Werken. Deel 46. Maria Stuart
(1933)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |||||||||
* * *
De voordracht ‘Maria Stuart’ werd in den aanvang van 1874, in den Katholieken Kring van Antwerpen voor een talrijk publiek gegeven. Ik neem ze in mijne werken op, niet omdat zij veel nieuw licht werpt op de droevige geschiedenis der koninklijke martelares, neen! Mijne voordracht was te dien tijde de trouwe weerspiegeling van hetgeen ik rechts en links, en dit sedert jaren, omtrent dit merkwaardig proces gelezen en opgeteekend had, en waarvan een groot deel nog gansch onbekend voor ons publiek was. Deze voordracht was trouwens eene eerste poging in Vlaamsch-België, om de algeheele onschuld der edele koningin te doen uitschijnen. Juist dáárom wil ik mijne woorden niet laten verloren gaan, en ik hoop verder nieuwe pogingen te mogen aanwenden om den laatsten glimp van het vooroordeel jegens de martelares, in ons midden uit te wisschen. Maria Stuart is, in mijn oog, eene der schoonste, zuiverste en edelste figuren welke het Katholicisme der 16e eeuw heeft opgeleverd!
1878. | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
Maria Stuart.
| |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
Zoo zijn vele vorstinnen van Engeland, welke onder de bijl van den beul het hoofd bukten; zoo is de koningin van Frankrijk, Marie-Antoinette; zoo is de koningin van Schotland, welke na eene lange marteling eindelijk op het schavot stierf, en wist - en dit was gewis eene groote foltering - dat haar naam als die eener verlorene vrouw zou geschandvlekt worden! De koningin van Schotland, Maria Stuart, is voorzeker eene der aantrekkelijkste figuren, die in de geschiedenis bestaan; ja, zooveel aantrekkingskracht bezit zij, dat wij met Walter Scott uitroepen: ‘Men kan al zeggen wat men wil; maar menig edel hart zal partij trekken voor Maria Stuart, zelfs indien alles waar is wat men van haar zegt.’ Van waar die onweerstaanbare genegenheid? Zij komt hieruit voort dat die vrouw, hoe zwart men haar ook gemaakt hebbe, toch altijd eene macht van schitterende hoedanigheden deed blijken; omdat, was zij schuldig aan hetgeen haar ten laste werd gelegd, veel van die schuld, met volle reden, aan hare omgeving moest toegeschreven worden; omdat, heeft zij misdreven, eene lange gevangenis en eindelijk den dood op het schavot, die fouten moeten hebben uitgewischt. Die denkbeelden bezielen mij jaren lang aangaande Maria Stuart. Gevoed door de werken van schrijvers, als die van Hume, Robertson Mignet en andere, hield ik de koningin van Schotland wel eenigszins voor eene dier vrouwen, die, beroofd van de eigenlijke majesteit, ten slotte op den openbaren weg neêrzakken en die men, ofschoon bewust dat de sneeuw der ziel door slijkspatten besmeurd is, meedoogend de hand toereikt, ondersteunt, een der huizen van boete doet binnentreden, en voor welke men nog een ‘vader-ons’ bidt, als de deur is toegevallen.... Geruimen tijd geleden las ik over die koningin een | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
Fransch schrijver, namelijk St. Beuve, en hij stelde mij haar voor als eene gevangene martelares, ofschoon niet onschuldig, die, door de tralies harer gevangenis heen, teeken doet en hare banier zwaait, om diegenen welke pen en woord voeren, tot verdediging harer eer op te roepen. Ik las onder anderen deze treffende woorden: ‘Du moment d'ailleurs que Marie Stuart est prisonnière, qu'on la voit accablée, privée de tout ce qui console, infirme, hélas! et déjà blanchie avant l'âge... quand on a entendu ce mélange de fierté et de plainte, la pitié pour elle l'emporte, le coeur a parlé. Ce n'est ni le texte d'un greffier, ni même la raison d'un homme d'état qui la juge; c'est avec le coeur d'un chevalier, ou pour mieux dire d'un homme. L'humanité, la pitié, la religion, la grâce poétique suprême, toutes ces puissances, invincibles et immortelles, se sentent interessées dans sa personne et crient pour elle à travers les âges; porte ces nouvelles (disait-elle au vieux Melvil au moment de mourir), porte ces nouvelles, que je meurs ferme en ma religion, vraie catholique.... Toutes les croyances, tous les patriotismes et les nationalités, invoqués ici par Marie Stuart lui ont fait un long écho, et lui ont répondu avec pleurs et amours....’ ‘Dat ik sterf standvastig in mijn geloof, zuiver, waar katholiek!...’ zoo zeide zei, en dit had plaats in het aanschijn van den dood, op het oogenblik dat zij voor den grooten Rechter verschijnen zou! Die woorden troffen mij en ik heb mij zelven gevraagd, of die vrouw niet andermaal eene van die was, welke onder den laster verpletterd en aan den blinden en godvergeten haat opgeofferd werden? Of het bij onderzoek niet blijken zou, dat zij geene dier vrouwen was, voor welke men een ‘vader-ons’ bidt, na haar eene hulpzame hand te hebben toegereikt, maar voor welke men eindelijk zelf de knieën buigt, den zoom des kleeds kust en haar | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
schier aanbidt - als zijnde een dier wezens, welke hier ook hun bebloed kruis droegen en den weg van Golgotha volgden! Wat heeft de laster, een wapen, waarvan de hervorming der 16e eeuw een zoo ruim gebruik maakte, al bezwadderd! Hoeveel historische figuren rijzen voor ons oog geschandvlekt op, en werden dit enkel omdat zij door de tegenpartij alzoo het gemakkelijkst onschadelijk konden worden gemaakt! Bij gebreke van macht, gebruikt men laster. Met den levensloop van Maria Stuart zooveel mogelijk na te gaan, ben ik tot de heilige en onwankelbare overtuiging gekomen, dat zij, de vrouw, de edele vorstin, geen wezen is dat enkel mededoogen verdient, als eene mengeling van sterke en zwakke, van schitterende en slechte hoedanigheden, als een schepsel dat ons enkel treft en roert om zijne hemelsche schoonheid, zijne miskenningen, zijne teleurstellingen, zijn lijden, bloedig einde en gevallen grootheid - neen! Maria Stuart verdient onze liefde, onzen eerbied, onze vereering, ik zou zeggen, indien het mij toegelaten was, de ‘heiliging’, omdat zij wezenlijk een ‘slachtoffer’ is geweest. Het slachtoffer van eene monsterachtige vrouw, die haar haatte omdat zij schoon, edel, verheven en door allen, die het hart op de rechte plaats voelden kloppen, vereerd was. Het slachtoffer was eene, met helsche list aaneengesponnen politieke samenzwering, welke niets anders beoogde dan de Schotsche perel, het land zelve, te rooven en die aan de kroon der Tudors te hechten. Het slachtoffer, kortom, van de werking dier gekroonde harpij welke zich Elisabeth noemde; die, door de geopende deur der hel op de aarde moet geworpen zijn en zich poogde te wreken op de Kerk van Rome, welke haar bastaard en overweldigster noemde, door het stichten van een protestantsch Rome tegenover het Rome van Christus. | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Ja, wij mogen op dit oogenblik, na drie eeuwen van leugen en laster, Maria Stuart als onschuldig vereeren, en terwijl Elisabeth meer en meer, onder den spot en de verachting van het tegenwoordige geslacht, wegzinkt, rijst zij, de verguisde, de beleedigde, de mishandelde tot zelfs in hare eer, andermaal voor ons oog op, en werpt meer en meer den stralenglans af, die alleen aan hooger leven ontleend wordt! De geschiedenisonderzoeker heeft eindelijk al de draden van dat komplot, door den eerlijken protestant Camden in 1625 reeds aangewezen, in handen gekregen - dat komplot, zegt Chantelauze, ‘aussi savante que criminelle’. Wij weten thans, met de bewijsstukken in de hand, dat alles wat er gebeurde, door het Engelsche hof, in vereeniging met de oproerige, geusgezinde edelen van Schotland, beraamd werd, en dat de vijanden van Maria Stuart, uit hun eigen werk nieuwe beschuldigingen tegen die koningin deden voortvloeien. We weten nu dat de val van de koningin van Schotland niet moet toegeschreven worden aan hare misdaden en gruwelen - neen, die bestaan niet: zoo min hare beweerde misdadige liefde voor Riccio, de moord op Darnley, als hare rampvolle betrekkingen met Bothwel; - ‘ce qui est devenu manifeste,’ zegt meergemelde schrijver, ‘c'est que cette conspiration, pour détrôner Marie Stuart, fut permanante, depuis son berceau jusqu'au champ de bataille de Langside.’ Hij bedriegt zich: die samenzwering duurde voort tot op het schavot, neen, tot lang na haren dood. En het zijn geen katholieke schrijvers, die wij in dit geval raadplegen - wij gronden ons noodzakelijk op protestantsche auteurs, zoodat de bewijzen des te meer kracht hebben. Immers, de getuigenis van een vijand erlangt, in zekere omstandigheden, het karakter van onfeilbaarheid. | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
II.Niet alleen onder katholiek opzicht is ons de eerherstelling van Maria Stuart dierbaar, maar ook nog eenigszins onder een Antwerpsch opzicht bestaat er eene zekere verwantschap tusschen de koningin van Schotland en u allen. Immers, zoolang de vervolging van het Katholicismus, door de ‘bloedige Beth’ - want deze naam verdient zij in den vollen zin des woords - geduurd heeft, zochten honderden gevluchte Engelsche katholieken hier, in de Spaansche Nederlanden, eene schuilplaats tegen ‘dat geblankette kwaad’, zoodat ik Elisabeth noem. Vele leden van de grootste adellijke Engelsche familiën dwaalden niet zelden doodarm en uitgeplunderd door onze Vlaamsche dorpen, en dikwijls waren er onder hen die eene ridderlijke poging gewaagd hadden om de edele gevangene van Fothingeray in vrijheid te stellen. Reeds in haar leven was alzoo deze grond de plek waar de beleedigde eer van Maria Stuart edelmoedige voorstanders vond, en vanwaar zonder twijfel menig heimelijk gesmeede poging uitging - niettegenstaande deze gewesten met Engelsche spionnen doorzaaid waren - om haar de vrijheid weêr te geven. En toen eens het edele hoofd van Maria Stuart onder de moordbijl van Elisabeth gevallen was, werd hier, in deze stad zelve en in de St. Andries-parochie, hare nagedachtenis op eene rechtzinnige wijze vereerd en beweend. Terwijl het grootste deel van Europa de gekroonde martelares veroordeelde, landden hier in onze stad twee vrouwen aan, die de vereering voor hare meesteres en | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
koningin als een heiligdom in haar hart bewaarden, en hier, nederig en vergeten in de schaduw onzer St. Andrieskerk, voor het dwalende Engeland kwamen bidden: - wij willen spreken van die twee eeredames der ongelukkige vorstin,Ga naar voetnoot(1) welke zich hier vestigden, hier gestorven en begraven zijn. Te dien tijde moet ieder Antwerpenaar den verjaardag der dood van Maria Stuart gedachtig zijn geweest. De twee vrouwen waren als twee apostelen van liefde en vereering in het midden eener bevolking gekomen die bekend is door hare menschenliefde en godsvrucht. De tijd heeft die vereering doen vergeten: duld echter dat ik ze u te binnen brenge, en dat ik u zeg: het is heden de 7 Februari; het is heden, uur op uur misschien, de verjaardag van het oogenblik, dat de grafelijke beulen Maria Stuart kwamen aanzeggen, dat zij den volgenden dag, ten 8 ure 's morgens, sterven moest.... Wanneer dus morgen, ten 8 ure, de vriendschappelijke klokken onzer kerken u ter vroegmis oproepen, gedenkt dan op dat uur harer dood, die onnoozel gehalsrechte vrouw; gedenkt het slachtoffer van den laster; gedenkt de martelares voor het katholiek geloof! | |||||||||
III.Alvorens in nadere inlichtingen over de aanklacht en de verdediging van Maria Stuart te treden, denken wij | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
wel te doen door, met eenige woorden, u de memorie aangaande hare geschiedenis te ververschen. Zooals u bekend is, was Maria Stuart de dochter van den Schotschen koning Jacobus V en Maria van Lotharingen, uit den stam der Guisen. Zij werd den 14 December 1542 in het kasteel van Lintlithgow geboren. Haar vader stierf acht dagen na hare geboorte, en bij dien dood werd aan het Engelsche hof de zucht om Schotland in te palmen meer wakker dan ooit. Hendrik VIII vroeg het koningskind, pas zes maanden oud zijnde, ten huwelijk voor zijn zoon Eduard, prins van Wallis. Door dat huwelijk werd de vereeniging van Schotland met Engeland als uit de omstandigheden zelven geboren. De raad van Schotland stemde in die huwelijksbelofte toe, en nadat Engeland zijne poging had zien mislukken om het kind naar dat land over te brengen, werd er beslist dat zij tot haar tiende jaar onder toezicht van een Engelschen gouverneur zou worden opgevoed. Die toestand deed echter de intrigues van Engeland, dat altijd vreesde zijne prooi te zien ontsnappen, niet ophouden. Toen het kind negen jaar oud was, werd het door kardinaal Beaton tot koningin van Schotland gezalfd; doch toen de moeder de voortdurende slinksche werking van Engeland ontwaarde, die terecht hare verontwaardiging opwekte; toen zij bespeurde dat Hendrik VIII nog altijd het kind wilde doen oplichten, terwijl aan de andere zijde een voortdurend gevaar voor de kleine koningin, uit de woelige reformatie en de heb- en eerzucht der Schotsche edelen, opsteeg, vooral van de zijde van graaf van Arran - die openlijk zeide, dat zijn zoon de koningin trouwen zou - toen wendde de koningin-moeder de oogen naar haar bemind Frankrijk, en zocht dààr bescherming. Na met Frankrijk onderhandeld te hebben, en welke onderhandeling andermaal door den raad van Schotland | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
werd goedgekeurd, verklaarde de koningin-moeder dat hare dochter den dauphin van Frankrijk tot echtgenoot hebben zou, en niettegenstaande de woede van Engeland, vertrok Maria, onder ander vergezeld van vier meisjes uit den hoogen adel, welke met haar waren opgevoed en even als zij den zoeten naam van ‘Maria’ droegen, naar het Fransche hof. Zij trouwde den 24n April 1558, dus op haar 16e jaar, den dauphin François en droeg nu, daargelaten hare rechten op de kroon van Engeland, de kroon van Schotland en Frankrijk. Maria Stuart was schoon; zij was, zeggen hare tijdgenooten, de lieftalligste vrouw van haren tijd. ‘Elle eut été reine sans sa couronne,’ zegt Genevay, en Catharina de Medicis zeide bits: ‘Notre jeune reinette d'Ecosse, n'a qu'à se montrer pour tourner toutes les têtes.’ En dat was de waarheid; doch juist die schoonheid was der koningin dikwijls noodlottig! Haar gelaat was met eene keurige regelmatigheid gevormd; het blanke voorhoofd, door blondgeel en uit zijne natuur gestruiveld haar bekroond. Onder den sierlijk geteekenden fijnen wenkbrauwboog, flikkerden groote bruine oogen, die krachtvol en tevens zoet waren, die, kortom, eene onbeschrijflijke, betooverende uitdrukking verspreidden. Hare gelaatskleur was uitnemend blank, doch licht door den levensgloed gepurperd; hare hand even sierlijk, even eêl gevormd als het overige haars lichaams; hare gestalte was rank, bevallig, vol waardigheid; hare stem zoet en welluidend. Ja, dat was een hoofd om eene kroon te dragen, eene hand om een scepter te omvatten, eene gestalte om door het hermelijn omhangen te worden, eene stem om liefde in te boezemen en genade te geven.... Ik zou schier zeggen, ze was te schoon voor eene aardsche koningin; er straalde iets hemelsch uit geheel dat wezen! | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
Hare verstandsontwikkeling was even schitterend en voor die dagen buitengewoon. Zij was zeer ervaren in aardrijkskunde en geschiedenis, sprak, behalve Schotsch en het aanverwante Engelsch, Latijn, Grieksch, Italiaansch en Fransch. Van Ronsard leerde zij de regels der versifikatie, en schreef allerliefste Fransche verzen - een bewijs dat in dat schoone lichaam ook eene schoone en teêre ziel leefde. Die vrouw had inderdaad een gevoelig hart, dankbaar voor allen die haar eenigen dienst bewezen, gansch opoffering voor hare vrienden, vol liefde voor hare minderen, vergevingsgezind voor hen die haar misdeden, indien zij zich op hare genade beriepen; doch ook wettelijk streng, als zij in hunne booze handelingen voortgingen. Had zij gebreken? Zij was mensch en op deze aarde wonen geen engelen; doch die vlekken in haar karakter waren eer zwakheden dan wel fouten. Wat was anders die buitengewone lichtgeloovigheid, welke men haar toeschrijft, dan een uitvloeisel van hare goedheid en goede trouw? In de omgeving waarin zij in Schotland leefde, en in deze meer dan in eene andere, moest men dupe ou fripon zijn; zij was de bedrogene, en welk dan ook het einde geweest zij, 't is beter de bedrogene dan wel de schurk te zijn. Was zij bovenmatig eerzuchtig, zooals men beweert? Opgevoed in het gevoel van koninklijke waardigheid, handhaafde zij deze tegenover de intrigues van Elisabeth en kwam zij daaraan ooit te kort, dan moet men het toeschrijven aan verschillende omstandigheden, dikwijls uit de kuiperijen harer vijanden ontstaan; doch zeker is het, dat die haar toegeschreven eerzucht nooit zoo bovenmatig was dat zij daaraan het minste deeltje van haren godsdienst ten offer bracht. Ja, zij hield aan hare koninklijke rechten, aan hare kroon, maar dit was als het ware een ingeschapen gevoel, eene heilige overtuiging uit hare opvoeding geproten. | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Daarbij Elisabeth, die haar steeds hare eerzucht verweet, ging zelf, en meer dan zij, daaraan mank. Toen Maria Stuart in 1561 weduwe geworden en hare moeder overleden was, en zij door de staten van Schotland aangemaand werd naar dit rijk terug te keeren, sommeerde haar Elisabeth niet langer den titel van ‘koningin van Engeland’ te dragen. Het antwoord luidde, dat zij, Maria Stuart, van dien titel had afgezien sedert den dood van haar echtgenoot; maar dat zij het tamelijk wonder vond, dat Elisabeth dien van ‘koningin van Frankrijk’ durfde dragen! De vloot van de Engelsche koningin maakte te vergeefs jacht op die, welke Maria Stuart naar hare staten moest overbrengen. Gij kent zonder twijfel de droomerige regelen, welke zij in de Fransche taal schreef, tot vaarwel aan Frankrijk, haar tweede vaderland. Helaas, het land dat zij nu ging betreden, was wild, woest, koppig, dweepziek protestant, ten prooi aan de hevigste driften en vooral oproerig. Geen wonder, dat zij het meer zachte en reeds beschaafde Frankrijk boven Schotland verkoos. Schotland was op de bergen bewoond door de Highlanders (hooglanders), een Celtisch volkenras, met eigen taal en zeden, met iets woest-grootsch in zijne gebruiken en gewoonten, met een woelig, waaghalzend en oorlogzuchtig karakter. Licht begrijpelijk is het, dat een moord bij hen niet veel bijzonders was en de wraak, die den vijand neêrschiet, als iets geheiligds werd beschouwd. In de vlakten woonden de Lowlanders (laaglanders), van Angelsaksischen oorprong en bij welke de feodale geest diep was ingedrongen. De haat, de veete, niet alleen van stam tegen stam, maar van familie tegen familie, deed gedurig den oorlog ontbranden. De barons en hoofden der clans waren wezenlijke bandieten, plunderaars en moordenaars. Niets was hun heilig: een vijand van kant helpen was hun dagelijksch werk. | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Hosack, de bekende Schotsche schrijver, maakt te dezer gelegenheid eenige opmerkingen, die, voor het vervolg dezer verhandeling, van het grootste gewicht zijn. Den Schotschen edelen was de huichelarij als eene aangeborenheid, zegt hij; het vervalschen van geschrift werd als eene onbeduidendheid aangezien, en dit was zoo algemeen onder hen dat de vorsten van den lande bij edikt geboden, dat men de notarissen en particulieren, van het feit overtuigd, de hand moest afkappen. 't Scheen echter weinig te baten.... Van verraad en koningsmoord loopt hunne geschiedenis over. Voegt bij die omstandigheden de opstokingen van Engeland, de woelingen der hervorming, die Europa beroerden en welke - door den predikant Knox, die van de galeien kwam, geleid - alle denkbeeld in woestheid te boven gingen. Knox vuurde gedurig den haat tegen de paapsche vorstin aan, en werkte alzoo de helsche politiek van Engeland in het algemeen en de lage hartstochten van Elisabeth in de hand, en die hartstochten daalden bij deze koningin tot op den laagsten trap, beneden alle peil van waardigheid. Elisabeth gevoelde dat zij in alles, in talenten en schoonheid, beneden Maria Stuart stond, en zij bezat geene hoedanigheden om den vergiftigen angel der jaloezie te keer te gaan. Integendeel, deze drong overal door. Eens deed zij aan den Schotschen gezant Melvil, de voor hem wel lastige vraag: Wie, zij of Maria Stuart, de schoonste vrouw was? - De geslepen diplomaat trok zich uit de moeilijkheid door te zeggen: - Maria is de schoonste vrouw van Schotland, maar Elisabeth van Engeland. - In alle geval, hervatte Elisabeth, is uwe koningin zoo groot niet als ik? - Zij is iets of wat grooter, was het antwoord. - Dan, zeide de koningin, is zij veel te groot! - en die woorden worden verschrikkelijk wreed, als men bedenkt dat zij, Elisa- | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
beth, Maria Stuart op het schavot een hoofd korter deed maken. Toen de koningin van Schotland eindelijk weêr in het huwelijk treden zou, speelde Elisabeth andermaal eene intrigueerende rol, wier draden eens de argelooze Maria Stuart als een moordend net zouden omvatten. Deze laatste trouwde Darnley, de grootste nulliteit die ooit bestond, en wiens brutaal en ruw karakter niet overeenkwam met het zachte gemoed der koningin. Het huwelijk met dien laag gezonken kerel, was eene fout; doch tot dien stap werd Maria Stuart, door staatkundige redenen, gedwongen. Het schenken van haar vertrouwen aan den Italiaanschen muziekant Riccio, haar secretaris, was ten hoogste eene onvoorzichtigheid. De moord van dien ongelukkige (gepleegd door Darnley en zijne aanhangers en dit in tegenwoordigheid der koningin), en die zich jammerend en bebloed aan hare kleêren vastklampte, was eene daad van helsche barbaarschheid, welke, meer dan alle woorden, het karakter aangeeft van het midden. waarin de koningin geworpen was. Een zoon werd uit het huwelijk met Darnley geboren. Op dat oogenblik van zoete moedervreugde, was Maria Stuart integendeel door doodsche droefheid overstelpt. Zij overzag wat al listen en lagen er nu weêr zouden gesmeed worden, nu een rechtstreeksche erfgenaam aan Engeland de hoop der binnenpalming kwam ontnemen. Wat zag de ongelukkige vorstin om die kinderwieg?... ‘Ik zou willen dood zijn,’ nokte zij. Elisabeth, dat toonbeeld van volmaakte huichelarij. wilde de peet zijn van het kind, wiens aanschijn zij gewis vloekte. Ja, zij haatte het hof van Schotland en alles wat daaraan verbonden was; maar zij was zoo'n slang, dat zij daar altijd hare betrekkingen hield om des te beter te kunnen schaden. Darnley werd ziek, en hoe onwaardig hij zich jegens de | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
edele vrouw had gedragen en men haar gedurig terughield, snelde de koningin tot hem, voerde hem naar Edimburg, en deed hem in het prevoosthuis van Kirk-of-field verzorgen. Den 9 Februari 1567 moest de koningin afwezig zijn. Zij nam, gansch verzoend met haren echtgenoot, hartelijk afscheid van hem. In den nacht sprong Kirk-of-field in de lucht en men vond de lijken van koning en kamerknecht in den hof van het huis terug. Beiden droegen aan den hals het spoor der verworging. Jacob Hepburn, graaf van Bothwel, dong weldra naar de hand der vorstin, ofschoon men hem openlijk van den koningsmoord betichtte. Graaf Lennox, Darnley's vader, klaagde hem als zoodanig aan. Bothwel, voor de rechtbank gedaagd, werd vrijgesproken bij gebrek aan bewijzen, zeide men, en aan den door Maria uitgeloofden prijs om de moordenaars te ontdekken, werd geen gevolg gegeven. Overigens, de rechters schenen het met de moordenaars eens te zijn. Bothwel was calvinist; hij werd, in zijne huwelijks-ontwerpen met de koningin, gesteund door de calvinistische edellieden, welke boos, diep bedorven of kruipend bang, een verzoekschrift - door de woelingen der reformatie scheen het een dwangschrift te zijn - onderteekenden, waarin men de koningin aanzette Bothwel tot man te nemen, en vier maanden later werd het huwelijk, alleen volgens den protestantschen ritus voltrokken, zooals een brief van don Francis de Alava aan Philips II bewijst. Die laatste bijzonderheid alléén bewijst dat er dwang moet bestaan hebben. Maria Stuart was te innig katholiek, om goedsmoeds alle katholieke plechtigheid te laten verbannen. Doch zij werd misschien tot die soort van heiligschennis gedreven door eene dwaze liefde tot Bothwel! hoor ik zeggen. Geloofwaardige getuigen kunnen u doen zien, dat die liefde nooit heeft bestaan. Zij, die de ongelukkige koningin tot dien stap gedreven | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
hadden, maakten juist daarvan gebruik om haar dieper in het verderf te storten. Door den oproer vervolgd, vluchtte Bothwel naar Noorwegen, en Maria Stuart, in het kasteel van Lochleven opgesloten, werd gedwongen den afstand van de kroon te teekenen en het regentschap over te laten aan Murray, haar bittersten vijand, en dien zij echter met weldaden overladen had; Murray, die niet alleen hare diamanten stool en ze voor een spotprijs aan Elisabeth verkocht, maar ook, wat erger was, hare eer roofde! William Douglas, schier nog een kind, had eene reine, heilige vereering voor de schoone gevangene opgevat, bewerkte hare vrijheid en zij, de fiere koningin, zag een gansche schaar dapperen rondom zich opstaan om de oproerlingen te bevechten. Het leger werd echter te Langside verslagen, en de ongelukkige vorstin kwam eindelijk, heilloos denkbeeld! op de grenzen van Engeland eene schuilplaats vragen aan diezelfde Elisabeth, welke gansch haar leven had vergiftigd, en wier hand, als een brandend kleed van Nessus, op hare koninklijke schouders lag vastgeklemd. Philarète Chasles bekent hier met ons, Katholieken: ‘elle se livrait donc follement à cette femme orgueilleuse... odieuse créature, qui avait employé l'argent anglais à soudoyer des traîtres autour de Marie, qui l'avait entravée, entourée de piéges, embarrassée, trompée et perdue autant qu'il était en elle; qui ne l'avait pas jetée dans le danger, il suffisait bien des imprudences de Marie pour le perdre, mais qui l'avait poussée et précipitée de toute sa force vers le dernier abîme; s'entendant avec ses ennemis pour la renverser, avec ses amis pour la trahir, avec les bourgeois pour détruire son autorité, avec les calvinistes pour la diffamer. Elisabeth fut joyeuse quand elle eut mis la main sur cette femme, qui la gênait.’ Met wat recht hield Elisabeth de vluchtelinge, die de | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
gastvrijheid kwam afvragen, gevangen? Met wat reden stelde zij zich als rechter aan, over de voorvallen met Darnley en Bothwel? Maria Stuart was niet hare onderdaan en Schotland was hare leen niet. Helaas, alle protestatiën waren te vergeefs: de vlieg was in het zoo langzaam, maar ieverig en sterk geweven net der vergiftige spin, gevallen! Elisabeth was echter minder genadig dan eene spin: deze doodt' openlijk om het bloed uit de romp te zuigen: - de koningin van Engeland bezwadderde, lasterde eerst, doodde toen en dronk, huichelend en weenend, het hartebloed van haar slachtoffer. In Schotland had men de koningin niet openlijk durven dooden, uit vrees voor weerwraak van Frankrijk en vooral der Guisen; in Engeland wilde men haar evenmin rechtstreeks van kant helpen; men zocht aan dien reeds beraamden moord een schijn van recht te geven. Er is dan ook geen denkbeeld te maken van al de huichelarijen van Elisabeth, en toen eindelijk, na achttien lange jaren van martelende gevangenis, het doodvonnis was uitgesproken - waartoe zij gewis het meeste had bijgedragen - veinsde zij eene wanhoop over ‘hare lieve zuster’, die aan zinsverbijstering grensde, en terzelfder tijd zocht zij sluipmoordenaars, die haar van de onrechtvaardig veroordeelde zouden ontslaan. Zij wilde den moord plegen, doch zij had den moed niet openlijk de verantwoordelijkheid ervan te dragen. | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
IV.Welke zijn nu de groote beschuldigingen tegen Maria Stuart ingebracht? Niet alle punten kunnen wij hier behandelen; doch geen enkel, in dit groote proces, blijft nog recht staan. Wij zullen vier hoofdpunten aanhalen, die vooral besmettend voor die vrouw waren:
Welk is de bron van die beschuldigingen? De grootste belager van de katholieke koningin was de predikant Knox, in wiens preeken, zegt Russell in zijne Geschiedenis der Hervorming, ‘de leugen en de razernij elkaar den voorrang betwisten’; vervolgens Buchanan, een man, die door alle eerlijke schrijvers erkend wordt, als zijnde een lage en laffe ziel, die, na door de koningin met weldaden overladen te zijn - immers, Maria Stuart redde hem van de galg - zijne pen verkocht aan den grootsten vijand der koningin, aan Murray, haar natuurlijken broeder, het hoofd der geuzenoproerlingen, regent van Schotland, en door protestantsche schrijvers zelf als een schurk gebrandmerkt. Buchanan deed zijn best om den Judaspenning | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
te verdienen door een schrift, getiteld Detection (ontdekking), waarin hij zijne weldoenster van echtbreuk en moord betichtte. Voegt bij die vuile bronnen nog de lasteraars, de spionnen en vervalschers, door Elisabeth en haar minister Cecil betaald, en gij hebt het begin van den draad in handen, die zich welhaast tot een zoo onmetelijk net ineenslingert, dat de nagedachtenis van Maria Stuart er drie eeuwen onder versmacht werd. Uit die bron hebben alle latere schrijvers, zooals dit maar al te veel gebeurt, zonder verder onderzoek geput. Robertson, Voltaire, Hume, Malcolm-Laing, Mignet en zooveel anderen, namen den laster van Knox en Buchanan onvoorwaardelijk over - deze met een sprankel medelijden meer dan wel gene, doch allen bezield met een vooroordeel jegens die paapsche koningin, ofschoon de moord, op haar gepleegd, meestal gebrandmerkt werd. ‘Marie,’ zegt St Beuve, ‘avait à subir à la fois les “haines politiques et les haines religieuses’ - en dit alleen zegt veel, ten nadeele der beschuldigers. Zoo hardnekkig werd de laster tegen de koningin doorgedreven, dat er in 1688, zegt de Engelsche schrijver Chalmes, en nadat de Stuarts voor de tweede maal tot den troon geroepen werden, eene maatschappij in den omtrek van Edimburg bestond, openlijk ten doel hebbende den laster van Buchanan ingang te doen vinden. Aan verdedigers heeft het echter ook niet ontbroken; doch de laster vliegt met de snelheid van den stoom, de waarheid kruipt langzaam gelijk eene slek. De verdediging heeft slechts eene wezenlijke, krachtige uitbreiding bekomen, sedert de Russische prins Labanoff. in 1844, de eigenhandige brieven van Maria Stuart in het licht gaf. Die brieven bevatten gansch hare levensgeschiedenis, al haar lijden, al haar geluk - hoewel dit laatste, helaas! na het verlaten van Frankrijk, niet warmer tintelde dan het | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
zonlicht des Winters.... Die brieven vormen eene lange ketting, van hare jeugd tot weinige stonden vóór dat zij het schavot beklom. De eerste brief is gericht aan hare moeder, de laatste is geschreven eenige uren vóór haren dood, en was bestemd voor haren schoonbroeder. Hendrik III. De brieven, in de cassette vervat, worden in de uitgaaf gemist, omdat de valschheid derzelve bekend en thans erkend is. De brieven door prins Labanoff uitgegeven doen u tot diep in de ziel van Maria Stuart lezen. Die vrouw leefde en hoopte immer in Christi. Zwakheden en onvoorzichtigheden kan zij begaan hebben - misdaden niet! Doch die brieven zijn zelfs onnoodig om te bewijzen, dat zij niet plichtig is aan wat men haar ten laste legde. En men denke niet, dat wij hier katholieke auteurs volgen: - wij nemen bij voorkeur de protestantsche, vooral John Hosack, een presbyteraan en Schotlander, die, nog slechts kort geleden, onder den titel van Koningin Maria en hare beschuldigers, de prachtigste eerherstelling van die katholieke vorstin heeft uitgegeven. Doch het is wel ongehoord, dat die leugens nog worden voortgezet in de vergadering der immortels, anders gezegd, ‘Fransche Akademie’, waar Alex. Dumas fils, dezer dagen, die dwaasheden staande hield. Wij begrijpen echter waarom: M. Dumas maakt komediestukken, en een Marie Stuart courtisane alleen, kan in den smaak vallen van den opleider der Dame aux Camélias. Bij de liefde van Riccio zullen wij niet lang stil staan. Reeds vóór geruimen tijd heeft men die liefde aan de kluchtspelers op de planken, en aan zekere schilders en romanschrijvers, als een gemakkelijk effect, overgelaten - zooals dat van Galileï, dien men in een donkeren en akeligen kerker opsluit! Om aan die betrekking eenigen schijn van waarheid te geven, stellen sommigen zelfs Riccio voor als een schoon en verleidelijk jonkman, terwijl hij | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
integendeel een allerleelijkst en misvormd persoon was. Men moet den laster wel ongegrond hebben bevonden, dewijl men het noodig dacht den persoon zelven in een Adonis te herscheppen, om hem te doen beantwoorden aan Maria Stuart's fijngeestige hoedanigheden! Een brief van Randolf, Elisabeth's gezant in Schotland, gericht aan den minister Cecil, den 18 Maart 1565 en die nog voorhanden is in de archieven van Engeland, noemt de plegers van den moord op Riccio, en het is bewezen dat het geld en de kuiperijen van Elisabeth de oorzaak dezer misdaad waren. ‘Elle,’ zegt de anti-katholieke schrijver Philarète Chasles, ‘elle dirigeait de loin un complot, dont le résultat devait être la déposition de Marie, la chute définitive du catholicisme et le règne de Murray protestant, sous le nom de l'impuissant Darnley.’ En toen de predikanten Knox en Craigh over dien moord geraadpleegd werden, antwoordden zij, ‘dat de kerk Gods moest gered worden, ten prijze van het bloed van een afgodendienaar.’ Ziedaar de schelmsche Elisabeth, ziedaar de grondbeginselen van het Schotsche calvinismus geoordeeld! Over het punt dat zij medeplichtig zou zijn aan den moord van Darnley, toont Mignet, die hier te lande het meeste gekend is, eene groote hardnekkigheid; doch Mignet's Histoire de Marie Stuart wordt scheurpapier na al de ontdekte bewijzen. Daarbij Mignet, die erg het protestantismus is toegedaan, heeft, om des te nijdiger te kunnen beschuldigen, verminkt en vervalscht. Zoo beschuldigt Mignet Maria Stuart, dat zij betrekkingen had met Darnley vóór haar huwelijk, en hij verzwijgt dat zij reeds drie maanden met hem in het geheim gehuwd was. Mignet neemt het eerste gedeelte van den brief van den Franschen gezant over en verzwijgt het laatste.... Hoe geusachtig! En als Mignet, volgens de eerste getuigenis van Paris voor de rechtbank, zegt: ‘dat de koningin | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
wist dat er een vat poeder onder Darnley's kamer geplaatst was’ - het bewijs dat de koningin medeplichtig was aan zijnen dood - pleegt hij eene andere vervalsching. Paris verklaarde dat de koningin eene marterdeken uit de kamer, beneden die des konings haalde, om deze deken te redden. Had die deken dan zoo groote waarde? Was de koningin dan zoo schraapzuchtig, dat zij zich voor zoodanig voorwerp in gevaar stelde? De waarde der deken werd in de getuigenis niet aangehaald; maar Malcolm-Laing, die sterk tegen Maria Stuart was ingenomen, zegt, op eigen houtje, dat het zonder twijfel eene schoone deken, en Mignet zegt bepaald, zonder er iets stelligs van te weten, dat het eene prachtige, eene kostbare deken was. Zoo groeit de laster aan! Op zulke losse schroeven rust de beschuldiging van medeplichtigheid, en men laat ter zijde dat men vier handlangers van Bothwel ophing, om de wezenlijke moordenaars niet te zien verraden. Op het schavot beschuldigden die ongelukkigen de vrienden van Murray, dat zij gekend en erkend het verbod geteekend hadden om Darnley te vermoorden; doch geen hunner had een woord van beschuldiging voor Maria Stuart in den mond! In de archieven van Simancas heeft men nog niet lang geleden een document ontdekt, een brief door den afgezant van Spanje, Guzman da Silva, aan koning Philips II geschreven, onder dagteekening van 2 Juli 1567: ‘Ik heb aan de koningin (Elisabeth) gezegd,’ zoo schrijft de gezant, ‘te weten dat de lords zekere brieven in de hand hadden, waaruit bleek dat de koningin met den dood van haren man bekend was. Zij heeft mij geantwoord, dat dit niet waar was. Meer dan dit: dat Lethington, in dit geval, onbehendig was te werk gegaan, en dat, als zij hem zien zou, zij hem dingen zou zeggen, die hem geen groot plezier zouden doen.’ | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Welnu, zegt Jules Gauthier, Lethington was een der grootste vijanden van Maria Stuart, en reeds ten tijde van Camden werd hij beschuldigd dat hij het was, die de brieven der cassette, welke tot beschuldiging der koningin dienden, vervalscht had. John Hosack, die niet alleen Schotsch, maar Engelsch en Fransch kent, zegt luidop, dat de origineele brieven in het Schotsch waren, terwijl de moordenaars van Darnley, die ze te York en Westminster voor de rechters aanboden, volhielden dat die brieven oorspronkelijk in het Fransch waren geschreven. Die laatsten waren echter slechts vertalingen, en welke vertalingen, natuurlijk, dan nog! De Schotsche tekst, de origineele, zegt Goodall, bevat geen onzin, terwijl de Latijnsche en Fransche teksten blijkbaar vervalscht zijn, omdat zij wriemelen van onzin en tegenstrijdigheden. Het was Buchanan zelf, die deze Fransche brieven voor de Engelsche commissarissen in het Engelsch uitlegde en ze voor de origineele deed doorgaan. Die leugen was noodig, om het zich voorgestelde doel te bereiken: immers, hadde men bekend dat de tekst Schotsch was, zouden de rechters zelf hebben kunnen oordeelen en men kon het publiek niet meer bedriegen! Deze brieven ondergingen overigens wonderlijke varianten. De schurkachtige regent Murray zeide, tijdens de koningin te Lochleven gevangen zat, dat er een brief van vier blijdzijden, geschreven en geteekend door de koningin, bestond, waarin zij hare liefde voor Bothwel en den moord op haren man gepleegd, erkende. Die brief werd echter nooit voor de rechtbank geleverd - een bewijs dat hij niet bestond. Van één brief, werden het brieven; van geteekende werden het ongeteekende brieven. De beruchte cassette bestond in den aanvang niet en over haar ontdekking bewaart men het stelligste stilzwijgen. En die varianten hadden in officieele vergaderingen plaats, evenals andere | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
varianten op datums en omstandigheden! ‘Tout dans leurs explications,’ zegt Jules Gauthier, ‘n'est qu'imposture et contradiction; ils n'essayent de se dégager d'un mensonge, que pour retomber dans un autre mensonge.’ Camden, die de staatspapieren doorzocht had, verklaarde daarenboven valsch het postscriptum, gevoegd bij den brief aan Babington, in welke postscriptum Maria Stuart den moord, op koningin Elisabeth te plegen, zou hebben goedgekeurd. De vervalscher of schrijver van dit postscriptum was een agent van Walsingham, zekere Phelips, die door Tytler beschuldigd wordt een vervalscher van beroep te zijn, dewijl hij, om Spanje te misleiden, reeds vroeger eene gansche valsche diplomatische briefwisseling gefabriceerd had. Protestansche, Engelsche en Schotsche schrijvers spreken Maria Stuart nu vrij van de beschuldiging aangaande Riccio, aangaande hare betrekking met Bothwel, aangaande hare hartstochtelijke brieven, aangaande den moord van Darnley, aangaande de samenzwering tegen Elisabeth's leven en andere politieke misdaden, en als men het haar ten grief maakt, dat zij Bothwel trouwde, beticht van den moord haars mans, dan ook mag men niet vergeten, zooals wij gezegd hebben, dat de protestantsche edelen haar daartoe als het ware dwongen. Dominé Craigh betreurde in zijne preeken, dat het beste deel des rijks dit huwelijk goedkeurde. Het is trouwens nergens bewezen, zegt Hosack, dat Maria Stuart ooit eenigen hartstocht, eenige liefde voor den onwaardigen Bothwel aan den dag legde! Ik zou nog eene gansche reeks aanhalingen kunnen doen, die de ongegrondheid dezer beschuldigingen bewijzen: de hedendaagsche geschiedschrijver heeft er handenvol; doch er is voor mij een bewijs dat onomstootelijk is - en dat vind ik in den dood van Elisabeth, in den dood van Maria Stuart. Dat vind ik in dat groote en plechtige oogenblik, waarvan Voltaire zegt: au moment où les menteurs | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
disent vrai - wanneer de leugenaar den kouden en onverbiddelijken vinger des doods ziet naderen, om weldra het uurwerk daar binnen te doen stil staan! | |||||||||
V.Laat ons eerst het uiteinde van Elisabeth beschouwen, ofschoon zij slechts zeventien jaar na den dood van Maria Stuart stierf. Elisabeth was zeventig jaar oud - voorzeker een ouderdom, waarop men niet meer denken moet aan de grillen der jeugd - en echter tot in het laatst van haar leven wierp zij zich in den stroom van zinverdoovende vermaken, zooals danspartijen, tooneelfeesten, spelevaren, optochten en wat dies meer. Het was alsof zij op dien hoogen ouderdom den tijd wilde bedriegen en datgene versmoren wat in haar binnenste woelde. Zij scheen eeuwig jong te willen blijven, bemind en bewierookt te worden. In 1602 opende zij nog een bal in de appartementen van den hertog van Nevers, gezant van Frankrijk; zij luisterde nog naar de taal der vergoding, en bootste nog de lieftallige jongemeisjesmanieren na. In hetzelfde jaar ging zij, met gansch haar hof, op den eersten Meimorgen naar het bosch van Lewisham, om de Meizon te zien opkomen - eene plechtigheid die het karakter aannam van een herdersdicht. Verbeeldt u die zeventigjarige Daphne!... | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Evenals Leicester in 1588 op zijn kasteel Kenilworth, ter eere zijner aangebeden koningin, prachtige feesten gaf, waarvan, tot op onze dagen, met verbazing geschreven wordt, evenzoo gaf de gravin Derby, in 1602, alverblindende feesten op haar kasteel van Harefield en trachtte daar, rondom de oude, sombere en zwaarmoedige koningin, de jeugd en het leven weder te doen opstaan. Vergeefsche moeite! Daar woonde Elisabeth de vertooning van het dikwijls zoo cynieke, triviale en wulpsche treurspel Othello van Shakespeare bij, en speelde zelfs de groote William voor de vorstin - zij, die misschien zich nog niet eens verwaardigde op den genialen ‘kluchtspeler’ neêr te zien. De keus van het stuk was misschien niet gelukkig. In den jaloerschen Othello, die den moord pleegt op zijne geliefde gade, moet de oude koningin meer dan eene zinspeling gevonden hebben, op haar toepasselijk: zij, zoo jaloersch onder ander van Essex, Walter Raleigh en Leicester, beurtelings hare gunstelingen; zij, waarvan Charles Hugo zegt: ‘La jalousie, elle l'avait dans le sang.’ Maar al die feesten, bloemen en juweelen, waarmeê de koningin omgeven en omhangen was, waren ijdel: zij was en bleef - en de tijd had het zóó beslist - een wandelend geraamte en er hing sedert lang eene donkere wolk over haar, die de ondergaande levenszon verdonkerde. Haar laatste aanbidder, de laatste van die lange rij, was de graaf van Essex. Evenals de overige hovelingen, had hij voor die oude koningin, die haren ouderdom niet wist te eerbiedigen, de lafste vleitaal over; doch achter den rug, zegt Hume, ‘zeide hij openlijk dat de koningin oud geworden was, en krukkig werd van geest en van lichaam.’ Op dat punt was de koningin nog uiterst gevoelig, gaat de schrijver voort: ‘ofschoon zij de zeventig naderde, | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
vond zij het goed dat hare hovelingen en zelfs vreemde gezanten hare schoonheid roemden.’ Eenige dames van het hof, die zich op Essex te wreken hadden, brachten zijne gezegden aan de koningin over en de gloeiende haat, de nijd, de brandendste harstochten woelden dreigend naar boven, en toen zich weldra staatkundige verwikkelingen met Essex' toestand vermengd hadden, werd ook zijn proces opgetimmerd, evenals dat van zooveel andere gunstelingen, en hij werd ter dood verwezen. Messire Aubery vertelt in zijne Mémoires pour servir à l'histoire de Hollande, en David Hume deelt dit insgelijks meê, dat de graaf van Essex, na zijne gelukkige expeditie van Cadix, van de teêrgevoelige Elisabeth een ring ten geschenke ontving, als een pand, zegt Hume, van hare teederheid. Zij verzekerde hem dat, in welke ongenade hij ook vervallen mocht - Elisabeth kende haar eigen zwak! - welke vooroordeelen men haar ook jegens hem mocht inboezemen, het vertoonen alléén van den ring, haar de eerste gevoelens die zij voor hem gekoesterd had, zou te binnen brengen; dat zij naar zijne verrechtvaardiging luisteren en hem genade schenken zou. Ter dood verwezen op vier-en-dertigjarigen leeftijd, hoopte de graaf van Essex wel, op het laatste oogenblik van dien gelukkigen talisman gebruik te maken. Hij stelde hem ter hand aan de gravin van Nottingham, met verzoek dit kleinood zelve aan de koningin te willen geven. De echtgenoot der gravin, een vijand van Essex, belette haar dit. Hij toch moet begrepen hebben, dat onder die overhandiging eene genade verborgen zat. Elisabeth, de hoevaardige, de trotsche, wachtte intusschen voortdurend naar het oogenblik dat haar gunsteling van den ring, hem gegeven, gebruik maken zou. Zij zag dat beroep op hare vroegere gevoelens jegens Essex niet opdagen, en schreef die nalatigheid toe aan eene diepe verachting welke hij voor haar koesterde. De zucht | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
naar wraak ontvlamde in dat door driften bedorven hart; zij teekende het vonnis - en alweêr rolde er een hoofd op het schavot. De gravin van Nottingham werd ziek; de dood werd onvermijdelijk. Door gewetenswroeging gefolterd over het achterhouden van den talisman, die het leven van Essex redden moest, drukte zij den wensch uit de koningin te zien. De stervende bekende al wat er tusschen den gunsteling en haar was voorgevallen, en toonde den ring. Elisabeth deinsde bleek en ontsteld achteruit, en aan eene helsche furie gelijk, schoot zij op de lijderes toe en riep haar de ongenadige woorden toe: ‘God kan het u vergeven, maar ik niet!... - Zij niet!... Die woorden kenmerken gansch het karakter van die trotsche en ongenadige vrouw. Een stroom verwijtingen, waarin de vloekwoorden en vermaledijdingen niet zullen ontbroken hebben - want Elisabeth (de dames zullen het mij vergeven die aanhaling te doen!) Elisabeth had de afschuwelijke gewoonte te vloeken, zelfs in bìjzijn van de edelvrouwen van het hof, de hooge geestelijkheid en de vreemde gezanten; te vloeken, zeg ik, als de gemeenste matroos van den Theems, en hare vloekwoorden, zijn zelfs als eene soort van monument, in de geschiedenis bewaard gebleven - een stroom verwijtingen, vloekwoorden en vermaledijdingen rolde over hare lippen. In haar paleis teruggekeerd, verwierp zij, zegt Hume, allen troost; zij weigerde zelfs alle voedsel; zij kroop op den grond, het hoofd in de satijnen kussens verborgen, bleef er soms onbeweeglijk liggen ten prooi aan de wreedste denkbeelden, en zeide dat het leven haar een last werd.... Uit die laatste bijzonderheden hebben sommigen afgeleid, dat zij zich door vergif om het leven heeft gebracht, 't geen evenwel niet is bewezen. Reeds lang te voren verkeerde Elisabeth echter in een | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
verschrikkelijken geestestoestand. Zooals ik straks zeide, had zij in den stroom der vermaken, zoo weinig passend voor eene vrouw van hare jaren, het ‘gedenken’ willen versmoren. Zelfs hadden hare vleiers en hoftrawanten - en dat zal u andermaal een denkbeeld doen opvatten van het diepe, peilloos diepe verval der zedelijkheid aan het Engelsche hof - een jongen edelman, den graaf van Clanricarde, opgespoord, die zeer goed aan den laatsten gunsteling der koningin geleek, om alzoo te beproeven of men haar nog eenigen tijd kon misleiden. Kunt gij eene helscher, eene satanieker spotternij bedenken? Het hielp niet meer: de hartstocht was gebluscht; de koude vinger des doods had haar aangeraakt. In den aanvang van 1601 bezocht haar sir Harrington, haar peetekind. Het was ongeveer zeven maanden na de onthoofding van Essex. Haar gelaat was, zegt hij, ijselijk veranderd; zij scheen een wandelend geraamte, had alle liefde voor haar toilet verloren en bleef soms dagen lang in hetzelfde kleed. Niets kon haar bekoren, en zij was een geesel voor de vrouwen die haar dienden. Zij trapte, zegt hij, razend met de voeten en vloekte afschuwelijk. Vreezende te zullen vermoord worden - zij, die er duizenden door den beul had doen wegslepen, pijnigen, hangen, radbraken en vierendeelen - had zij een grooten degen naast haar staan en soms omklemde hare vuist het gevest, bliksemde er meê rond en plofte het scherpe wapen in de tapisseriën - alsof zij de daar zwevende spoken vermoorden wilde. Een prachtig onderwerp voor een schilder, inderdaad! Indien zij reeds vroeger, om eene nietige reden, hare hofdames in het aangezicht sloeg, haar verwondde met hetgeen haar onder de hand viel - wat zou zij dan gewaagd hebben, indien zij, de hofdames, in die oogenblikken van razernij haar niet ontvlucht waren! Lady Southwell, eeredame van Elisabeth, heeft een | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
manuscript nagelaten, waarin zij op eene treffende wijze de laatste levensdagen der koningin vertelt, wel verschillend van hetgeen David Hume daaromtrent aanneemt - die haar ten laatste nog een kalmen dood geeft. De koningin, zegt die hofdame, had 's nachts akelige visioenen en droomen; spoken en schimmen waarden om hare legersteê. In geen twintig jaar had die trotsche, behaagzieke en ijdele vrouw zich in een spiegel bekeken. Zij duldde slechts spiegels die het oog misleidden; die haar de rimpels van het voorhoofd, het zilver in de haren, den mat geworden oogengloed verborgen of zeer onduidelijk lieten zien. Zij wilde niet oud worden! - Belachelijke dwaze! zij wilde denken dat zij de eeuwige jeugd bezat. Eens - de vrouw blijft altijd nieuwsgierig, en 't is een wonder, dat de koningin zich twintig jaar lang wist te bedwingen - eens eischte zij een echten spiegel, een die de waarheid klaar en duidelijk zou weêrgeven, en toen zij zich zelve bezag, ontschoot haar een snijdende kreet - want zij zag wat verwoesting de tijd, niettegenstaande haar, op haar wezen had uitgericht; zij zag dat ze oud, stokoud geworden was! De koningin wierp, razend als eene bezetene, den spiegel in stukken, en had zij toen naar beneden geblikt, zou zij tot hare straf, in ieder stuk, haar aangezicht hebben zien weêrspiegelen: honderd voor een.... Bulderend viel zij uit tegen die welke haar gevleid en bedrogen hadden. Ja, zij moet gevoeld hebben, dat voor haar den tijd, toen Walter Raleigh zijn met goud geborduurden mantel op den bemodderden grond spreidde, voorbij was, en dat hij en anderen haar bedrogen, toen zij haar vergeleken met de jagende Diana, met de bevallige Venus, met deze godin, nu eens zingende als een engel, dan als Orpheus een instrument bespelende.... En toen zij die laffe laagheden, die walgelijke en dikwijls ontheiligende galanterieën met | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
welgevallen aanhoorde, was Elisabeth zoo wat zeventig jaar oud! Het was omtrent den tijd van die gemoedsstemming, dat de gebeurtenis met den ring deze nog kwam verzwaren en verdonkeren. Lady Southwell schildert ons het schitterend paleis der machtige koningin, als een spookhuis af. Al de leden der hofhouding waarden daar met een beklemd gemoed rond. De koningin zat twee dagen en twee nachten gekleed in haren leuningstoel; zij vreesde naar bed te gaan, alsof zij een voorgevoel had, dat zij zich daarvan niet meer zou oprichten, Daarbij op dat bed, zeide de koningin, zag zij spoken en schimmen! En welke dan? Zonder twijfel: gansch dien stoet edelen, priesters, monniken, burgers, vrouwen en kinderen, grijsaards en moeders, waarmeê zij de gevangenissen bevolkt had en die als prooi aan den beul waren overgeleverd, omdat zij de moeder van Rome niet wilden haten, die zij, de verwaande, haatte! Zij zag gewis al de bannelingen, die zij had uitgeplunderd; al de gunstelingen en vijanden, die zij had doen vermoorden - tusschen al die wezens - verschrikkelijke processie! - zal zij nog de bloedige figuur van Maria Stuart gezien en misschien hare laatste versmaade bede gehoord hebben! Gansch haar leven van opstand tegen Rome, heiligschennis, diefstal, bedrog, vervalsching, verraad, wellust, huichelarij, meineed, spionneering - dat alles moet daar verwijtend voor haar zijn opgerezen. Dat moeten de schimmen zijn geweest, waarvan zij aan hare hofdames sprak en die het ‘Mane, thekel, phares’ op hare goudleêren salonwanden schreven. ‘Ik ben,’ zeide zij eens, ‘met eene ketting aan den hals geboeid.... en alles is rondom mij veel veranderd....’ Haren minister, den schurkachtigen Cecil, medeplichtig aan al het kwaad, joeg zij vergramd van haar weg; de | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
Anglikaansche bisschop van Canterbury en andere prelaten van de door haar gefabriceerde religie, bezochten haar, doch zij dreef hen de deur uit en deed een brutaal barschen uitval tegen hen, zeggende dat zij geene verloochenaarster was, maar wel wist dat zij valsche priesters waren, en zij het als eene harer onwaardige zaak beschouwde, dat dergelijke priesters haar durfden toespreken. Die vrouw geloofde eigenlijk aan niets; zij helde naar dat gelooven over dat zij gunstig dacht aan hare staatkunde of aan de veiligheid van haren persoon; zij was adiaphorist, dat is, zij was onverschillig aan een of ander leerstelstel, en bood zelfs eens Philips II aan, het katholicismus in hare staten te herstellen, als hij gunstig wilde zijn aan haar huwelijk met haren gunsteling Leicester. Zij had geen geloof - neen, zij had het bidden verleerd; zij had het huichelen vroeg aangeleerd en de genade bleef haar blijkbaar vreemd. Zoo, door de wroeging gefolterd, door de vleiers nu geschuwd en zelfs in de verte bespot, door iedereen met schrik benaderd, verlaten en alleen, gefolterd door denkbeelden van hekserij en spokerij, razend en woedend, kruipend op den grond, omdat zij nu boven haar eene straffende hand gevoelde en duchtte - zoo, zonder eenige koninklijke waardigheid, stierf de misdadige dochter van twee plichtigen, van Hendrik VIII en Anna Boleyn.... Dat was de dood als vijand! | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
VI.Kom nu met mij, en laat ons zeventien jaren in de geschiedenis terug gaan, en den dood als vriend beschouwen. Ik heb u zoo even gezegd, dat Maria Stuart Elisabeth's gevangene was, of liever haar veroordeelde. ‘Alleen,’ zegt Lingard, ‘zonder vrienden, sedert negentien jaar gevangen gehouden, zonder kennis der wetten, zonder de gewoonte der gerechterlijke vormen te bezitten, zonder nota's, zonder getuige, zonder raadsman, niets wetende van de laatste gebeurtenissen, dan hetgeen zij onder de muren harer gevangenis kon bijeen garen; niets kennende van de bewijzen, welke hare vijanden konden aanhalen, dan wat zij meende te kunnen onderstellen - zeg, wat, kon zij met hoop van welgelukken, tot die bende rechtsgeleerden, tegen haar saamgespannen, zeggen? En als zij onder de rechters twee of drie heimelijke vrienden bespeurde, waren het mannen wier trouw verdacht voorkwam en wier leven en fortuin waarschijnlijk afhingen van hunne stem in die zaak; de anderen waren van die, welke zich sedert jaren onderscheiden hadden met in den raad den dood der koningin te vragen, of dezen schreeuwend van het Parlement geëischt hadden. Toch verdedigde zij zich met verstandelijkheid en behendigheid.’ Waarom? Heel eenvoudig, zeggen wij, omdat zij de waarheid voor zich had. Men beschuldigde in dit proces Maria Stuart van drie punten:
| |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
Babington werd ter dood gebracht, vóór dat hij met Maria Stuart geconfronteerd was! Hierin waren voorzeker de eerste grondbeginsels van recht en reden onder den voet getrapt. Wat kon echter de koningin meer doen dan protesteeren? Nau en Curle leefden nog; zij zaten zelfs op eenige schreden van daar, waar zich de rechters en de koningin bevonden, gevangen - en Nau en Curle werden niet geroepen, omdat men wel wist dat de waarheid aan het licht komen zou! En de aanzoeken bij vreemde vorsten om hare vrijheid te bekomen?... Maar kan men een grooter tyrannie bedenken, dan daarin eene misdaad te vinden? Hoe, zij, die onrechtvaardig door de meineedige Elisabeth gevangen werd gehouden, zou hare vrijheid niet hebben mogen beamen? De vogel, van zijne vrijheid beroofd, mocht dan zelfs niet tegen de onverbiddelijke traliën opvliegen! En echter loochende Marie Stuart alle onbillijke pogingen daartoe aangewend. Ja, buiten de muren waren edelmoedige harten, die hunne verontwaardiging niet konden bedwingen en zich opofferden om de ongelukkige te redden; ja, zij had ridderlijke verdedigers, zooals zij er door alle eeuwen heen gevonden heeft; maar ik zeg, dat nog strekt Engeland tot eer! Die ridderlijke mannen deden ten minste zien, dat er in dit diep verslaafd, ontzedelijkt, door spions en beulen verkankerd lichaam, dat men Engeland noemde, nog hier en daar een goed hart klopte! Maria Stuart was veroordeeld. De schoone vrouw werd opgeofferd aan de jaloezie; de | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
katholieke souvereine aan de pauzin; de koningin aan de zucht om eene kroon te stelen. Zij moest dus sterven; maar Elisabeth was en bleef laf en, zooals wij reeds gezegd hebben, zij wilde moordenaars huren om de weerlooze in hare gevangenis te doen vermoorden. Terwijl de zoon van Maria Stuart - een bedorvene en onwaardige - en vreemde vorsten hare genade vroegen, huichelde Elisabeth nog en zij speelde, zegt Hume zelf, komedie; zij speelde eene laffe, eene eerlooze komedie! Inderdaad, zij verspreidde, zegt Camden, de tijding dat er eene Spaansche vloot te Milford was aangekomen, dat de Schotten in Engeland waren gevallen; dat de Franschen te Sussex ontscheept waren; dat de koningin ontvlucht was; dat men haar, de koningin Elisabeth, wilde vermoorden, zelfs zeide men, vermoord had; dat Londen zou in brand gestoken worden. Welnu, indien dit alles gebeurd ware, zou het ons niet verwonderen; maar al die geruchten waren enkel eene afschuwelijke tartuferie, om voor de oogen van zeker publiek den moord te rechtvaardigen. Zij teekende het vonnis, gaf bevel tot de uitvoering, scheen dit andermaal te willen tegenhouden, liet de vijanden van Maria Stuart begaan, scheen boos toen het te laat was en speelde de rol van rattenkruid - 't schijnt uiterlijk suiker en bevat innerlijk den dood. Men ontnam aan Maria Stuart te Fothingeray alle koninklijke waardigheden - eene nuttelooze beleediging, welke zij zonder onroering ontving - omdat zij, zeide zij, het koningdom van God ontvangen had, en niemand ter wereld haar dit kon afnemen. Zij schreef aan Elisabeth, doch liet geen woord ontglippen om de uitvoering van het vonnis af te wenden; zij vroeg ééne genade van de koningin: zij vroeg dat als haar vijanden zouden verzadigd zijn aan haar bloed, haar lichaam naar Frankrijk gevoerd en in gewijden grond zou begraven worden; in Schotland | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
waren de graven haren vaderen geschonden, in Engeland zou zij niet bij de koninklijke familie kunnen bijgezet worden, omdat zij volgens de voorschriften van haar eigen godsdienst wenschte begraven te worden. De koninklijke harpij heeft nooit op den zielroerenden brief geantwoord. Wij volgen de graven van Kent, Screwbury en eenige anderen naar Fothingeray. Zij bieden zich voor Maria Stuart aan, en bevelen haar zich ter dood te bereiden voor den volgenden dag, 8 Februari, ten 8 ure. Verschrikte de edele martelares? Geenszins. De dood deed haar niet beven, zooals zeventien jaar later Elisabeth voor deze bevend en sidderend op den grond kroop. ‘Neen,’ zegt David Hume zelf: ‘zij antwoordde kalm en zelfs glimlachend, dat zij niet dacht dat de koningin in haren dood zou toegestemd hebben en een vonnis zou doen uitvoeren, uitgesproken tegen iemand, die noch aan de wetten, noch aan de jurisdictie van Engeland onderworpen was.’ ‘Maar,’ voegde zij er volgens Camden bij, ‘maar dewijl het haar wil is, zegen ik het oogenblik dat een einde stelt aan de rampen mijns levens. De ziel, welke zwak genoeg zijn zou om het lichaam niet te steunen tegen de ijselijkheden van den laatsten overtocht, is, volgens mij, niet waardig in het rijk der zaligen te geraken.’ Dat is waarheid; doch waaruit put zij de kracht om dat verschrikkelijke oogenblik zoo kalm af te wachten? In een ijdelen hoogmoed? In een valsch denkbeeld van eergevoel? In dat eener theatrale vorstelijke waardigheid? Neen, neen, duizendmaal neen! Zij put die kracht in een leven van onschuld en godsvrucht. Ware Maria Stuart eene verlorene vrouw geweest, hadde zij zooveel misdaden op het geweten als men beweerde, zij zou den dood niet als vriend, niet met zooveel zielevrede in de oogen hebben gestaard. | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Toen zij van de twee grafelijke beulen, door Elisabeth gezonden, ontslagen was, wilde zij evenals naar gewoonte een licht avondmaal nemen - het laatste in deze wereld - en Hume zegt, ‘dat gedurende dit maal hare zoete vroolijkheid haar niet verliet,’ en, inderdaad, zij was minder neêrslachtig dan hare omgeving, welke hare tranen niet weerhouden kon. ‘Ziet ge niet,’ zeide zij tot haar dokter, Burgoigne, ‘ziet ge niet de onverwinbare kracht der waarheid? Zij beweren dat zij mij ter dood brengen, omdat ik tegen het leven der koningin heb saamgezworen; maar de graaf van Kent heeft mij daar zooeven beleden, dat mijne dood geene ande re oorzaak heeft dan de vrees waarin zij verkeeren, dat, leefde ik, zij hunnen godsdienst niet zouden kunnen in stand houden. Mijne standvastigheid in mijn geloof, is mijne wezenlijke misdaad; het overige is slechts een voor wendsel, door eigenbaatzuchtigen en door boozen uit gevonden.’ Inderdaad, een oogenblik te voren toen zij een katholiek priester vroeg om haar in hare laatste stonden bij te staan en de graaf van Kent haar een van de Kerk afgescheiden priester had toegezegd, had die ellendige verklaard, dat hare dood het geluk van het protestantismus was, zooals haar leven dezes ondergang zijn zou. Toen het avondmaal afgeloopen was, riep de koningin hare bedienden, dronk op hunne gezondheid en welvaren, terwijl de bedienden op hune beurt, de knieën buigende, haar ter eere dronken, Daarna vroeg zij aan allen vergiffenis voor het verdriet dat zij hun had kunnen aandoen, en op dat oogenblik rolden groote tranen over hare wangen. Nu verdeelde zij onder hen haar geld en kostbaarheden - en het onbeduidenste was reeds eene kostbaarheid! - las haar testament en schreef brieven aan den koning van Frankrijk en den hertog van Guise, om hun hare getrouwen aan te bevelen. | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
Eindelijk legde zij zich te bed en sliep - sliep rustig en kalm eenige uren, zoo rustig en kalm alsof de dageraad voor haar niet met bloed moest bemorst worden. Toen zij ontwaakte was het nog nacht.... Het lamplicht brandde stil en traag in het vertrek.... Alles was doodstil rondom haar.... Zij bereidde zich door het gebed tot den dood. Een priester, volgens haar geloof en haar hart, had zij niet; doch men had in dien pijnlijken toestand voorzien. Immers, de koningin had eene Hostie in haar bezit door Paus Pius V geconsacreerd - en nadat zij zich vergewist had dat geen verraderlijk oog haar bespiedde, nam zij het Lam Gods en - nuttigde. De flauwe Februarimorgen brak door de grauwe wolken.... Maria Stuart groette voor het laatst den aanbrekenden dag. Het aardsche licht was mistig en nevelig; straks echter zou zij het eeuwige licht zien! De koningin kleedde zich in een gewaad van zijde en fluweel, dat zij voor het groote oogenblik bestemd had.Ga naar voetnoot(1) Immers, op een zoo plechtigen dag dat zij heenging tot den Vader, zeide hij, moest zij zich zoo feestelijk kleeden als 't haar mogelijk was. Op haar hart hing het kruis, in hare hand hield zij het O.L. Vrouwe getijdenboek en het kruisbeeld. | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
De sherif Thomas Andrews trad binnen en meldde haar dat het uur gekomen was. Geen trek veranderde in haar wezen. ‘Ik ben gereed,’ zeide zij, en nam nogmaals afscheid van hare omgeving. Leunend op den arm van bedienden des slotvoogds, ten gevolge eener ongesteldheid aan het been, verliet zij niettemin met majesteit het vertrek en trad in eene aangrenzende zaal. Daar ontmoette zij Melvil, haar ouden huismeester. Vooruitschietend, wierp deze zich weenend en snikkend voor haar en versperde haar den weg. Diep was zij ontroerd, ‘Staak uw kermen en weenen, Melvil,’ zeide zij, ‘gij hebt meer reden u te verheugen, dan u te bedroeven. Gij zult eindelijk het langzaam naderend en zoo verlangd einde der ongelukkige Maria Stuart zien. Leer, trouwe vriend, dat alles hier ijdelheid is, dat alles door smart wordt vergiftigd en dat de wereld niets anders is dan eene wijde zee van lijden en tranen. Melvil, ik bezweer u voor mij te verkondigen, dat ik sterf onwankelbaar in mijn geloof, het zuiver, waar katholiek geloof, onwankelbaar gehecht aan Schotland en Frankrijk.’ Daarna sprak zij nog: ‘Dat God mijn dood vergeve, aan die welke haar zoo lang hebben gewenscht, die zooveel dorst hadden naar mijn bloed, als het smachtend hert naar eene beek zoekt om zijnen dorst te lesschen. O God, mijn God! Gij, die de oorsprong zijt van alle waarheid, Gij ziet tot in de geheimste plooien van mijn hart - Gij weet met welke rechtzinnigheid ik immer getracht heb, de beste eendracht tusschen Schotland en Engeland daar te stellen; met welke zorg ik altijd poogde de kiem van die noodlottige twisten uit te dooven.,.. Melvil, zeg aan mijn zoon, dat hij zich zijner moeder herinnert; zeg hem, dat niettegenstaande mijne ongelukken, ik nooit iets deed, dat het koninkrijk Schotland | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
kon benadeelen....’ Toen boog zij zich en kuste het met tranen overgoten aangezicht des grijsaards. ‘Vaarwel, beste Melvil, nogmaals vaarwel, goede Melvil; uwe meesteresse, uwe koningin beveelt zich in uwe gebeden....’ Men weigerde haar de gunst, dat hare bedienden haar zouden vergezellen: - de grafelijke beulen wilden beul zijn tot het laatste toe! Eindelijk zelf ziende hoe afschuwelijk en hatelijk zij waren, stonden zij toe dat een klein getal haar volgen zou. De koningin koos vier mannen en twee vrouwen uit. Die menschen waren hare eenige familie. Daarna trad zij rustig, kalm, met natuurlijke majesteit in eene tweede zaal, waar het schavot was opgericht en waar twee beulen haar wachtten. Kalm schouwde zij het een en ander aan. De aanwezigen aldaar waren dieper bewogen dan zij; want aller harten bonsden, aller leden trilden, velen weenden en snikten en nokten achter de opengespreide handen. Maria Stuart luisterde naar het aflezen van het doodvonnis, alsof het haar niet gegolden had; maar den meineedigen priester, den deken van Peterborow, die aan hare ooren teksten en spreuken bazelde en ratelde, wees zij af, nogmaals luidop verklarende dat zij stierf in het waarachtig Roomsch katholiek geloof, en bereid was haar leven ten offer te brengen tot verdediging van dat geloof. Toen de protestansche dweeper niets met vermaningen van haar erlangen kon, nam hij een toon van gezag aan en gebood haar heur valsch geloof af te zweren, en berouw te toonen over hare begane misdrijven. Op dit laatste verwijt verwaardigde zij zich niet hem te antwoorden; zij onderbrak hem echter en zei plechtig: ‘Ik ben geboren, ik heb geleefd en zal sterven in mijn geloof,’ in het katholiek geloof. De graven van Kent en Screwbury deden ten slotte den komediant ophouden, en Maria Stuart bad de getijden der | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
H. Maagd. Dan, altijd volgens den atheïst Hume, dan vroeg zij luidop in de Engelsche taal, aan God dat Hij genadig mocht neêrzien op de bedroefde Moederkerk; dat Hij een einde mocht stellen aan hare rampen. Zij bad voor haren zoon; zij bad voor koningin Elisabeth; zij bad dat God langen voorspoed over die vorstin zou doen neêrdalen! En in dat verheven, goddelijk oogenblik, durfde de walgelijke graaf van Kent het kruisbeeld nog beleedigen, waarop zij het oog vestigde - en 't was echter die goddelijke Meester, welke haar dat grootsch en zielroerend gebed inboezemde! De koningin weerde den scherprechter af, die haar van hare kleêren wilde ontdoen; zij deed dit zelf met behulp van hare twee vrouwen. Men hoorde in het rond niets dan nokken, snikken en weenen - en zij, zich omkeerende, legde den vinger op hare lippen, om hare bedienden tot stilzwijgen aan te manen. Dan gaf zij hun haren zegen, liet zich blinddoeken en bad: ‘Open uwe armen, o mijn God! Zooals Gij uwe armen uitstrektet op het kruis, strek ze ook nu uit om mij te ontvangen....’ De bijl viel, en bij den derden slag was de moord voltrokken. | |||||||||
VII.Dat was de dood als vriend! Ik ken in geen geschiedenis, eene zoo edele, zoo grootsche dood als die van Maria | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
Stuart, al was er dan ook niets gespaard om haar, in de laatste oogenblikken, met hare majesteit, haar geloof te doen verliezen. Neen, zoo sterft geene misdadige vrouw! De misdadige vrouw sterft zonder grootheid en als het ware haren kronenglans verloochenend, gelijk Elisabeth! De dood van Maria Stuart moge dan voor sommigen geen afdoende bewijs zijn van hare onschuld, dan toch zal iedereen moeten bekennen, dat zij eene schitterende bekroning is der onweêrlegbare getuigenissen, welke wij hebben aangehaald. De katholieken, hare tijdgenooten, daarin eens met vele protestanten, schreven op haar graf: ‘Hier ligt, met de asch van Maria Stuart, de majesteit der koningin begraven.’ Deze was begraven - en voor velen is zij begraven gebleven! Dat is de waarheid, terwijl Elisabeth nog wilde liegen voor het nageslacht, toen zij zelf gebood op haar marmer en in gouden letters te griffelen: ‘Hier ligt Elisabeth, die als maagd regeerde en als maagd stierf....’ Kluchtspeelster tot zelfs in het graf! Het is vandaag, of ten minste binnen eenige uren, twee honderd acht en tachtig jaar geleden, dat de koningin van Schotland a été égorgée par Elisabeth, zegt een Fransch schrijver, en nu slechts, sedert eenige jaren, klopt het menschdom dat eeuwenlang in twijfel gestaan heeft, overtuigd, maar ook diep verontwaardigd, op de graven en roept, niet al de handlangers - de slaven volgen het vonnis der meesteres - maar de groote en lang gevierde souvereine Elisabeth voor de rechtbank van het openbaar geweten! De tijd heeft hier niets doen vergeten. Integendeel. De tijd heeft de aanranders van het slachtoffer doen verzwakken en vallen, en zijne verdedigers versterkt en doen aangroeien. De Northumberland's, de Wesmoreland's, de Pembroke's, de Arundel's, de Norfolk's en zooveel andere | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
edellieden, protestantsche en katholieke - want Froude liegt als hij zegt dat Maria Stuart onder de protestanten geen verdedigers vond - al die edele ridders, waarvan er velen hun bloed voor haar ten offer brachten, hebben navolgers gevonden en een heir van schrijvers en woordvoerders hebben luider en luider haar eerherstelling gevraagd. En die eerherstellers, wij herhalen het, zijn niet alleen katholieken, maar ook protestanten, zooals in de laatste dagen de meergemelde John Hosack, advokaat te Edimburg, wiens eerste boekdeel van zijn werk Maria, koningin van Schotland en hare beschuldigers, in 1870 en het tweede verleden jaar verscheen. In Frankrijk trad, ook in de laatste tijden, Jules Gauthier, in Nederland professor De Rijk op; maar de onweerlegbaarste bewijzen van onschuld werden door Hosack en twee of drie anderen geleverd of liever volledigd. Twee honderd acht en tachtig jaar heeft dus de laster van eenen ellendige, van eenen huurling, van eenen Judas die zijn meesteresse had verkocht - kortom, van Buchanan, op de nagedachtenis gewogen! Twee honderd acht en tachtig jaar, eer dat lasternet, door Elisabeth en hare handlangers geweven, verscheurd werd, en hoelang zal het nog duren dat de draden van het gescheurde net, ons van tijd tot tijd in het aangezicht zullen vliegen! En nu staat Elisabeth, de gekroonde, de gevierde, de omlauwerde moeder van het protestantismus, voor de rechtbank van het menschdom! Doch zij is ontdaan van hare macht.... Er bukken en knielen geen hovelingen meer rondom haar... die ook zijn niets meer - niets! Haar vlammende blik jaagt geen schrik meer aan.... De gemeene vloekwoorden, die van hare bitse lippen rolden, hebben geen kracht meer.... Haar aanvallen van haat, nijd en jaloezie doen ons glimlachen.... Haar vinger kan de afschuwelijke Sterrekamer, noch den beul meer gebieden.... | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
Haar leven is bekend, hoe zorgvuldig zij het ook verborgen hield.... De processtukken liggen open voor ons.... Haar slachtoffer treedt als haar beschuldigster op. Plechtig oogenblik! Schitterende eerherstelling! Wat zal die miskende en gelasterde aan hare moordenares zeggen? Verhevene dichters, Schiller onder ander, hebben haar reeds eene lange en voor Elisabeth verpletterende rede in den mond gelegd. De Duitsche dichter brengt Elisabeth in tegenwoordigheid van Maria Stuart, en geeft aan deze een hoogklinkende, diep verontwaardigde taal in den mond: eene rede waarvan ieder woord een bliksem is, op het hoofd van Elisabeth neêrgeslingerd. Zij verwijt haar heur onrecht, zij vernederd haar in tegenwoordigheid van haar aanbidder, Leicester. Ja, die taal klinkt grootsch op de tooneelplanken; maar zij meldt niet datgene wat Maria Stuart, in het oogenblik van eerherstelling, zeggen zal. Het is de taal van den gekrenkten menschelijken trots, de taal van brandenden haat, gloeienden nijd - kortom, het is de taal der heidensche wraak! Vondel, onze groote Vondel, heeft beter den geest van Maria Stuart verstaan in zijn treurspel, dan wel Schiller. Doch ik zal u zeggen wat Maria Stuart, in dien plechtigen stond, tot haar beul en moordenares zeggen zal, en de opstapeling van alle dichterlijke schoonheden kan tegen die twee of drie woorden niet opwegen, omdat deze laatste inderdaad koninklijk, inderdaad katholiek, inderdaad Maria Stuart waardig en de weerspiegeling van haren dood zijn. Als het menschdom aan die schuldige Elisabeth den steen toewerpt, haar spottend in het aangezicht slaat en zich baden wil in het genot der wraak, zal Maria Stuart, op hare beurt oprijzend, tot haar zeggen: ‘Ik, ik vergeef het u.’ De straf van Elisabeth is voorwaar reeds verschrikkelijk | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
genoeg. Immers, het zijn protestanten zelven, die zij meende te dienen, welke nu haar koninklijk hermelijn verscheuren en, van haar sprekende, met Withaker zeggen: ‘Het rood der schaamte stijgt mij, Engelschman, naar het voorhoofd,’ terwijl zij Maria Stuart moeten vereeren. Engeland zelve keert meer en meer op dien weg terug, van welken Elisabeth dit land door den dood Maria Stuart wilde afleiden - namelijk van den weg die naar Rome leidt. Als eene furie is die vrouw het Roomsche heiligdom binnengevlogen; zij sloeg de hand aan al wat heilig is - stelende, roovende, schendende, moordende en vernietigende - en 't is juist door den marteldood van zooveel duizenden, en vooral van Maria Stuart, dat er nu zoovelen tot de Kerk van Rome terugkeeren; dat onlangs nog een der machtigsten van Engeland's edelen, de grootmeester der vrijmetselarij, een raadgever der kroon, in eene nederige kerk, onbekend en voor een nietigen kloosterling geknield, zijne dwalingen afzwoer en in den schoot der Moederkerk terugkeerde. Dat is de vinger Gods! Het werk der moeder van het protestantismus, waarvan zij zelf niet geloofde, verbrokkelt zich meer en meer; hare nagedachtenis, trots al hare grootheid, wordt aan den schandpaal genageld, terwijl Maria Stuart, eeuwig schoon en vereerd, omgeven door den stralenkrans aller liefde, opwaarts stijgt en men haar van Hooger, de kroon van het martelaarschap, de kroon der heiliging toereikt!
1874. |
|