Werken. Deel 46. Maria Stuart
(1933)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
Chauvins in de XVIIe Eeuw.
| |
[pagina 52]
| |
beetjen.’ Het ‘tweegevecht van Lekkerbeetjen’ zou beter gezegd zijn, en het moge dan ook chauvinsGa naar voetnoot(1) rondom ons kwetsen, maar wij veroordeelen dat militair feit; dat wreken van een valsch punt van eer en waaruit niemand voordeel trok, dat niets besliste over de meedere of mindere dapperheid der twee tegenover elkander staande legers, nutteloos weduwen en weezen maakte en een langen venijnigen staart na zich sleepte. Wat voordeel gaf het den tijdgenoot te weten, dat twintig Brabranders en Vlamingen gezegepraald hadden over twintig Franschen? Dat de eersten behendiger waren in het hanteeren der wapens en in het dooden hunner tegenpartij dan de laatsten? 't Kan den moed aan de Spaansche zijde een oogenblik hebben aangewakkerd; 't zal de verbittering aan de zijde der Staatschen hebben vergroot en men zal, bij de eerste gelegenheid, minder kwartier hebben gegeven dan ooit. Wij zeggen dat dit gevecht, door sommigen zoo hoog opgehemeld, onchristelijk, onburgerlijk, met één woord, barbaarsch en alleen den heiden waardig was, die niets kende dan geweld. Men begrijpt nog eenigszins den strijd tusschen de | |
[pagina 53]
| |
Horaciërs en Curiaciërs, om te weten of het oude Rome aan Alba, of Alba aan Rome zou onderworpen zijn. De strijd tusschen deze gebroeders verhoedde wellicht de botsing van twee gewapende volkeren, het vernielen, verbranden en uitmoorden van de twee machtige steden, welke langs den weg der onderhandeling het niet schenen eens te kunnen worden; doch in het bovenvermeld geval was er niets in het spel dan eene Fransche snoeverij en een Brabantsch punt van eer. Gerard Abrahams, hij zij dan ook onze landgenoot, en Breauté, hoe dapper zij ook moordden, brengen ons niet in geestdrift, omdat wij niet tot het ras der chauvins behooren. Men moet zich in de dagen der XVIIe eeuw verplaatsen, toen vooral de bretteurs en spadassins in de mode waren; toen het nu afslijtend vooroordeel nog bestond, dat de bevlekte eer door eene onbeschofte aderlating kon worden gewasschen; toen vooral het krijgswezen, le noble métier des armes werd genoemd - men moet zich in die dagen verplaatsen, wil men van dit feit eene gloriekroon voor het nationaal gevoel maken; maar immer zal het dit zijn, wanneer men het beschouwt met de oogen van onzen tijd, met onze denkbeelden van vredelievende beschaving, met onze louter christelijke gevoelens. Wij weten wel dat die laatste denkbeelden, door de immer militairgezinde gouvernementen niet gedeeld worden; dat deze er belang bij hebben het chauvinisme aan te kweeken, en van daar schier uitsluitend standbeelden oprichten voor groote oorlogshelden, meestal verdelgers van het arme volk, bloedige hinderpalen op den weg der beschaving; maar 't staat ons vrij te denken, dat de eenvoudige landbouwer, die de bemesting der landerijen uitvond, om alzoo den tiendubbelen oogst te winnen; dat de arme werktuigkundige, die eene eenvoudige spil maakte om den handenarbeid te verlichten; dat de visscher, die ons leerde den haring te bewaren, enz., dat | |
[pagina 54]
| |
deze meer roem verdienen dan al de kleine en groote Abraham's en Breauté's te zamen. Met dit voorbehoud willen wij den toehoorder het zoo geroemd, bezongen feit, onder den naam van ‘Slag van Lekkerbeetjen’ bekend, verhalen. | |
II.Het was op het laatst der XVIe eeuw. De vrede tusschen Spanje en Frankrijk was geteekend, doch de oorlog tusschen Spanje en de Staatschen duurde in de Nederlanden voort. De Fransche adel moest het rapier in de scheede laten zakken, of het ten dienste stellen van Maurits van Nassau of den koning van Spanje, als hertog van Brabant, wilde hij zijn blazoen nog met lauweren verrijken. Het noble métier des armes liet dit verhuren van den degen, in die dagen toe. De Zwitsers maakte nog geen uitzondering. Men streed alzoo zonder overtuiging voor de zaak welke men diende, men streed alzoo voor de ‘gagie’, uit zucht naar bloedige of zoogenoemd roemrijke avonturen, even als de jager het wild opspoort, onverschillig waar; of men deed dit, en dit maakte het vak nog hatelijker, uit zucht naar buit, welke de soldij noodzakelijk verhoogde. De soldaat was, zoo als Huygens zegt ‘een roover met verloff, een vreeslick ambachtsman.’ Frankrijk telde een aantal van die gelukzoekers en roembejagers, en onder deze, zooals de kroniek zegt: | |
[pagina 55]
| |
‘een vroom ende vaillant soldaat’ ridder de Breauté, een ongeveer twintigjarig edelman uit Normandië, die zijnen degen aan graaf Maurits van Nassau ten dienst bood. Breauté werfde op zijne goederen in Frankrijk, manschappen en paarden, ontving daartoe groote voorschotten van wege de Staten van Holland, en beoogde zelfs de eer van het kommando over eene kompagnie staatsche kurassiers te erlangen - een voorrecht, dat niet zonder morren door de inlandsche en rechthebbende officieren van gemelde kompagnie zal gezien zijn. Maar Breauté had zich in Frankrijk door een aantal gedruischmakende daden onderscheiden; hij was een duelliste forcené en zocht des actions d'éclat; koning Hendrik IV schatte hem hoog, had hem warm aanbevolen en zelfs ontevredenheid van Spanje getart met betrekking tot het lichten van paarden binnen de grenzen van Frankrijk, om Spanje in de Nederlanden te gaan beoorlogen; verder droeg Breauté een schitterend blazoen, hetgeen in die dagen meer waarde had dan talent en moed. Hoe het zij, wij ontmoeten den jongen overste, reeds eenigen tijd in 's graven dienst, zonder dat wij juist iets opmerkenswaardig van hem te zien krijgen, hetzij, volgens eenige brieven van den Franschen ambassadeur de Buzanval, dat de Breauté zeer bevriend was met prins Maurits en hij veel ongeduld toonde om bewijzen te leveren van zijnen moed; verder, dat hij niet bezadigder en wijzer werd door de listen van Maurits; eindelijk dat hij veel geld verteerde, principalement quand il est échauffé au jeu, où il débauche tout ce qu'il rencontre. Het was kortom de jonge losbol, de waaghals in den vollen zin des woords. In de maand november 1599 greep er een voorval plaats, dat aan Breauté gelegenheid gaf zich eindelijk te onderscheiden. Eenige manschappen zijner kompagnie, onder kommando van den luitenant-kapitein Jacques, be- | |
[pagina 56]
| |
gaven zich naar het kamp, toen zij op eene bende vijandelijke kavalerie stieten, welke op weg naar Diest was. Deze troepen behoorden tot de kompagnie kurassiers van den Heer van Grobbendonck, Antonie Schets, gouverneur van 's Hertogenbosch; zij werden gekommandeerd door luitenant Gerard Abrahams, bijgenaamd Lekkerbeetjen, uit het adellijk geslacht der van Houwelingen. De getalsterkte was ongeveer dezelfde, en Abrahams wilde zoo min als de Fransche ruiterij, de kans laten ontsnappen. De aanval was inderdaad verwoed, maar de Grobbendoncksche kurassiers schenen bijzondere wakkere knapen te zijn, want hun bleef de overwinning en zij voerden den bevelhebber Jacques gevankelijk naar Diest, Breauté bevond zich op dat oogenblik in Frankrijk. De gevangen luitenant berichtte hem zijn rampzalig wedervaren; doch ten bewijze dat de soldij hem inniger aan het hart lag dan wel juist de eer, herinnerde hij den kapitein dat men, ten zijnen opzichte, in zekere betaling, achterstallig gebleven was. Zou het daaraan te wijten zijn geweest, dat hij zich door de Grobbendoncksche ruiterij had laten slaan en gevangen nemen? Dewijl, zooals gezegd is, geene andere drijfveer dan geld den soldaat aanzette, kon men dus ook van hem niet vergen, dat hij dapper was indien hij niet betaald werd. Hoe het zij, die klacht over het onthouden zijner ‘gagie’ doet een niet heel grootsch denkbeeld van luitenant-kapitein Jacques opvatten; doch het antwoord dat de luitenant ontving, brengt ons in de gelegenheid om een nauwkeurigen blik in het karakter van Breauté te werpen. | |
[pagina 57]
| |
III.Hoog en snoevend was inderdaad de toon van een der brieven, welke de jonge kommandant aan zijnen luitenant schreef. Barsch en vernederend duwde hij hem toe, na gezegd te hebben niets te weten van 't geen zijne soldij betrof, dat de officiers van Breauté niet met twintig tegen veertig hunner tegenpartij behoorden te wijken; en dat wat hem betrof, hij den strijd van twintig der zijnen tegen veertig van die der kompagnie van Grobbendonck wilde aannemen. Overigens was er nu schande over hem gekomen, tengevolge der neêrlaag van zijnen luitenant, hij zou bij de eerste gelegenheid die zich zou aanbieden, den moed zijner soldaten anders toonen, ‘dan gij,’ zoo schreef hij, ‘gedaan hebt.’ Volgens krijgsgebruik kwam de brief van Breauté niet onmiddellijk in handen van den gevangen luitenant; alvorens hem dezen te doen geworden, werd hij door Gerard Abrahams gelezen en vinnig voelde deze zich over de uitdaging, daarin vervat, gekwetst. Hij schatte zijne Brabanders en Vlamingen hoog en kon niet dulden dat zij door dien Franschman zoo werden geminacht. De kapitein was wel is waar aanwezig; doch de luitenant nam op zich Breauté te antwoorden, en ook deze brief kenmerkt de tegenpartij. Was het schrijven van Breauté snoevend, dat van Abrahams draagt het karakter van beradenheid, vol vertrouwen in den moed zijner soldaten. Hij wilde doen gevoelen, dat de Nederlander in ‘vromichheijt’ niet achter den Franschman staat en dat hij voor eene schande aanzag, om het hem | |
[pagina 58]
| |
aangeboden ongelijk gevecht aan te nemen, eene schande niet alleen voor zijnen kapitein en zijne kompagnie, maar voor zijne landgenooten. Indien, zoo schreef hij aan Breauté, hij het gevecht tusschen gelijk getal wilde beproeven, ‘zal ik, Abrahams, den toegeworpen handschoen oprapen.’ Met onze denkbeelden had Abrahams de snoevende en onbepaalde uitdaging van Breauté, zonder gevaar met eenen glimlach kunnen bejegenen. Die uitdaging was overigens niet rechtstreeks tot hem gericht en het was de beurt aan Breauté, bij de eerste gelegenheid welke zich aanbood, te bewijzen dat hij zich beter dan zijn luitenant van zijnen plicht wist te kwijten; doch Abrahams onderging het nu in onze legers nog heerschende vooroordeel, dat van het valsche punt van eer. Er bestond daarenboven misschien nog een andere prikkel in zijn karakter, namenlijk haat tegen de stadhouderlijke partij. Abrahams had vroeger aan de zijde van prins Maurits gestaan en was, tijdens de overgaaf van Geertruidenberg. cornet in de ruiterij van John Wingfelt, een Engelsch ritmeester en gouverneur van gemelde stad, ten gevolge waarvan hij beschuldigd werd de hand te hebben gehad in de overgaaf dezer vesting aan den Spanjaard. Gouverneur, officieren en garnizoen werden door de Staten verraders verklaard en elk middel tot verantwoording werd Abrahams afgesneden, die overigens bij de Staatschen slecht gezien was, omdat hij, schoon den prins van Oranje dienende, immer Katholiek gebleven was. Doch de beschuldiging van verraad, den eenvoudigen cornet aangewreven, terwijl de gouverneur zelfs zich tegen de Staten en meer voor de Spaansche partij verklaarde, rust op geene vaste gronden. Zijne geboortestad 's Hertogenbosch was middelerwijl onder het gezag der hertogen teruggekeerd en dewijl | |
[pagina 59]
| |
het denkbeeld van een algemeen vaderland destijds nog onder den localen, of zoo men wil gewestgeest verdrongen lag, is het zeer goed aan te nemen dat Abrahams van de gelegenheid der overgaaf gebruik maakte, om aan de zijde der stad te staan waar zijne familiebetrekkingen gevestigd waren, en aan welke hij niet alleen door geboorte, maar ook door godsdienstig gevoel verbonden was, welk laatste den Staatschen immer een doorn in het oog bleef. Wellicht ook was hij ontgoocheld over de partij die hij diende, van welke hij, na de overwinning, geene loyale rechtsherstelling voor zijne gewest- en geloofsgenooten te gemoet zag. Hoe het zij, de beschuldiging van verraad moet een karakter als dat van Abrahams, vinnig hebben verbitterd. Het moet eene wonde geweest zijn, die niet genezen wilde en telkens, als de gelegenheid zich aanbood, moet die herinnering zijnen haat tegen al wat Staatsch was, hebben aangewakkerd, onverlet de boven aangehaalde drijfveêren. 't Moge ook zijn karakter verkleinen, als Christen zijn hart bezoedelen, maar 't blijkt genoegzaam, bittere haat bezielde Abrahams en bewees dit, toen hij later bij eede zwoer geen kwartier te zullen geven. Toen sprak de man van moed niet meer in hem, toen kwam het gevoel des beuls bij hem boven, en de bloeddorst ontadelt hem in onze oogen. Hij daalt op dat oogenblik niet alleen beneden den rang van Kristen, maar van mensch, hoe euvel zijne driftige vereerders die woorden dan ook mogen opnemen. Het aanbod van Abrahams was den lichtzinnigen Breauté welkom. Deze prees zijnen moed, maar voegde er onmiddellijk snoevend, uitdagend, tergend zelfs, bij: ‘omdat gij het durft wagen in gelijk getal tegen ons op te komen.’ En dewijl men van weêrszijden zich tot zijne oversten moest wenden, ten einde toelating tot het gevecht te erlangen, drukte Breauté te dien opzichte zijn ongeduld uit. Hij nam het voorstel aan in gelijk getal op te treden, doch zonder harnas, zonder eenig schild; hij verlangde te | |
[pagina 60]
| |
vechten in de hemdsmouwen, met zwaard en pistolen en duidde als eene geschikte plaats de heide tusschen Ravels en Turnhout aan, God biddende - en er ligt andermaal iets uitdagends in die woorden - dat Abrahams in zijn goed voornemen zou blijven volharden. Mocht hem overigens de victorie ten deel vallen, hetgeen hij niet betwijfelde, zouden de luitenant van Grobbendonck en zijne manschappen allen die ‘courtoisie’ ontvangen, welke men van een ‘arm soldaat’ zou kunnen verwachten. Ten slotte zegt Breauté, dat, indien gezegde wapens den luitenant niet welgevallig mochten zijn, deze naar verkiezing andere kon aanduiden, aangezien hij elk wapen voor zich en de zijnen geschikt achtte. Breauté, men ziet het, behandelt die zaak met eene soort van geestdrift. Hij doet zich hier wel voor als eene soort van duelliste forcené, als een jonge waaghals, des te lichtzinniger geworden, naar gelang zijne vroegere daden grooteren bijval hadden gevonden, die zijne faits d'éclat op de hoogte wil brengen van zijne pochende houding en woorden, zoo in Frankrijk als hier te lande, doch die in dit alles zonder eigenlijke berekening, zonder nadenken te werk gaat. Overmoed is de hoofdtrek van gansch zijn karakter: Breauté is de casse-cou in den vollen zin des woords. Abrahams is integendeel een sterk, kloek, vastberaden karakter, hij heeft wel is waar met zekere drift het aanbod toegeslagen, doch kansen en gevolg zijn gewis berekend en in het vertrouwen dezer laatsten is hij versterkt door het denkbeeld dat het recht der wapenen - 't zij al of niet vooroordeel - aan zijne zijde is. Daargelaten de tinteling van den haat tegen de huurlingen der Staatschen en hen zelven, voortspruitende uit bovengemelden toestand, wordt Abrahams nog aangedreven door eene zedelijke, zelfs door eene met godsdienstig gevoel in verband staande overtuiging. Jammer, dat dit laatste door de drift ontadeld en aan deze ondergeschikt wordt gemaakt. Opvoeding, | |
[pagina 61]
| |
leven, tijdsomstandigheden vormen echter den mensch en plichtbesef bekomt onder dezen invloed een gansch bijzonder karakter. Wat wij, en met reden, dwaasheid en wraak noemen, wordt alzoo, en bij dergelijken, punt van eer en roem: twee ijdele woorden, vooral het laatste, die elk ander als overheerschen. Wij ontmoeten den luitenant Abrahams welhaast te 's Hertogenbosch, bij zijnen kapitein den heer van Grobbendonck, ten einde zijne zaak te bepleiten, en deze ook met het vooroordeel behebt, dat het hier de eer van gansch het leger gold, stemde in den wensch zijns luitenants toe: hij deed Breauté door diens trompetter, welken Abrahams uit Diest met zich voerde, een eigenhandigen brief geworden, in welken hij Breauté's moed erkende, hem den verschuldigden lof bracht over zijne heuschheid van edelman en ‘cavalier’ indien hij echter het gevecht al goedkeurde en er zijne toestemming aan hechtte, dan toch weigerde hij den strijd in het hemd, met pistolen en zwaard. Met toestemming des hertogs zou men vechten: in gelijken getalle en zoodanig uitgerust als zijne kurassiers gewoon waren ten oorlog te gaan en volgens patent ‘opt stuck vande curassiers.’ Verder sloeg de heer van Grobbendonck ook de aangeduide plaats af, als zijnde deze te ver van het garnizoen der Grobbendoncksche ruiterij gelegen: doch stelde de bijeenkomst voor in de heide tusschen Postel en Lommel. De heer van Grobbendonck acht zich, in zijn schrijven gelukkig, dat Breauté zich tot zijne officieren en zijne kompagnie heeft gewend; het griefde hem echter, dat hij zijne Brabanders met zooveel minachting bejegende, ‘oorsaeke van dese questie’ en veertig hunner tegen twintig der zijnen had willen doen opwegen. Met gelijken getalle, zeide hij, zult gij ‘genoech te doen hebben om te overwinnen.’ | |
[pagina 62]
| |
Even als Breauté, even als Abrahams, legde Grobbendonck een onpebaald vertrouwen in zijne wapenen aan den dag; de brieven van ieder hunner droegen altijd min of meer den stempel van militaire grootspraak. Gezonde rede is er vreemd in. In geen van al die brieven tintelt een enkele sprankel op, die aan het onnuttige, het doellooze van dat gevecht doet denken. Stonden die menschen wel hooger dan de onbeschaafden, die niets dan geweld kennen en dààrin alleen hunnen roem zoeken? Breauté prees op zijne beurt Grobbendonck's moed en die wederkeerige beleefdheden besloegen eene niet geringe plaats in de brieven. Doch gelijk de Brabanders hunne gezellen eene behoorlijke plaats in de onderhandelingen gaven, overheerscht bij Breauté het persoonlijk gevoel, het moi - zoo eigen aan den Franschman. Zijnen moed? hij zou die toonen met het zwaard, en indien gij, zoo schreef hij, op onze grenzen gediend haddet, tijdens de Fransche oorlogen, zoudt gij mijnen moed wel hebben leeren kennen! Keus van wapenen, getal, plaats, uitrusting, met alles is hij tevreden, indien men maar spoedig handgemeen wordt. 't Was gewis niet alleen zijn landaard, die hem zoo deed spreken, 't was ook zijne jeugd. Verschillende plaatsen werden beurtelings, hoofdzakelijk door Breauté, aangeduid: nu eens stelde hij voor het gevecht te doen plaats hebben te Loon-op-Zand, later in eene weide nabij Crevecoeur, eindelijk op de Vuchterheide, en in dat geval was Abrahams gewis de nauwgezetste van allen. Indien het om een juist middelpunt te doen was, dan gewis was de door den luitenant aangewezen kampplaats tusschen Postel en Lommel, de best gekozene. Abrahams wilde gelijk getal, gelijke wapens, gelijke vermoeienissen, opdat geen der twee partijen zich later achter dit of dat voordeel zou kunnen verschuilen, om de eer der tegenpartij te verkleinen. Eindelijk nam hij toch | |
[pagina 63]
| |
het voorstel om de Vuchterheide te kiezen aan, en bepaalde den strijd op den eerstkomenden Vrijdag ten 11 ure voormiddag. In denzelfden brief toont Abrahams zich meer verbitterd dan te voren, aangezien Breauté hem niet alleen het leven, maar zijne goede faam tracht te benemen. Immers de twist was tusschen hen beiden ontstaan en in een der brieven had de Fransche overste blijkbaar te kennen gegeven, dat hij den heer van Grobbendonck zelf aan 't hoofd der ruiters hoopte te ontmoeten. Die soort van minachting voor Abrahams trof dezen diep, en wakkerde den haat jegens zijne Staatsche tegenpartij aan. Trotsch rijst hij andermaal met al zijne gekwetste eigenliefde op, met zijn door verschillende omstandigheden meer en meer aangeprikkeld punt van eer, en herhaalt met meer nadruk dan ooit, dat Breautés werk genoeg met hem hebben zal, en naar geen ander meer zal behoeven te zoeken. Bitter is de luitenant tevens in het slot zijns briefs; hij verwijt aan Breauté dat hij ‘gefalgeerd’ heeft, door manschappen en paarden buiten zijne kompagnie te nemen. Voor het overige vraagt de luitenant van Grobbendonck niets meer, tenzij... den strijd. Het aangeraakte punt, dat de heer van Grobbendonck zich in persoon aan 't hoofd der bende zou mogen bevinden, werd door dezen overste persoonlijk beantwoord. Vooreerst kon zulks niet plaats hebben zonder toestemming van Zijne Hoogheid den hertog, aangezien den heer van Grobbendonck niet enkel kapitein was der kompagnie kurassiers, maar gouverneur der stad; ten tweede, omdat er geen reden bestond aan luitenant Abrahams de eer des gevechts te ontzeggen, te meer daar de twist tusschen hen beiden ontstaan was. De heer van Grobbendonck hoopte overigens de gelegenheid wel te zullen hebben, om Breauté op het | |
[pagina 64]
| |
terrein te ontmoeten, zoodra het nu op handen zijnde gevecht zou beslist zijn - woorden, die wel deden voorzien, dat het gebeurde op de Vuchterheide slechts het voorspel was van meer andere dergelijke tooneelen, welke door Breauté zoo vurig schenen nagejaagd te worden. Met nadruk komt de kommandant der Grobbendoncksche kurassiers andermaal neêr op de bepaling, dat slechts manschappen en paarden van zijne kompagnie in het gevecht zullen optreden, eene verzekering welke ook Breauté in zijn daarop gezonden antwoord geeft. Nogmaals voegt de laatste er bij, dat hij niet alleen zijnen moed, maar ook zijne groote hoffelijkheid zal toonen, welke laatste hij tevens van de Brabranders verwacht. Breauté had zijn garnizoen Geertruidenberg verlaten en was tot Helvoirt gekomen, waar hij halt maakte aangezien de hevige koude. In dat dorp wachtte hij zijnen trompetter met het laatste woord van zijne tegenpartij. Dat laatste woord zette de kroon op de drijfveeren en handelingen van Abrahams; het bewijst dat wij boven niet te veel gezegd hebben, toen wij hem als mensch en als Kristen veroordeelden. De Fransche overste had ‘courtoisie’ in den strijd beloofd. Abrahams, of zoo als hij meer gekend is, Lekkerbeetjen, vroeg zijnen kapitein de toelating om op dit punt zelf te mogen antwoorden. Hij bracht den trompetter voor de ruiters, die hem in den strijd zouden vergezellen en zeide - ‘Trompetter, keer naar uwen meester, den heer Breauté, weêr, en zeg hem van mijnentwege dat wij heden zullen vechten voor onze zaak, voor ons leven en onze eer; dat hij geenszins van mij, noch van iemand mijner gezellen eenige courtoisie moet verwachten, aangezien wij aan onzen vijand geen kwartier geven.’ Abrahams ging verder. Hij en al zijne gezellen zwoeren ‘dat voor zoo verre God geliefde hun de victorie te | |
[pagina 65]
| |
verleenen, dat sy niet eenen vanden vyant te lijve souden laten, maer dat sy deselve altsamen om den hals souden brengen, niettegenstaande dat sy haer begeerde gevangen e geven oft gegeven hadden, behalve de trompetten.’ Waarin was toch, in die laatste omstandigheid den moed gelegen? Aangenomen dat het gevecht een beslissend overwicht aan den moed van het Spaansche leger gegeven hadde, waarom dan dat overwicht door eenen moord, zelfs door het om hals brengen dergenen, die zich gevangen hadden gegeven, bezoedelen? In dit geval was de heer van Breauté ten minste prijzenswaardig, terwijl Abrahams' handelwijze in het oog der weldenkenden geene genade vinden kan. Het vooroordeel moet echter te dien tijde wel diep ingeworteld. Lebkerbeetjen moet wel innig overtuigd zijn geweest van het recht en de heiligheid zijner zaak, in wat den onchristelijken eed betrof, als wij zien dat hij met zijne gezellen ter kerke toog en daar den bijstand des Hemels over zijne onderneming afsmeekte. Aan beide zijden maakte men nu de laatste aanstalten tot het gevecht. Breauté had mannen met versche paarden bij zich. Zijne ruiters waren kloek en goed uitgerust; hunne paarden waren krachtvol en driftig en om deze dieren wilder te maken. goten zij hun wijn, den manschappen door den heer van Grobbendonck tot verversching gezonden, in den bek. De ruiters van Lekkerbeetjen voorzagen de teugels der paarden van ijzerwerk en namen die voorzorgen, welke binnen de perken der bepalingen bleven. Al de ruiters, zoo van deze als gene zijde, droegen helm en harnas. De Franschen hadden witte, de Brabanders roode pluimen op de casquen. Breauté's paard droeg tevens eene witte pluim op den kop en een groenen sjerp om den nek; Abrahams had den rooden sjerp gordelsgewijs omgeknoopt. | |
[pagina 66]
| |
Op dat oogenblik van de stad te verlaten, kwam Breauté's trompetter berichten dat deze niet twintig, maar wel een-en-twintig manschappen bij zich had, en dien ten gevolge Abrahams een soldaat meer dan het eerst bepaald getal, moest aanvoeren. De kommandanten meêgerekend, zou men dus twee-en-twintig tegen twee-en-twintig staan, verder twee trompetters aan elke zijde. Jean Renart of l'Espine had geweend van spijt toen hij buiten het bepaalde getal strijders gesloten werd; 't was op hem dat de keus des luitenants viel, Jean Renart was de eenige Waal van de gansche bende. Met vreugde vernam hij het bevel en kwam deel nemen aan het ontbijt, dat voor de wapenmakkers was toebereid. De heer van Grobbendonck had zijne soldaten aangewakkerd de eer der kompagnie te handhaven, en, nadat allen afscheid van vriend en maag hadden genomen, ook Abrahams wiens echtgenoote met twee kinderen te 's Hertogenbosch woonde, verliet de bende de stad. | |
IV.Op de Vuchterheide gekomen, telden wederkeerig de trompetters de manschappen en verzocht Abrahams, den Franschen overste ter bestemder plaatse te willen komen. De heer van Breauté weigerde echter de plaats waar hij zich bevond te verlaten; hij wilde nog slechts halfweg vooruitkomen. Breauté scheen, op het veld gekomen, zijnen | |
[pagina 67]
| |
overmoed te hebben laten varen, en het kiezen van het hem voordeelige terrein alsmede de aanvoer van versche paarden, grooter dan het bepaalde getal, pleiten niet ten gunste zijner loyauteit, welke hij in zijne brieven zoo hoog had doen klinken. Gewis de loyauteit is stipt aan den kant van Abrahams te vinden, en het ligt wel in zijn karakter over alles heen te stappen, en zijne tegenpartij tot in hare voordeelige stelling te gaan opzoeken. Lekkerbeetjen richtte de volgende woorden tot zijne wapenmakkers: ‘Tsa, mijn medegesellen, ghy lieden hoort wat den Heere van Breauté van ons begeert; laet ons hem gaen vinden, ende laet ons hem doen ghevoelen, dat het voordeel dat hy in de plaetse is soekende, ons geenszins de couragie en is benemende, noch ons goet voornemen om hem te bevechten: Ghedenkt, dat zijn de selue menschen oft haerghelijcken, der welcker fortse wy al meer beproeft hebben ende hoe wel dat zy door haar wapenen eenige reputatie souden mogen vercregen hebben, dat tselve ons te meer behoort te bewegen, om tot meerder te comen: Die gene die haer professie maeken om de wapenen te hanteren, die moeten dusdanige oorsaeke soecken, om haer seluen te meer bekent te maeken. Ende den stryt die wij aenveirden, is rechtveerdig, couragie myn medegesellen, laet ons gaen ende oft gebeurde, dat ick in den eersten aanstoot bleve, oft oock daernaer, weest ghedachtich den eedt die wy gedaen hebben, ghy zijt altsàemen Luytenanten; ick gene v allen het beuel, ende eenen yegelijcken int particuulier: Ick en ben hier niet meer dan gy lieden. wy zijn alle ghelijck van staete, bijghebrecke van my, sal eenyegelyck die over blijven sal, mogen commanderen. op dat de victorie niet vercort en worde door faulte van goede ordre.’ Die woorden brachten de kurassiers in hoog gestemden geestdrift. ‘Laat ons gaan,’ riepen zij: ‘laten wij hen | |
[pagina 68]
| |
gaan opzoeken ter plaatse waar zij zich bevinden!’ Stapvoets naderen zij de bende van Breauté. Het was een uur namiddag. De heide was met sneeuw overdekt. Men hield halt. De strijders zoowel aan dezen als aan genen kant, hadden het ‘pistolet’ in de hand. Op eenigen afstand stonden de trompetters. De aanval werd geblazen en met eene woede zonder voorbeeld, vielen de twee benden elkander aan. Abrahams viel een der eersten: een kogel drong tusschen de ringkraag en den helm en nam eene richting opwaarts naar het hoofd: daarna werd bevonden dat het geen kogel, maar wel een vierkant stuk staal was, waarmeê het wapen geladen was; - de wonde was doodelijk. Behalve den luitenant Abrahams, sneuvelden ook zijn broeder Antoine en zijn schoonbroeder: van den kant der Franschen vielen de kwartiermeester Hugo Plisson en Monsieur de Bahubert en in eene tweede charge vier anderen. Zes-en-twintig paarden, onder welke dat van Breauté, werden neêrgeschoten of neêrgehakt. Tot tweemaal toe werd het paard van den Franschen kommandant onder hem gedood. Te voet, met uitgetogen rapier, verdedigde hij zich tegen de hevige aanvallen. Ook zijne soldaten streden met razernij. Het was van weêrszijden eene wezenlijke slachting. Ten derde male besteeg Breauté een paard en de strijd werd met nieuwe verwoedheid voortgezet, tot dat de aanvoeder van de Fransche zijde, eindelijk schier alleen stond, om de onvermoeide slagen der aanvallers af te weren. De trompetters der twee partijen stonden op twee heuvels en ook dààr hadden een aantal bewoners van den omtrek plaats genomen, om den slag te volgen. Een knaap, die er zich insgelijks bevond, ving een vluchtend paard van een der verslagenen op, sprong in het zadel en rende naar 's Hertogenbosch, alwaar hij den heer van Grobbendonck, die hem te gemoet kwam, de tijding | |
[pagina 69]
| |
bracht dat zijne kurassiers de overhand hadden behouden. Het kanon bulderde, ten teeken van blijdschap, op den vesting; doch dit schot wierp de ontsteltenis in de gedunde rangen der Grobbendoncksche kurassiers, die meenden dat er hun eene hinderlaag, een verraad werd aangekondigd. De toegesnelde dorpelingen echter gaven hun de verzekering dat de omtrek veilig was en op dat woord terugkeerende, vielen zij op het overschot der Fransche ruiterij, hakten deze neêr en voltooiden, met een woord, het ijselijke bloedbad. Breauté had in den loop van het gevecht eenigen der zijnen zien vluchten en hun het verwijt ‘Ah, coquins, gij verlaat mij’ toegeroepen, zoodat hij ten slotte door een klein getal getrouwen omringd zich gevangen geven moest, en aanbood zijn leven tegen zwaren losprijs af te koopen. De moord op die ontwapenden, hoedanig hij dan ook gepleegd werd, is ons een gruwel. De overwinning was immers voldoende bewezen; de eer, of hoe men dit ding ook noemen wil, was toch meer dan genoeg gewroken? Veertien Franschen bleven ter plaatse dood; acht kozen het hazenpad. Vier Brabanders sneuvelden, vier anderen werden gekwetst en van dezen stierf er later nog een te 's Hertogenbosch. De achttien overwinnaars keerden naar de stad terug. Volgens verschillende schrijvers werden de overblijvende Franschen, onder welke Breauté, op het slagveld gedood; volgens verklaringen van getuigen voerden de overwinnaars de gevangenen stedewaarts, doch op eene der bruggen werden zij ongenadigd vermoord, Volgens deze kwam de aandrijving tot den moord van ruiters, die uit het dorp Vucht aanrenden en tot de kurassiers van Lekkerbeetjen behoorden; volgens anderen ontstond hij tengevolge van een bevel, gegeven door eenen cornet die uit de stad kwam, en dezelfde luitenant Jacques, die de oorzaak van den strijd was geweest, en | |
[pagina 70]
| |
dus zeker onder het getal der helden had moeten optreden, wierp later, tamelijk laf, de verdenking uit dat dit bevel niet door eenen cornet der Grobbendoncksche kurassiers, maar door den Heer van Grobbendonck zelf gegeven werd. De verklaringen zijn, op meer dan één punt, met elkander in strijd; wij begrijpen daarenboven dat de partijgeest er de grootste rol in speelde; doch wij hebben alle reden te denken. dat de soldaten van Abrahams, woedend om den dood huns luitenants, gedachtig aan den gezworen eed en in de bedwelming der overwinning, de gevangenen hebben afgemaakt: die slachting is het logische gevolg der feiten, welke wij hebben aangehaald, en wij hebben wel getoond dat de reuk van den kruitdamp, hoe glorievol ook, ons de kalmte en de onpartijdigheid, bij het nagaan der verschillende gebeurtenissen, niet zou doen verliezen. Van een valsch punt uitgaande, en dat deden de beide partijen, kon men niet anders dan ook op een dergelijke punt uitkomen. Men mocht dan ook feest vieren binnen de veste, men mocht jubelen en Gode danken voor de overwinning - er kleeft al te veel nutteloos vergoten bloed aan de de wapens, om deze als reliquiën te zegenen. Doch dit herhalen wij, indien men zich in den tijd zelf met al zijne vooroordeelen, verplaatst en deze rechtvaardigt; indien men uitgaat van gansch bijzonder standpunt, dan is Abrahams een krachtig, loyaal en mannelijk figuur, en vertegenwoordigt voortreffelijk onzen landaard tegenover de personificatie van het Fransche karakter, in den heer van Breauté. Verscheiden tweegevechten en uitdagingen, sproten later uit den strijd van Lekkerbeetjen voort. Adrien de Breauté daagde tot tweemaal toe den gouverneur Grobbendonck, dien hij, wij gelooven ten onrechte, als den moordenaar zijns broeders aanzag, ten strijde uit. De | |
[pagina 71]
| |
uitdaging werd echter niet aangenomen. De zoon van den heer van Breauté bleef in een tweegevecht voor Breda in 1624, alwaar hij op den jongen heer van Grobbendonck den, zooals hij zeide, op zijnen vader gepleegden moord wilde wreken. Droevige nasleep! De zoogenaamde slag van Lekkerbeetjen is, zooals wij gezegd hebden, niets meer dan een uitgebreid tweegevecht, dat onder alle opzichten als zoodanig moet beschouwd worden, zoowel in zijnen oorsprong, onderhandeling, nutteloozen uitslag als in zijne gevolgen. De jaren hebben echter de zienswijze van velen, ten dezen opzichte, niet veranderd en waren de Franschen, in dit geval overwinnaars gebleven, wij zouden tot op onze dagen, Breauté en de zijnen onder alle vormen als helden zien voorgesteld worden. Wij echter, zonder hierin het punt van nationale verdediging of nationalen roem te betrekken, wij zullen nooit, met onzen kalmen gemoedsaard het chauvinisme aannemen, noch voetstukken oprichten voor de duëllisten en hen die nutteloos bloed vergieten: godsdienstige wetten verbieden het ons niet alleen, maar het eenvoudig gezond verstand, dat ons volk als het ware in pacht heeft, doet ons dergelijke snoeverijen verwerpen, is het in zekere omstandigheden niet onmiddellijk, dan toch zoo haast de kruitdamp is opgeklaard.
1869. |
|