| |
| |
| |
IV.
On profite de la trahison, on déteste le traître! Deodaat begreep de waarheid dier woorden niet, hoewel hij te vergeefs gehoor trachtte te erlangen bij de vrienden des vorsten.
Paula zelve had zich sedert den onheilspellenden nacht van hem verwijderd gehouden.
Men wantrouwde, men vreesde hem. Wie kon verzekerd zijn, dat hij zijne koopers, op hunne beurt, niet eens verraden zou? Niemand kende oprecht zijn karakter, niet ongelijk aan een geslepen steen met honderden kanten en honderden kleuren - waarin hier de hebzucht, daar de leugen, de laster, de veinzerij; ginds de wulpschheid, de trotschheid, de laffe wreedheid, en wat al misdaden en driften meer, zich lieten ontwaren.
Toen hij te vergeefs aan de poort van het paleis geklopt had, keerde hij naar de woning van Paula terug, ditmaal besloten desnoods met geweld binnen te dringen, en door die invloedrijke vrouw de vrijheid zijns vaders te doen bewerken.
Niet zonder moeite verscheen hij op den dorpel van een prachtig vertrek. De weelde had daar hare schatten overvloedig neêrgeschud. Natuur en kunst hadden zich vereenigd om er zich in alle schittering ten toon te spreiden. Sierlijk waren er de bloemen, de marmeren beelden, tusschen de geschilderde paneelen der wanden en de heldere spiegels geschikt. De lucht was vervuld met aangename geuren, die de zinnen streelden en bedwelmden. Dit alles maakte echter geen indruk op den verrader.
Paula lag, meer dan zij zat, in morgengewaad op eene
| |
| |
rustbank en speelde, als was zij een eenvoudig kind, met eenige bloemen die zij nu en dan aan de bloeiende gewassen ontrukte.
Eene rilling beving haar toen Deodaat op den dorpel verscheen. Die vrouw was zichzelve echter te veel meester; zij kon hare trekken plooien gelijk zij wilde; zij kon glimlachen en weenen wanneer zij het goed vond; haar hart was zelden of nooit in overeenstemming met hare lippen. Nu ook bedwong zij een gevoel van afgrijzen en heette Deodaat welkom. Toen zij hem echter nauwkeurig beschouwde, ontstelde zij en had berouw, hem tot bij zich te hebben laten doordringen.
Met verschillende gemoedsaandoeningen bleven zij eenige oogenblikken sprakeloos tegenover elkander staan. Deodaat brak eindelijk het stilzwijgen af en zeide op verwijtenden toon:
‘Paula, ik zoek u te vergeefs; sinds gisteren hadt gij mij eenen dienst te bewijzen. Waarom heeft men mijnen vader geboeid naar de gevangenis gevoerd?’
‘Welke vraag aan mij, Deodaat!’
‘Aan u, omdat men mij belet tot den vorst te geraken, en dat gij de bemiddelaarster zijn moet tusschen hem en het gepleegde onrecht.’
De verrader sprak gebiedend. Hij wilde inderdaad de vrijheid zijns vaders; hij wilde niet dat men hem in de zegepraal, eenmaal zijne marteling of dood, als eene beschuldiging zou nawerpen.
‘En wat wilt gij?’ vroeg Paula.
‘Dat hij in vrijheid gesteld worde!’ liet Deodaat er streng op volgen.
‘Waarom spreekt gij zoo ontzettend? Waarom gloeien uwe oogappels op mij? Denkt gij dan, dat Paula u niet gedenkt als eene trouwe vriendinne? Op dit oogenblik is uw vader vrij....’
‘Vrij!’ herhaalde de jongeling.
| |
| |
‘Twijfelt ge aan mijne woorden? Ga naar zijne woning, en omarm er den grijsaard als een goed zoon.’
Deodaat had geen acht gegeven op de laatste woorden, hoewel eene scherpe en nijdige scherts daarin verholen lag.
‘De vorst,’ ging Paula voort, ‘stelde hem voorloopig, en op zijn verzoek, in vrijheid, opdat hij zijne zaken in orde brengen zou; doch zeg hem dat hij niet wederkeere.’
‘Het zij zoo!’ liet de verrader er tevreden op volgen, en ongehinderd zweefden hem zijne tooverbeelden van macht en rijkdom weêr voor den geest.
Met die gedachte bezield liet hij zich achteloos op de fluweelen rustbank naast Paula neêrvallen. De jonge vrouw hield een achterdochtigen blik op de minste zijner bewegingen gevestigd. Geruimen tijd scheen hij na te denken; toen sprak hij, onder een geheel anderen indruk als te voren:
‘Paula, ik heb goud noodig. Ik heb dezen nacht ongelukkig gespeeld. Daarbij, ik wil schitteren; van nu af wil ik mijn adellijken naam met luister voeren: geef mij goud....’
Zij gehoorzaamde gedwee als een kind, en Deodaat borg de laatste helft der zilverlingen op zijne borst, waar de andere reeds gerammeld hadden. Dan, alsof hij niets meer te verlangen had, zeide hij haar vaarwel en omhelsde haar, niet uit genegenheid, maar uit berekening. Paula had gebeefd bij de koude drukking zijner lippen. Toen hij verdwenen was rees zij plotseling op, terwijl haar oog brandde; zij wischte met eene verachtelijke uitdrukking de wang af, welke hij had aangeraakt.
De aarde is nog met dauw bedekt.
De zon schiet milde stralen van den hemel, en schept in millioenen dauwdroppels, millioenen zonnen.
Wat is de hemel schoon! wat is de aarde schitterend!
| |
| |
Berthold trad met Mirenda door het vrije veld.
Hij scheen, in den verloopen dag en nacht, jaren ouder te zijn geworden. Zijne lenden waren gekromd; zijn haar was witter, zijn oog matter, zijne wang holler.
Van tijd tot tijd stond de oude man stil en beschouwde de natuur en den hemel, die zich beiden zoo majestueus, zoo heerlijk voor zijn oog ontrolden.
‘Gij zijt schoon,’ had hij eens gezegd, ‘o hemel, met uwe gloeiende zon, die als eene weldadige moeder al hare kinderen verwarmt en koestert. Gij welft u boven een heerlijk vaderland, rijk, weelderig in zijne natuur, arm en ongelukkig in zijne kinderen. Ik zal u beiden, na dezen dag, niet meer aanschouwen. Neemt gij dan elk een deel van den grijsaard. Gij, moedergrond, laat mijn stoffelijk overschot op uwen boezem rusten, en gij, hemel, ontsluit u voor mijn geest.’ En na eenige oogenblikken sprak hij verder: ‘Wat is alles schoon in mijn geboorteland! Hoe kan de mensch, die nog één sprankel gevoel heeft, hier zijn God verloochenen en dat vaderland verraden! Mirenda, laat mij de handen zegenend over die dierbare plaatsen uitstrekken.’
Hij stond stil. Zijn oog werd door een traan bevochtigd: zijne sneeuwwitte haren, door den morgenwind gedragen, vlokten langs zijne magere wangen; zijne handen beefden van aandoening.
Hij sprak:
‘Vaderland! de laatste der Bertholden zegent u op den oever van het graf, en bidt den Almachtige voor uwe verlossing.’
Toen bad hij eene wijl op de knieën.
Eenige oogenblikken daarna stond hij op, en den heuvel afdalend, zeide hij tot zijn kind:
‘Kom, laat mij mijne woning vaarwel zeggen, en daar den edelmoedigen Hugo omhelzen. God beware hem voor de toekomst!’
| |
| |
Berthold was in vrijheid gesteld onder de belofte dat hij zou weêrkeeren; maar men hoopte op die terugkomst niet. Wat gaf den overweldiger die gebroken grijsaard nog! Hem doen sterven, dat was in de oogen des volks hem martelaar doen worden en geen vruchtbaarder zaad, in tijden van verdrukking, dan het bloed des volks: martelaars doen martelaars geboren worden. Maar als men den ouden man kon aantoonen als een huichelaar, als een verbreker zijner beloften, gelijk zijn zoon - dit was, dacht men, den genadeslag toebrengen aan den invloed van zijn naam; dit was eene schandvlek te meer werpen op het wapenschild, dat het volk als een heiligdom vereerd had.
De grijsaard bereikte zijne woning, en drukte daar den zoon des konings, die er hem wachtte, de hand.
Groot was hij in die verheven oogenblikken, nu hij dacht dat zijne minuten geteld waren. Nooit hadden hem wijzer lessen over de lippen gevloeid, dan in die voorbijsnellende uren. Hugo zat als aan zijn mond gekluisterd, als hij sprak van de zending eens konings, van de plichten eens volks, van de verbintenis die tusschen beiden moet bestaan. Hij, die misschien op den rand des grafs stond, oordeelde kalm en gelaten de menschen en het leven, en voorspelde dat eens door kind of kindskind het vaderland zou gered worden.
‘Ja, het zal gered worden,’ sprak hij, ‘want een volk kan wel lange jaren onder de verdrukking zuchten; maar eens klopt er een hart, machtiger en grootscher dan dat van een gewoon sterveling; die klopping deelt zich aan andere harten mede, en met eene machtige beweging schudt men het juk van den schouder. Elke overweldiging brengt wel is waar vreemde zeden, en dus de verzwakking van den geest des landaards mede; maar wat men ook poge, die geest is eeuwig en sterft niet. Het is een godsdienstig gevoel, en even als dit brengt hij martelaars voort, zoodra men het vernietigen wil. Prins, als gij eens ten
| |
| |
troon stijgen zult, draagt gij den scepter over een volk, dat in zijne vaderlandsche gevoelens als herboren, met eene vernieuwde kracht zal bezield zijn. Door die kracht zult gij wonderen verrichten; zult gij, als door eenen tooverslag, den zedelijken en stoffelijken voorspoed zien herrijzen - indien gij een rechtzinnig bondgenootschap met het volk aangaat; indien uwe wetten niet den wil van eenen, maar den gezamenlijken wil van de meerderheid des volks omvatten. Hij, die buiten zulke wetten wil regeeren, wordt, terwijl hij meester zijn wil, de eerste slaaf. In hem heerscht het onrecht, en even als hij dààr voor bukt, even zoo zullen er zijne hovelingen voor bukken. Zoo daalt de ongerechtigheid door al de standen der samenleving, en diezelfde samenleving, waarover hij als een god denkt te regeeren, omdat zijn wil aller wil schijnt, zal hem eens als eenen machtelooze verpletteren.’
Hij sprak weinig over den verrader; maar bevool Mirenda in de bescherming van Hugo. Daarna bezocht hij alle deelen des huizes, borg zijne adelbrieven op zijne borst, en met het vallen van den avond, had hij de laatste taak volbracht. Deodaat had echter den voet nog niet over den dorpel gezet.
De schemering daalde.
Eenige oogenblikken wilde de grijsaard alleen en afgezonderd doorbrengen. Aan gene zijde des heuvels was eene plek, die hij nog groeten moest. Mirenda en Hugo zagen hem, in gedachten verdiept, den heuvel optreden. Hij had, alvorens heen te gaan, naar de arme Nella gevraagd; doch sedert den morgen was het kind niet te zien geweest.
Alleen aan Hugo scheen dit geen onrust in te boezemen.
De avondzon gloeit aan den hemel, en schijnt de gansche uitgestrektheid aan den westerkant ontvlamd te hebben.
| |
| |
Als zwarte spoken teekenen zich de boomen tegen den gloeienden horizon af.
De schemering valt en schept schaduwen in de natuur, welke het hart met een geheimzinnig gevoel beklemmen.
Een diepe stilte heerscht over eene vlakte met puinen overdekt.
Het mos kleeft zich op die puinen vast, en lis en bloemen weven een kleurig tapijt over het water der grachten.
In dat landschap stond eens een prachtig kasteel dat de eeuwen trotseerde, en thans schrijft er de geest der overweging, in groote letteren, op neêr: ‘Vergankelijkheid.’
Niets leeft er.
O ja, boven die uitgestrekte vlakte drijft, in het schemeruur, een roofvogel op zijne breede wieken, als een duivelsche geest boven het oord der vernieling.
Een man stond leunend tegen het voetstuk van een der nog rechtstaande bogen.
Het was Deodaat, die langen tijd om de vaderlijke woning gedwaald had, zonder dat hij er den voet in durfde zetten. Hij dacht in de duisternis meer moed te hebben dan bij dag. Hij toefde nog op die vlakte, toen eene menschelijke gestalte zich op eenige schreden van hem verhief.
Deodaat herkende zijn vader.
Berthold sprak:
‘Hier stond eens mijne vaderlijke woning. De legerscharen des vreemdelings hebben dit heiligdom vernietigd; maar toch is mij de plaats, waar mijne moeder den laatsten der Bertholden wiegde, dierbaar aan het hart. Ik kom voor het laatst die puinen zien; dat zij daarna, met den naam der Bertholden, van de aarde verdwijnen.’
Hij bereikte de plaats waar de verrader, nog altoos bewegingloos, tegen den zuilenboog stond, en waar hij in zijne verbeelding, trotsch en grootsch dat kasteel opbouwde en het vergulde wapen weêr ontzagwekkend boven de poort schitteren deed.
| |
| |
‘Vader!’ waagde Deodaat te zeggen.
‘Wie noemt daar dat geheiligde woord?’ vroeg de grijsaard.
‘Uw zoon.’
‘Mijn zoon?.... Gij dwaalt. Ik heb geen kinderen meer.’
Deodaat trad geheel uit de schaduw.
De grijsaard deinsde terug en stak zijne hand uit, als om hem van zich af te keeren. Zijne ontroerde stem sprak:
‘Gij zijt mijn zoon niet.’
‘Kom tot uwe zinnen, vader! Heeft de gevangenis uw helder verstand gekrenkt? Zie, ik ben de zoon der Bertholden.’
‘Neen, mijn verstand is niet beneveld; maar ik sidder voor u; gij zijt geen Berthold meer.’
‘Vader!’ riep de jongeling, ‘gij dwaalt.... Ik ben Deodaat.... ik kom u zeggen, dat gij vrij zijt....’
‘Aan wien heb ik die vrijheid te danken?’
‘Aan uw kind.’
‘Dan begeer ik haar niet,’ liet Berthold er somber op volgen, ‘want mijn zoon is de verrader zijns lands geworden, en zijn vader, die hem zoo innig lief had, heeft hem verloochend.’
De jongeling deed zich geweld aan om den schrik te bedwingen, en sprak:
‘Wie durft dat zeggen?’
‘Ik,’ sprak de grijsaard kalm, en legde de hand op het hart. Zijne oogen schoten zulk helder vuur op den jongeling, dat deze achteruit trad. ‘Ik!’ herhaalde hij met nadruk. ‘Gij hebt in den nacht van eergisteren, aan de voeten eener vrouw, het vaderland verraden; gij hebt onze familie verkocht; gij smeet uw grijzen vader in de gevangenis en gij durft nog dezen grond betreden; nog die familie bezoeken, en onder het oog van dien vader komen zeggen: Hier is uw zoon!’
| |
| |
Deodaat mompelde onverstaanbare woorden.
‘Zeg mij,’ ging Berthold met eene bevende stem voort, ‘waarom hebt gij het vaderland verkocht.... Spreek!... Huichel niet.... Wij zijn zonder getuigen.... God alleen hoort ons.... Gij zwijgt.... Welnu, ik zal het u zeggen; want zij, waaraan gij die geheimen toevertrouwdet, heeft ze doen kennen, om den invloed van mijnen en uwen naam te verbrijzelen.’
‘Paula!’ onderbrak de jongeling onwillekeurig.
‘Zij, de spionne des vorsten, aan welker voeten gij van liefde hebt gedroomd. Ik weet alles: trouwe harten hebben mij de waarheid niet gespaard. Gij waart niet tevreden met onze armoede,’ hervatte hij, na eene poos: ‘de hebzucht, dit misdadig gevoel dat uw vader steeds bevocht, brandde u jong in de borst, lokte u ver van onzen dorpel, en leerde u meesterlijk huichelen als gij er weêrkeerdet; gij hebt u in de armen der driften geslingerd, de fielterij tot uwen weg gekozen en voor goud en droombeelden van macht, die nooit waarheid zullen worden, hebt gij het uw land verkocht.’
‘Erbarming!’ stamelde Deodaat.
De grijsaard scheen zonder genade, hard als marmer, en echter bloedde zijne ziel onder het medelijden.
‘Zinnelooze!’ sprak hij voort, ‘weet gij dan niet dat men den verrader, na hem den prijs betaald te hebben, van zich afstoot, overgelaten aan zijn eigen lot? O! ik beef voor u. De vloek des volks zal u nagalmen en uwen naam met schande overdekken. Uw leven zal eene marteling zijn, uwe dood eene hel.’
Men zou gebeefd hebben bij het zien van Deodaat. Hij kon voor het streng en onverbiddelijk gelaat zijns vaders niet meer huichelen; hij durfde niet meer ontkennen, niet meer dreigen; hij boog voor dien grijsaard, alsof hij reeds voor den oppersten Rechter stond. Geen woord kwam over zijne lippen, en toch bewogen zij zich krampachtig.
| |
| |
Hij vond geen woorden van logenstraffing; geen woorden van verontschuldiging.
‘Hoort gij dien vloek niet reeds, welke u nagalmt: “Hij zal gevloekt zijn tot in het zevenmaal zevende geslacht, hij, die den eed breekt aan het vaderland gezworen!” Hoort gij hem niet?’
Berthold stond dreigend voor hem.
De verrader zakte bij het hooren dezer woorden bevend neêr, alsof hij het verbleekend voorhoofd op de borst verbergen wilde. Zijne beide handen boven het hoofd uitstrekkende, als om den dreigenden vloek af te keeren, kermde hij:
‘Genade! Vloek mij niet. Gij zijt mijn vader.’
‘Gij zijt mijn vader!’ klonk het in het hart van den edelen grijsaard. Er welde een traan in zijn oog op, en ontroerd sprak hij:
‘Ongelukkig kind! Neen, ik zal u niet vloeken! Ik heb u vergeven wat gij mij misdeedt. Maar het vaderland vergeeft u niet. Het zal uwen naam van geslacht tot geslacht, als verrader overleveren. Maar ik, o mijn God! ik smeek dat zijn geslacht verdorre en hij kinderloos sterve! Neen, gedoog niet, dat het vooroordeel des volks het schandmerk des vaders, op het voorhoofd van het teeder wicht drukke, dat hem mocht geboren worden!.... Ga heen!’ zeide hij verder; ‘ga de wijde wereld in. Zoek rust, maar gij zult er geen vinden; want gij draagt de straf in u-zelven. Het knagend geweten zal u steeds het onverbiddelijke “Voort! voort!” toeroepen.’
Deodaat richtte zich halvelings op, en bad:
‘Verstoot mij niet!.... Laat mij u vergezellen!’
‘Neen, verwijder u van mij. Onze weg is verschillend.’
‘Waar gaat gij dan heen?’
‘Naar den dood, of 't geen mij bestemd is.’
‘Neen, neen! spaar mij een moord. Ik heb op eens al het verschrikkelijke van mijn toestand gezien.’
| |
| |
‘Die moord is u vergeven,’ sprak de grijsaard kalm.
‘Maar gij zijt vrij.... Vlucht!’
‘Ik heb op mijn woord van eer beloofd terug te keeren, en zoudt gij dan, met mijne vijanden, willen dat ik een breker van mijn eer werd? Zoudt gij mij, wiens leven door geen vlek bezoedeld is, met u willen doen gelijk stellen, opdat het nageslacht mij met u haten zou? Neen, al was het leven mij nog zoo dierbaar, ik heb mijn woord gegeven, en geen vrees voor marteling kan het mij doen breken.’
Wat verschil tusschen vader en zoon!
De jongeling sloeg de handen voor zijn oogen.
Toen hij zijnen blik weêr ophief, zag hij den grijsaard langzaam zich verwijderen. Driftig vloog hij hem na; doch Berthold wendde zich om en sprak: ‘Ga! dwaal verlaten in de wereld....’ Maar innerlijk bloedde zijn hart, en hij had gaarne geweend om zijn hart wat lucht te geven.
Hij ging, trouw aan zijn woord.
Zoo keerde een Regulus naar Carthago terug, hoewel hem dààr de dood wachtte. Zoo keerde Hambroek, op Formosa, naar Coxinga weêr, om er in de wreedste marteling, die de barbaarschheid bedenken kon, te sterven. Zoo trad Albrecht Beyling voor de beulen van Jacoba, en ging, niettegenstaande het smeeken van vrouw en kind, zich levend laten begraven, liever dan zijn woord te breken!
Deodaat stond alleen op de puinen. Zijn geweten was ontwaakt. De schrik deed hem geesten zien, die hem de wijde ruimte te benauwd deden voorkomen. Iedere schaduw, iedere lichtglans was een spook voor hem; het minste gedruisch dat in de verte opsteeg, scheen hem toe, eene stem te zijn, die hem zijn landverraad verweet. Vluchtend, maar altijd achtervolgd door die onverbiddelijke schimmen, bereikte hij de stad, toen reeds de nacht gevallen was.
Paula's woning was verlicht. De spionne gaf dien avond een feest, of liever zij voegde eenen schakel bij dien langen
| |
| |
krans van feesten, welke langs haar levenspad gespannen was.
Deodaat drong tot in het vertrek door, waar hij ten tweede male dien dag verscheen, maar ditmaal verschrikkelijker dan des morgens.
Paula rees driftig op, toen zij den verrader onstuimig zag binnentreden en de deur sluiten.
‘Wat beteekent dit?’ klonk het verschrikt uit haren mond.
‘Dit beteekent dat wij te zamen eene rekening te vereffenen hebben. Paula! gij hebt uwe beloften van geheimhouding geschonden. O, schud niet het hoofd; doe uwen blik zoo niet fonkelen, alsof u de verontwaardiging door de borst stormde. Gij hebt mij bedrogen, Paula.... Mijn vader is niet vrij; men heeft hem doen zweren terug te komen, en de ongelukkige grijsaard heeft gehoorzaamd, zonder dat ik hem weêrhouden kon. Paula, gij zult, gij moet hem redden!’
‘Waarom keerde hij terug?’
‘Omdat zijn gegeven woord hem dierbaarder is dan de vrijheid.’
‘Dwaasheid! Deodaat, de zoon verstaat zijn belangen beter, niet waar?’
‘Zeg dat niet meer. Er heeft eene gansche omwenteling in mijne ziel plaats gehad.... Grimlach niet.... Mijn geweten, dat ik altijd loochende, is ontwaakt en het verstikt mij onder de drukking van het verraad en den vadermoord. Neem het overschot van dat goud, Paula; neem het weêr: het brandt mij op de borst!’ en bij die woorden wierp hij een handvol geld voor haar neêr.
De spionne, die in den beginne den verrader vreesde, zag thans dat de inwendige schrik hem verbrijzeld had; hij was niets meer dan een machteloos kind en zij gevoelde nu, dat het oogenblik gekomen was om hem voor eeuwig van zich af te stooten.
| |
| |
Zij wierp een verachtelijken blik op het goud dat aan hare voeten rolde, en mompelde:
‘Lafaard!’
‘Lafaard!’ herhaalde hij: ‘maar gij hebt mijn grijzen vader niet gezien, die als uit het graf was opgerezen en wiens dreigende stem al mijn droomen vernietigde. Neen, neen! ik wil niets van alles wat gij mij beloofdet. Behoud het voor anderen, doch geef mij mijnen vader weêr!’
‘Niets was u toegedacht!’ morde zij onverstaanbaar.
‘O! kondet gij ondervinden,’ ging hij voort, ‘hoe mij het harte brandt, hoe zijne onstuimige klopping mij altijd voortdrijft; gij zoudt medelijden met mij hebben; gij zoudt overtuigd zijn dat het goud en purper, die het eens bedekken moeten, daar geen rust aan kunnen geven. Mijn vader, Paula! geef mij mijn vader weêr!... Gij vermoogt alles.’
‘Ik vermag niets.’
‘Met opoffering van het toekomende?’
‘Ik ben onvermogend voor u!’
‘Mijne vrienden, mijne beschermers?’
‘Gij hebt er geene meer!’
‘Geene vrienden! zegt gij. Gij hebt mij dan bedrogen?’
‘Neen, gij hebt u zelven bedrogen.’
‘Gij zijt wreed!... Maar gij dan?... In naam onzer liefde, Paula!’
Zij zweeg, staarde op het vloertapijt en scheen koud als een marmerbeeld. Hoe meer hij zich boog, hoe meer zij hem in hare ziel verachtte, hoe stouter en moediger zij werd.
‘Gij kunt alles, Paula; gij hebt het mij beloofd en ik heb u immers het hoofd mijns vaders niet verkocht! Heb genade met mij.’
Deodaat huilde eindelijk wanhopig: ‘Geef mij mijnen vader weêr; ik wil zijn bloed op mijn hoofd niet voelen terug vallen!’
| |
| |
Hij boog de knieën, vervloeking en bedreiging mengden zich in zijne smeekingen; hij hief de armen biddend naar haar op en weende als een kind. De spionne wendde een oogenblik het hoofd af, om de verschrikkelijke uitdrukking van zijn gelaat niet te zien.
Waar is de trotschheid gebleven, die hem kort geleden nog bezielde? De kracht van het geweten had dan alles gebroken? Is die macht dan zóó verschrikkelijk? Deze gedachte joeg Paula schrik aan.
‘Welk gevoel,’ kermde de verrader, ‘koestert gij dan jegens mij in het hart?’
‘Verachting!’ liet zij er nadrukkelijk op volgen.
Dat woord deed Deodaat opvliegen; gloeiend werden zijne blikken, dreigend schoot hij toe en een verschrikkelijk: ‘Wee u!’ klonk haar tegen.
‘Het “wee” van een verrader valt op hem zelven terug!’ sprak Paula vastberaden.
Zij trad achteruit, opende eene geheime deur en ontweek den aanval van dien wanhopige, wien het schuim der razernij van de lippen lekte. Nu ook ging het licht voor zijne oogen op. Al die beloften, al die liefde, al dat gestreel, waren slechts zoovele strikken geweest om hem te doen vallen. Hij herinnerde zich de woorden zijns vaders: dat zij het was, die zijn verraad had doen kennen, om den invloed van den naam dien hij droeg, te breken. Een kreet van wraak verstierf machteloos tegen de geschilderde wanden, waarop hij tevens zijne vuisten tot bloeden sloeg.
Nu klonken hem de eerste afgebroken tonen van muziek uit de naburige zaal, in de ooren. De verrader werd kalmer en bleef eene poos in gedachten. Toen verliet hij behoedzaam het vertrek en trad in de zaal, waar hij zoo dikwijls de afgod van het feest was geweest. De zaal was nog ledig; maar de verborgen muziek ruischte reeds eene luchtige melodie, welke als eene opwekking tot het leven en het genieten wezen moest.
| |
| |
Aan de tafel stond de zetel van Paula en vóór haar de gouden met bloemen omkranste beker. Een helsche trek vertoonde zich op Deodaat's wezen toen hij dat drinkvat beschouwde. Plotseling naderde hij en bewoog snel zijne hand, waarin hij iets scheen verborgen te houden, boven hetzelve. Daarna verdween hij achter de fluweelen draperieën der feestzaal.
Middelerwijl was het uur gekomen, dat Berthold in de gevangenis moest weêrkeeren. Op het bepaald oogenblik klopte hij op de deur van zijn kerker. Bij het licht der lamp en op Mirenda's arm leunende, trad Berthold de trappen der gevangenis af. Toen hij beneden gekomen was, vroeg hij kalm welk lot hem verbeidde.
‘Ik weet niets!’ was het antwoord van den wachter, ‘tenzij dat uwe dochter u na heden niet meer naderen zal.’
Dat was hem genoeg voorspellen.
Mirenda snikte; de grijsaard liet er kalm op volgen:
‘Dan zal ik nu afscheid van haar nemen.’
De gevangbewaarder liet hen alleen.
‘Mirenda, kind,’ hervatte Berthold, ‘ween niet.... Dat ons afscheid kort zij. Mijn zegen rust op u; dat God hem jegens u gedenke. Leef gelukkig! Gij hebt eenen beschermer in mijne plaats gevonden; ik kan u geen beteren geven dan hem. Uwe moeder, uw vader heb ik nooit gekend: gij weet het, Mirenda, gij zijt een dier ongelukkige kinderen, slachtoffers van den wreeden burger-oorlog. Kind, herinner u, dat ik getracht heb beiden, èn uw vader èn uwe moeder te zijn; ik zal mij tot in mijn doodsuur herinneren, dat gij mij het lastige leven dikwijls zoet en gelukkig hebt gemaakt. Schatten laat ik u niet na, kind; al wat ik bezat, heb ik opgeofferd voor het verdrukte vaderland. God zal u zegenen voor hetgeen gij reeds jong voor de heilige zaak aanwenddet! Bemin Nella, kus haar vaar- | |
| |
wel voor mij: ik had die ongelukkige nogmaals willen doen gevoelen dat ik haar ook lief heb.’
Hij omhelsde het meisje met aandoening.
‘God!’ bad hij, ‘wat valt het hard, mij van haar te moeten losscheuren!’
‘Vader,’ sprak het meisje, ‘wij zullen elkander nog zien; mijn hart zegt het mij. Ach, mocht ik in uwe plaats den dood te gemoet gaan; mocht ik zóó beloonen wat gij voor eene arme weeze, voor eene naakte vondelinge, deedt.’
‘Neen, Mirenda, neen! Ik ben oud; gij zijt jong. Blijf. Gij hebt nog eene schoone zending op deze wereld: wees de pleegzuster van het gewonde vaderland. En nu, vaarwel! Maar neen, eerst wil ik nog met u eenen plicht volbrengen. In mij, ik heb het gezegd, sterft het geslacht der Bertholden. Ik zal de adelbrieven, die ik hier op mijne borst bewaarde, aan de vlammen overleveren.’
Dan haalde hij een aantal perkamenten, waaraan de kostbare zegels der oude vorsten hingen, uit zijne kleeding te voorschijn: het waren de bewijsstukken van den adeldom van zijn geslacht. Geruimen tijd hield hij ze, in gedachten verzonken, in zijne handen geprest, drukte ze soms aan zijne lippen en sprak:
‘En toch, mijn vurigste bede was, als ik mijn zoon in zijne wieg sluimeren zag, dat ik hem dit heiligdom zou mogen overleveren, als aan een waardig kind van ons geslacht....’
De laatste woorden verstierven op de lippen van Berthold.
Na eene poos hervatte hij: ‘Het is een schoon geslacht, rijk in helden en groote mannen, die als schitterende sterren aan den hemel van wetgeving, kerkdienst, kunst en wetenschap schitterden, en die alles opgeofferd hebben voor het land hunner geboorte, terwijl hun adel niet bestond in dat gekleurde wapenschild, maar in verdiensten en burgerdeugd. En waartoe zouden die adelbrieven, die bewijsstukken thans
| |
| |
dienen? Om het verraad, in de oogen van sommige menschen, te bedekken en te verontschuldigen. Neen, neen! de adel is eene laffe bedriegerij, als het hart zelve niet van adel is. Vaarwel, dierbaar overschot, erfdeel mijns vaders, en dat mijne moeder mij, jong reeds als een heilig pand kussen liet: vaarwel! Verga in de vlammen, zooals de laatste die u gedragen heeft, weldra stoffelijk vergaan zal.’
Nog eens drukte hij de bevende lippen op de titels der Bertholden.
Dan boog hij de knieën en hield zijn dierbaren schat boven het flikkerende licht. Er waren tranen in de oogen des grijsaards, en Mirenda's hand had herhaalde malen zijnen arm willen tegenhouden; doch zij kende te goed den onverbiddelijken wil van Berthold.
De vlam klimt; zij smelt het was, dat reeds eeuwen weêrstond, zij zengt de randen, zij kronkelt en sist naar den dierbaren schat....
De hand des grijsaards beefde niet.
De deur der gevangenis kraste plotseling op hare hengsels. Zij werd geopend en terzelfder tijd klonk een gil, gelijk aan den schreeuw van een wild dier, door den kerker heen.
De doofstomme Nella, die men den ganschen dag gemist had, stond op den dorpel. Hare oogen glinsterden van geluk. In hare handen hield zij een schrift, dat zij aan de voeten van Mirenda vallen liet. Deze nam het met drift op; want de gil van Nella had haar als een gunstig voorteeken door het hart geklonken.
Berthold had onwillekeurig de gezengde perkamenten uit de vlam getrokken en scheen besluiteloos. De kreet, die Mirenda hooren liet, deed hem plotseling zich oprichten. Was het zijn doodvonnis? Neen, het was dat der ballingschap.
Mirenda viel beurtelings den grijzen vader en de arme
| |
| |
doofstomme om den hals, en weende in een dankbaar gevoel.
Berthold, integendeel, morde:
‘God! waarom wilt gij mij nog langer beproeven! Waarom liet gij mij niet sterven!’
De stem van Mirenda, die den Hemel dankte dat hij leven zou, herinnerde hem dat hij die zoete hoop niet breken mocht, al had hij ook meer rust gevonden in het graf. Hij borg de gezengde adelbrieven op zijne borst, en zeide kalm en gelaten:
‘Uw wil geschiede, o mijn God!’
Hij kuste Nella's voorhoofd, ten teeken van dankbaarheid.
De arme doofstomme kon niet verklaren hoe zij aan dat dierbaar schrift gekomen was. Zij wilde dit wel doen verstaan; doch hare gebaren kwamen onbegrijpelijk voor. Maar dat zij het geluk gevoelde, dit zag men aan den vreugdeglans die in hare oogen door de tranen heen brak.
Men begreep nu hare afwezigheid gedurende den dag.
Berthold en Mirenda verlieten de gevangenis, omringd door gewapende soldaten.
In Paula's woning was het feest begonnen. De spionne zat aan tafel als de koningin van het festijn. Nooit was zij zoo prachtig, zoo schoon geweest. De gouden haarband, die om de gitzwarte lokken blonk, gaf een statig en fier voorkomen aan dat wezen. Vier-en-twintig jaren bloeiden in vollen glans in haar, en deden haar met volle teugen genieten, zonder ooit aan lijden of sterven te denken.
Zij stond op, deed den wijn in de gouden drinkschaal gieten, en dronk:
‘Aan het leven! aan de vreugde!’
‘Aan het leven!’ weêrgalmde het. ‘Aan het leven, dat zich in rijke droomen voor ons ontrolt!’
| |
| |
Zij hief den beker, met schuimenden wijn gevuld, in de hoogte.
De ongelukkige! Zij drinkt ‘aan het leven’ en zij heeft den dood in het drinkvat! Zij denkt dat die drank vernieuwde levenskracht in hare aderen zal doen stroomen, en hij zal ze doorvlieten om haar in marteling te doen sterven!
Die beker bevatte vergif; de verrader wreekte zich.
‘Aan het leven!’ riep zij glimlachend en dronk den beker tot den bodem toe ledig.
De muziek speelde den lofzang aan het leven; de gasten zongen hem mede; het was alsof zij op dat oogenblik de stoffelijke onsterfelijkheid bezaten, en echter voelde Paula haar hoofd duizelig worden. Zij waande dat de helle schittering der zaal verdoofde, want een nevel spreidde zich voor haar gezicht. Haar binnenste gloeide; zij voelde zich benauwd, maar toch stamelde hare tong nog den zang aan het leven!
In een oogenblik, dat men haar minder aandacht dan gewoonlijk toewijdde, verliet zij de feestzaal en bereikte het terras van hare woning, om eene poos de frissche lucht in te ademen en dat zonderling gevoel te verdrijven.
Zij leunde tegen een der kolommen op het terras. Het vergif werkte snel. Eene siddering met krampachtige bewegingen doorliep hare ledematen, het koud zweet kwam op haar gelaat perelen. Dat gelaat was akelig bleek, op eene schrikwekkende wijze door den doodsangst verwrongen, en nog akeliger werd dat gansche hoofd door het goud en de gesteenten, welke als eene helsche bespotting er om blonken.
Het was alsof zij reeds de hand des doods gevoelde: haar mond was geopend en snakte naar lucht; de pijn begon haar te martelen; hare fijne vingers klampten zich aan de ijzeren leuning van het terras en wrongen zich tot bloeden. Zij wilde vluchten, doch hare voeten waren als
| |
| |
verlamd; zij riep om hulp, doch hare stem werd verdoofd door de laatste koepletten van den lofzang.
Men zong in de zaal:
‘Aan het leven! Geniet broeders, geniet! De slaap des doods is lang en vervelend! Komt, heft de kelken op!’
‘De dood!’ had Paula gezegd. ‘Houdt op! de beker waarin gij het leven denkt te drinken, bevat vergif.... Erbarming!... Zij zingen, die ongelukkigen! en ik, ik lijd verschrikkelijk!... Zou dat inderdaad de dood zijn die mij aangrijpt?... Afschuwelijk!... Hulp! hulp?...’
Men zong voort:
‘Leven is genieten! De dood zoekt hare offers verre van ons! Het klinken der bekers is een te heldere klank voor een doodsgelui! Komt, heft de kelken op!’
‘Neen, neen!’ krijschte Paula. ‘Zij is hier, de dood! Zij zit in uw midden.... Zij randt mij aan! Vrienden, mijn hart brandt!... Weg, schrikbeeld! weg! ik wil den dood niet....’
De vroolijke muziek en de stemmen der gasten jubelden het leven te gemoet, terwijl de koningin van het feest op eenige schreden van daar, gelijk eene slang zich langs de ijzeren traliën wrong. Zij had hare kleêren van den boezem gescheurd en reet dien aan stukken, als wilde zij daardoor het brandend vuur bedaren dat er door stroomde; zij rukte zich de haren uit het hoofd, en rees somtijds in hare krampen in de hoogte, om daarna weêr tegen het ijzer terug te bonzen, dat het bloed er langs biggelde.
Hare stem verstikte.
‘Lucht, lucht!’ kermde zij; ‘ik wil niet sterven.... O geef mij het leven weêr. Deodaat, Deodaat, gij hebt mij vermoord!... Ik vervloek u!... God, welk een lijden.... Het leven, het leven!...’
In den anderen hoek van het terras stond roerloos, maar klappertandend van ontzetting, eene mannelijke gestalte in de schaduw. Het aangezicht van dien man was misschien
| |
| |
nog akeliger verwrongen dan dat der gemartelde Paula. Als zij halvelings oprees en het licht uit de zaal op hare trekken straalde, deinsde hij telkens sidderend terug - en toch was het zijn werk: want het was Deodaat zelf die daar stond.
Toen zij hem, zonder te weten dat hij daar was, alleen op verdenking, vervloekte, schoot hij toe, want in zijn ziel brandde nu weer het gevoel der wraak.
‘Paula,’ sprak hij, ‘gij moet sterven; daar is geen redding mogelijk.... Ik ben gewroken!’
‘Deodaat, vergiffenis!... Heb medelijden.... Roep hulp, en geef uwe Paula het leven weêr.’
Zij klampte zich aan hem vast; hij stiet haar van zich af en sprak:
‘Neen, gij zult het gewicht dragen van uwe bedriegelijke liefde, van het verraad des lands, van den dood mijns vaders, van den vloek die op mij neêrstortte.’
‘Deodaat, ik ben jong; heb medelijden!’
‘Medelijden?... ik ken het niet. Het is afschuwelijk hoe twee misdadige zielen, hoe spionne en verrader, door elkander gestraft worden. Vervloek of streel mij nog in uwen doodstrijd, gij kunt mij inwendig, mijn knagend lijden niet verzachten. Neen, gij waart geene vrouw, gij waart eene slang, die zich om mij heen kronkelde, om mij te versmachten; doch alvorens te sterven, kan ik haar den kop nog verpletteren.... En toch, Paula, hoe schoon spiegelden wij ons het leven voor!’
‘Het leven! het leven,’ snakte de ongelukkige. ‘Deodaat, laat mij leven! Ik zal u beminnen, uwe slavin zijn en mijne schatten aan uwe voeten leggen.... Gij, die zooveel dorst naar schatten hebt!’
‘Judas-penningen!...’
Hij verdween in de duisternis.
De marteling nam toe. Gansch haar leven rolde beschuldigend voor Paula heen: misdaad op misdaad stapelde
| |
| |
zich op dat jeugdige hoofd. Het geweten ontwaakte - die stem welke niet altijd zwijgt, en op het verschrikkelijkste oogenblik, den schuldige herinnert, dat er een God is die straffen zal. Wanhopig wrong Paula zich recht en in die beweging viel zij met een geweldigen slag van het terras en op den harden grond.
Een akelige kreet klonk in het ronde, welke echter de blijde muziek niet stoorde.
Bij den glans van het licht dat uit de zaal scheen, zou men kort daarna een vrouwelijke gestalte bij Paula hebben zien neêrknielen, om het bebloede hoofd in haar schoot te laten rusten, terwijl een grijsaard de bewoners van het huis ging verwittigen. De zorgzame vrouw was echter het meisje, dat Paula den vorigen dag met verachting was voorbij gegaan: het was Mirenda. Die grijsaard was Berthold, dien Paula als een doodsvijand, in hare rol van spionne der groote wereld, immer vervolgd had. Beiden waren reeds op weg naar het land der ballingschap.
‘Ja,’ kermde de zieke, ‘genade!... o mijn God.... Ik bad u toen ik nog kind was.... Sinds niet meer!... Een priester, geef mij een priester!... Dat ik hem mijne zonden belijde.... Een oogenblik, o mijn God.... ik kan zóó schuldig voor u niet verschijnen.... Deodaat....’
Op dat oogenblik kwamen de gasten buiten gestormd: men droeg de rampzalige Paula binnen, en terwijl de dood in dat glinsterend paleis van bloemen en licht kwam rondzweven, vervolgden Berthold en Mirenda hunnen weg, en baden voor de spionne.
|
|