort hij in de verte een langgerukten ossenhoorn die Vos wel schijnt te kennen. ‘Zou dat Jurg zijn?’ denkt de boer. Een geweerschot, dat drie, viermaal door de echo herhaald wordt volgt onheilspellend op het getoet. Het doet den boer ijzen en rillen. Weer een schot - nog een! Het schijnt dat hij menschen stemmen hoort - verre, zeer verre.... De toon van den ossenhoorn klinkt dichterbij en Ameltje, die de deur genaderd is en ook luistert, zegt: ‘Dat is Jurg!’ Die woorden zijn pas uitgesproken of het kreupelhout ritselt, kraakt en een zware gestalte, zich op de sneeuw afteekenend, vliegt op de achterdeur aan. 't Is inderdaad Jurg, die onstuimig tegen de deur aanbonst en den boer en Ameltje schier op den grond tuimelen doet. ‘Boer Rombout, Ameltje,’ roept hij hijgend, ‘vlucht, vlucht! De Franschen worden door onze Boeren achterna | |
[pagina 94]
| |
gezet, en op hunne vlucht stichten zij moord en brand! Voort, voort. Zij komen op de hoeve aan. Voort, voort!’ Daar klinken andermaal schoten en pang! pang! herhaalt de echo. ‘God in den hemel, sta ons bij!’ kermt de boer, nu hij plotseling, boven den gordel mastbosschen, een hellen vuurgloed ontwaart. Dat is een hoeve die brandt! De gloed verlicht de witte, gegolfde kruinen der jonge dennen, straalt over het kreupelhout, over akker en hof en kleurt de aangezichten van den boer en van Ameltje met een glimmend bruine tint. En boven in de lucht, wordt die vreeselijke gloed bekroond door zwarte en grauwe wolken met vurige randen, terwijl vurige strepen door deze heen schieten. ‘Doet wat gij wilt.’ herhaalt Jurg; ‘Ik heb u gewaarschuwd. Vlucht, vlucht en behoudt het lijf!’ De boer is door den schrik als verlamd: hij denkt aan zijn erf, aan zijn vee, aan zijnen schat.... Waarom is hij niet gisteren, waarom over een uur niet weggegaan! ‘Kom, vader, kom, laat ons vluchten!’ kermt Ameltje. Vluchten? ja, maar zijn schat? Een oogenblik toeft hij en grijpt naar het kapmes dat in den hout- en turfbak ligt; hij wil den vloersteen aan stukken slaan en zijnen ‘buut’ meedragen, maar Jurg roept hem andermaal toe: ‘Voort, voort!’ Twee of drie geweerschoten bekrachtigen de vreeselijke waarschuwing. Nu denkt de boer aan niets meer; het zelfbehoud overmeestert alles; hij trekt Ameltje, dat meer dood dan levend is, mee naar buiten en laat erf, vee, oogst en schat, zelfs den trouwen Vos, aan den vijand over. In een omzien is Bles, de jonge en driftige ruin, door Jurg in ‘eerdker’ gespannen; de jongen helpt het bib- | |
[pagina 95]
| |
berende Ameltje opstijgen en let er niet meer op dat zij machteloos ineenzakt. Nu werpt hij den boer, die rechtop, met uitgespreide beenen en de voeten stevig tegen de sponnen gedrukt, op de kar staat, de leizeelen toe, en voort vliegt de ruin en holt over het sneeuwpad, nog meer aangedreven door een kogel, die hem sissens en schuifelend langs de ooren gevlogen is. De kar schokt en hottelt alsof zij ieder oogenblik in stukken breken zou. Voort, voort, er is aan niets te denken! Twee, driemaal heeft Rombout bevend het hoofd omgedraaid, om te zien of men hem niet vervolgt, of de hoeve niet brandt. Voort, voort!
* * *
Het dorp is gansch den nacht in rep en roer geweest het vee, de rijkdom van den boer, is 's nachts grootendeels naar eene ‘schans’ in Pulderbosch gedreven, en keert, bij het aanbreken van den morgen, nu het gevaar voorbij is, naar het dorp terug, evenals de vrouwen en de kinderen. In den nacht hebben dorpelingen overal wacht gehouden. Wat brengt de gevloekte vreemdeling, die snoevend beweert ons gelukkig te komen maken, bange onrust teweeg! Sedert uren is er geen schot meer gehoord en de vurige ovenmond, die gisterenavond boven de mastbosschen, dreigend gloeide, is reeds lang uitgedoofd. De bende Sansculotten is westwaarts afgetrokken, geruimen tijd vervolgd door de stoute jongens. Het is een ijskoude morgen; de lucht is schaarsch bewolkt; het winterzonnetje zendt een flauw straaltje over den besneeuwden omtrek, waar geen ander leven is op te | |
[pagina 96]
| |
merken, dan eenige hongerige kraaien, die, in breede kronkels, op en neer over de akkers, tot dicht bij de huizen vliegen. De sneeuw is 's nachts bevrozen; hij wordt scherp, kraakt en sjierpt onder den voetstap, die soms buiten wordt gewaagd. Boer Rombout en Ameltje sluipen door heg en kant en in de richting der hoeve; schuchter, schoorvoetend, gedurig rechts en links blikkende en bij het minste gerucht stil staande, gaan zij op verkenning uit. Op den weg, dien zij gisteren avond volgden, zien zij het spoor der karrewielen en den krachtigen hoefslag van Bles nog in den sneeuw geprent. Vader wilde alléén gaan om te zien wat er met de hoeve mocht gebeurd zijn; doch Ameltje ging mee, en onder het voortgaan bidt zij, want zij is veel rustiger dan vader. Nu kruipen zij, veeleer dan zij gaan, door het kreupelhout, om den weg te verkorten. Hier is niemand geweest - niemand, want de sneeuw hangt nog altijd op de takken en op den grond is geen voetindruk zichtbaar, Zij sluipen voort - en voort, en weten dat zij dicht bij de hoeve zijn. De boer staat luisterend stil; hij hoort niets - niets. Dat geeft hem moed om behoedzaam voort te gaan, en zie, daar ligt de hoeve vóór hem, ongeschonden zooals hij ze gisteren verlaten heeft, nog altijd met een wit sneeuwlaken over het dak. De vensters, de deuren van stalling en schuur zijn gesloten; maar... de huisdeur staat open alsof zij den eigenaar wachtte. ‘Ons huis staat er nog!’ fluistert hij Ameltje toe en zijne stem trilt van aandoening. ‘Ja,’ zegt Ameltje, ‘Onze Lieve Heer heeft het gespaard,’ en er rijst een dankbaar gevoel in haar hartje op. ‘Maar die open deur?’ mompelt Rombout achter- | |
[pagina 97]
| |
dochtig, en langs kronkelende omwegen nadert hij meer en meer de hoeve. ‘Er zit iemand op den drempel,’ fluistert Ameltje andermaal en legt de hand op het hart, om de omstuimige klopping te doen bedaren. ‘God!’ roept ze uit, ‘'t is Donaat!’ En zonder nog op eenig gevaar te denken, schiet zij vooruit en ziet Donaat die, met het hoofd naar de borst gebogen, op den steenen dorpel ineengezakt ligt. In de sneeuw ligt zijn geweer en rondom hem heeft het bloed martelrozen op het sneeuwblank geteekend. Het bloed is reeds geronnen en bevrozen. Het aangezicht van den jongen is blauw, bleek en koud: Donaat is gevallen onder den kogel, die zijn hart doorboorde, terwijl hij de hoeve tegen de aftrekkende soldaten verdedigde: Pro aris et focis. Naast hem ligt Vos, evenals de jongen gewond, en die stervend den kop zoo hoog mogelijk heeft opgeheven. De linkerhand rust streelend op den kop van het edele dier: zóó zijn de twee vrienden gestorven, zonder dat er iemand overbleef om de laatste oogenblikken van het drama aan het weenende Ameltje te vertellen. De boer heeft een oogenblik sprakeloos en met ontroering dit schouwspel aangestaard. Dan springt hij, over de dooden heen, het huis in, en met een akeligen grijns op het wezen, ziet hij naar de plavei in den vloer, dààr waar hij zijn hart begraven heeft, en hij mompelt: ‘Ik ben nog zoo rijk als te voren!’ Maar dat is, helaas! blond Ameltje niet meer!...
* * *
Eenige jaren later; de hoeve is verdwenen. Boer Rombout stierf en Ameltje nam den schat in haren | |
[pagina 98]
| |
voorschoot en bracht hem, zooals ook haren persoon, in het klooster ten offer aan het onderwijs van arme kinderen. Wees eeuwig gezegend, blond Ameltje!
Santhoven, 31 Augustus, 1895. |