| |
| |
| |
V.
Gereed om het vaderland te verlaten, hielden Berthold en Mirenda nog een oogenblik in hunne woning stil. Van dorpel tot dorpel gedreven, stonden zij eindelijk op den laatsten, dien zij op den geboortegrond bezaten, en die thans door den vreemden overweldiger zou verbeurd verklaard worden.
Dan eerst beseft men, machtiger dan ooit, de gevoelens van vaderlandsliefde; dan eerst begrijpt men dat er in den grond der geboorte inderdaad, ‘zeilsteen verscholen ligt, die onze voetzolen daaraan vast ankert’; dan gevoelt men, dat het inderdaad een hemelsche trek is, dien God in den mensch heeft gelegd, als hij hem leerde zijn land te beminnen; dan - dan moet men gevoelen, dat dien grond verkoopen, eene wraakroepende zonde is!
De liefde tot het land zijner geboorte was Berthold met de moedermelk ingegeven; als kind leerde hij de taal - dat verheven kenmerk van elk vaderland, zonder welk er geen vaderland bestaat - stamelen; als jongeling zong hij vol geestdrift de eigene zangen en nam hij het wapen op, om zijn geboortegrond tegen elke overmacht te verdedigen; als man had hij zijn hoofd en hart, en ook zijn leven nog voor dien grond veil; als grijsaard had hij gehoopt, dat zijn graf zelfs de wieg der vrijheid zijn zou. Hier had hij geleefd, bemind en geleden; hier was zijn begin en zijn einde!
Gij, die begrijpt wat het zegt een eigen land lief te hebben, gij zult niet spottend zeggen, dat de grijsaard kind werd, toen hij de bevende handen om elk voorwerp sloeg en dit vaarwel kuste; toen hij nog eens op den geboortegrond
| |
| |
zijn eigen gebed, in zijne eigen taal, tot den God des hemels opzond, om dien grond daarna, misschien voor eeuwig, te verlaten.
‘Kom, Mirenda,’ sprak hij eindelijk, ‘kom, de tijd is gekomen. Goddank: ik heb nog twee kinderen op deze wereld, om mij naar het land der ballingschap te vergezellen: den zoon van mijnen koning en u, Mirenda. Nella,’ liet hij er met een zucht op volgen, ‘zal ons verlaten, en door een mijner vrienden verzorgd worden. God loone het arme wicht voor de bewezen trouw! Ik, ik kon het niet meer verzorgen.... Hoe vurig klemde zij zich aan mijn hart; hoe liefderijk kuste zij mij de handen! Ach, al wat mij vreemd is, heeft mij lief en wat mij eigen was, is mij ten vloek geworden. Deodaat zal ik niet weêrzien, en toch, God is mijn getuige! Ik heb hem altijd bemind, Mirenda, bemind als het licht mijner oogen.’
De jonge maagd verborg diep bewogen, het aangezicht aan de borst van den ouden man.
Op dat oogenblik werd de deur geopend en de zoon des konings trad binnen. Nauwelijks had hij vader en dochter bemerkt, of er glansde een zoet geluk in zijne oogen. Hij drukte den grijsaard en Mirenda beurtelings, met diepe ontroering aan de borst.
‘Gij zijt vrij!’ riep hij uit. ‘Ik dank u, o mijn God! gij zijt nog altijd rechtvaardig.’
De jongeling vergat zijn eigen toekomst.
‘Prins!’ stamelde de grijsaard angstig, ‘wat komt gij hier doen? Mijne woning is door soldaten bezet, gereed om mij over de grenzen van ons land te stooten..... Vlucht!’
‘Neen, ik vlucht niet, oude vriend,’ antwoordde Hugo; ‘het is mij daarenboven niet meer mogelijk: ik ben hun gevangene.’
‘Ongelukkige!’ kreet Berthold.
‘O zwijg, zwijg! troost u; ik wenschte dat zij allen,
| |
| |
die in de gebeurtenissen dezer verschrikkelijke dagen gedeeld hebben, zoo weinig te beklagen waren als ik.... Ja, ik ga naar den kerker; ik zal er misschien jaren lang verblijven, mijne haren zullen er wellicht in grijs worden; maar ik zal toch met een gerust geweten, het hoofd op den eigen grond neêrleggen.’
‘Maar gij zult van uw vader gescheiden zijn!’ onderbrak Mirenda.
‘Gij zult niet meer voor de algemeene zaak, voor God en vrijheid kunnen arbeiden!’ liet er Berthold op volgen.
‘Ik zal in het midden mijns vaderlands zijn, wel is waar tusschen vier naakte muren; maar,’ fluisterde hij, ‘het volk zal het weten en mijne tegenwoordigheid dààr kan misschien de oorzaak der verlossing worden. Martelaar zijn in de oogen des volks, en dit voor de algemeene zaak, kan slechts het oogenblik verhaasten, waarop men de deuren mijner gevangenis verbrijzelen zal.’
Droomen! Hij geloofde zelf niet aan die woorden.
‘Wie berekent de ramp welke, door dat landverraad, op ons allen is nedergestort,’ morde de grijsaard. Misdaad op misdaad heeft zich opgestapeld, ongeluk op ongeluk heeft de edelste zielen getroffen, ballingschap en gevangenis - ziedaar het lot dat onzen vrienden overblijft. Deodaat, Deodaat! wat is uw werk verschrikkelijk! Welke verpletterende les geeft gij aan hen, die van het goud hunnen afgod maken!’
‘Laten we ons dat niet herinneren, vader!’ bad Mirenda.
De grijsaard zakte op een stoel neêr.
‘Berthold! alles is nog niet verloren!’ voegde Hugo er bemoedigend bij.
Plotseling rees de oude man op: zijn oog fonkelde weêr met den krachtigen gloed, dien men zoo dikwijls, tot in zijnen ouderdom, bewonderd had. Hij sprak nadrukkelijk:
| |
| |
‘.... En het is aan dien zoon, dat ik de vrijheid verschuldigd ben. Neen, neen! ik herhaal het, ik mag die van Deodaat niet aanvaarden. Kom, Hugo, kom! wij zullen samen de gevangenis deelen. Zij zal mij ook liever zijn dan de vreemde grond.’
‘En mijn vader dan?’ smeekte Hugo op diep bewogen toon, ‘mijn arme vader! Zult gij dien niet gaan troosten over het verlies van zijn zoon? O, ik weet het wel, het is eene droevige zending aan dien gebroken grijsaard het bebloede kleed van zijnen Joseph te brengen; maar toch, gij kunt dat niet weigeren. En dan, Berthold, indien gij u in de gevangenis begeeft, wat zal er dan van Mirenda geworden?’
De grijsaard zweeg, maar de oogslag dien de maagd op den jongeling wierp, zeide dezen, hoeveel dankbaar gevoel bij die woorden hare ziel beheerschte.
Eindelijk sprak de oude man:
‘De gedachte aan mijn zoon is eene te pijnlijke wroeging, Hugo. Waarom liet men mij na dien geweldigen slag niet sterven! Neen, ik herhaal het nog, ik kan de ballingschap van de hand mijns zoons niet aannemen.’
‘Maar als het uw zoon niet was die uwe vrijheid bewerkt had...’ sprak Hugo aarzelend.
De jonge maagd wierp een onderzoekenden blik op den prins.
‘En wie zou het anders zijn,’ zeide de grijsaard. ‘Ha!... welke gedachte schiet mij daar eensklaps door het hoofd!.... Hugo. Hugo! gij hebt vergeten wat gij aan uw land en aan de vrijheid verschuldigd zijt; gij zijt het....’
De jongeling boog het hoofd en bedekte het aangezicht, doch weldra hief hij de oogen fier op en zeide:
‘Ja, ik heb dien duren plicht volbracht; ja, ik ben het die mij in uwe plaats in de gevangenis stel, omdat mijn ziel door wroeging werd gefolterd, omdat gij onschuldig leedt.... Werp hier geen koude staatkundige berekeningen tegen in;
| |
| |
gij ook hebt eene gevoelige ziel, en kunt de stem dezer laatste niet altijd door de eersten versmoren. O, Berthold vergeef het mij....’
‘Ongelukkig kind,’ morde de grijsaard.
‘Neen, gelukkig!’ riep Hugo uit, ‘omdat ik u toonen kan dat er nog dankbaarheid in mijn hart verscholen ligt.’
‘Maar de toekomst, het koningschap?’
‘Spreek mij daar niet van. De tweede nacht, dien ik heimelijk in uwe woning heb doorgebracht, is voor mij eene lange en brandende koorts. De gedachte dat gij voor mij in den kerker zuchttet, martelde mij en ik verstiet al de droomen der toekomst. Neen, ik kon niet vergeten, dat ik mensch en Kristen ben.’
Berthold staarde den jongen prins in het heldere zielvolle oog.
‘Uwe woorden,’ ging de jongeling voort, ‘hebben mij wel verwijtend toegeklonken; maar uit den grond mijner ziel steeg eene stem op, de stem van mijn geweten, die God in mij gelegd heeft, en die fluisterde mij toe: “Gij handelt wel!” Ik heb een schrift van mijn eigen hand naar het gerecht gezonden en gezworen, dat ik mij in handen zou leveren eer de dag aanbrak, indien men u in vrijheid stelde. Nella, de doofstomme Nella, is mijn welwillende bode geweest. Ik wilde u dit alles verbergen, u voor het laatst, neen, maar misschien voor lang, vaarwel zeggen, en dan ter gevangenis gaan. Ga nu en breng troost aan mijn ouden vader; zeg hem dat zijn zoon voor den edelsten zijner vrienden lijdt. Ga, het lot is ons zoo ten deel gevallen: het verraad van Paula zal zijn doel bereikt hebben!’
De oude man stond in bewondering over zooveel edelmoedigheid.
‘Ik moet dan die smartelijke zending op mij nemen,’ sprak hij somber; ‘het noodlot dat gij, door de wilskracht uwer schoone ziel, van loop hebt doen veranderen, dwingt mij te gehoorzamen.’
| |
| |
Mirenda, welke zich eerst gelukkig gevoelde, dat haar vader de vrijheid aan Hugo verschuldigd was, had nu ook haar bloed voor zijne vrijheid willen opofferen.
Welk een strijd van verheven gevoelens tusschen deze drie wezens!
De grijsaard verwijderde zich, om de laatste schikkingen voor zijn vertrek te nemen.
‘Mirenda,’ sprak Hugo, terwijl hij hare hand met gevoel drukte, ‘en als gij in het land der vreemdelingschap zult gekomen zijn, denk dan soms aan mij, aan uwen gevangen vriend. O, laat mij den zoeten troost, dat ik u in mijnen kerker met betrouwen liefhebben mag. Zeg niet neen! Op dit oogenblik zou dat woord mij het hart verbrijzelen. Niet waar, gij bemint mij, niet waar, Mirenda?’
Het meisje bracht de beide handen van den jongeling aan hare lippen, en besproeide ze met hare tranen.
‘God, vergeef mij mijne zwakheid!’ bad zij, en voegde er met eene stem die van aandoenidg beefde, bij: ‘Ja, Hugo, ik heb u lief, lief als mijne ziel... Ga, stoffelijk kunnen wij gescheiden zijn; maar in den geest zullen onze harten vereenigd blijven.’
De aandoening verlamde een oogenblik de tong van den jongeling. Hij zag den wensch van zijn hart beantwoord; want tevergeefs had de koele berekening der staatkunde tegen het gevoel zijns harten geworsteld. Hij had nu aan zijne ziel troost gegeven, en indien er hem eene schitterende toekomst werd voorbehouden, dan, dacht hij, zal de nieuwe band, die in Mirenda tusschen vorst en volk gelegd is, hem des te machtiger maken in de oogen des volks.
‘O, heb dank, Mirenda!’ zeide Hugo ten laatste zacht, maar doordringend, ‘gij zijt een engel des goeds voor mij, en ik dank God dat hij u op mijnen weg geleidde. Heb moed! die ballingschap, die gevangenis zal niet eeuwig duren: wij zullen elkander weêrzien, elkander beminnen! Denk aan mij in den vreemde en mij zal, tusschen de
| |
| |
naakte muren, uw beeld toelachen: het zal mijn lijden verzachten, mijne tranen drogen en mij het vaderlandsche lied, dat gij kort geleden in het gewelf zongt, als een zoete harmonie toegalmen!’
Het meisje beminde inderdaad den koningszoon. Nog eens in haar leven had zij bemind, doch slechts heimelijk en kortstondig: want weldra was hare liefde in medelijden overgegaan. Het was toen Deodaat nog in den bloei van den jongelingstijd was, en haar die onstuimige liefde wilde toedragen welke hem naderhand zelfs redeloos door het hart stormde. Zij had voor die drift gesidderd. Thans beminde zij, met al het gevoel der jeugd, rein en oprecht; thans ontsloot zich haar hart, evenals de bloemknop in de koesterende stralen der zonne.
De droom van geluk werd verbroken door het gedruisch dat de soldaten buiten maakten; zij bonsden met de geweerkolven op de deur, en schenen alzoo het oogenblik van het afscheid aan te kondigen.
Dat vaarwel was niet zwak, hoewel allen weenden.
Het was alsof elk van hen nu de overtuiging had, dat men elkander slechts voor korten tijd verliet. Warm knelden grijsaard en jongeling elkaâr aan het hart; innig was de omhelzing tusschen jongeling en maagd.
Twee groepen vormden zich.
‘Vaarwel!’ klonk het van den eenen kant. ‘Vaarwel, vergeet mij niet! God zegene u!’
‘Vaarwel! edelmoedig en vorstelijk hart!’ klonk het antwoord. ‘God zij u genadig!’
In het volle maanlicht leunde, op eenige stappen van het huis van Berthold, een menschelijk wezen tegen eenen boomstam. Het bewoog zich in koortsige haast, en nauwelijks had het de eerste woorden van de bekende stemmen gehoord, of het was als werden zijne voeten bevleugeld. Als een bliksem verdween de gestalte in de schaduw, en
| |
| |
hield hijgend en ontsteld aan den oever van een uitgestrekt water stil.
Het was de verrader.
Indien men hem bij helder daglicht aanschouwd hadde, zou men gezien hebben dat Deodaat bijna niet meer herkenbaar was, zoo verwilderd waren zijne trekken, terwijl zijne haren sedert eenige uren eensklaps als sneeuw zoo wit geworden waren. Zijn kleed was gescheurd en hing hem haveloos aan het lijf. Bij het minste geritsel wendde hij schuw het hoofd om, en vluchtte van den oever weg; maar altijd werd hij door een onbarmhartigen geest naar het water teruggedreven, alsof hij dààr alleen verkoeling voor zijn brandend hart vinden kon.
‘O, die wroeging!’ morde hij. ‘Ik vind geen oogenblik rust meer; overal hoor ik stemmen, die mij “verrader” toeroepen; de grond brandt onder mijne voeten, en de lucht hangt verstikkend op mij neer. Neen, ik wil niet langer leven: ik wil den dood.’
Hij rilde bij dat woord.
‘Den dood!... Maar wat wacht mij daarna? Wat verbeidt mij aan gene zijde des grafs? Men zegt dat een alwetende Rechter, dien men God noemt, mij zal vonnissen, mij rekenschap zal vragen over mijne daden.... Afschuwelijk!... Maar neen, neen! daar is geen ander leven, daar is geen straf, daar is geen Rechter, daar is geen God.... En toch, wat is dan die wroeging van het geweten in mij? Wat is dan die ongekende vrees, die mij belet dat ik den dood in de armen storte? Indien het eeuwige Niet mij wacht, waarom breek ik dan den draad niet af, die mij nog aan dat gevloekte leven bindt?’
De storm woedde onstuimig in zijne ziel.
‘Leven!’ riep hij uit, ‘o, ik wil leven! Ik zal vergeten; want de tijd heelt de pijnlijkste wonden, die het oogenblik ons toebrengt. Ik zal leven op vreemden grond, onder vreemde menschen en, moet het zijn, alle gevoel in
| |
| |
den stroom der genietingen versmoren.... Ha! zal dààr die vreeselijke stem uit het gewelf mij nog nadreunen? Zal dààr het beeld van de gemartelde Paula mij nog vervolgen? Zal dààr het schrikbeeld mijns vaders mij nog dreigend in den weg treden?’
‘Ook dààr!’ scheen hem eene stem in zijne ziel te roepen. ‘Voor den landverrader is er geene rust op de wereld: hij is een Kaïn, die zijne straf in zichzelf draagt!’
Deodaat sloeg de handen voor het aangezicht, als wilde hij de spoken niet zien, welke zijne geschokte inbeelding te voorschijn riep. Hij zag ze niettemin, hij hoorde hunne stemmen, hij voelde hunne pijnlijke aanraking.
Zie, daar splijt de grond open en rollen schimmen voor zijn oog, die geen rust meer vinden in den schoot der aarde: Het is het voorgeslacht, dat voor zijn aanzien zuchtend heenvliedt. Zie, daar stormen hem duizenden martelaars voorbij, die hem kokend bloed in het aangezicht werpen. Zie, wanhopige moeders met loshangende lokken, maagden met de schaamte op het gelaat, die hem met slangen op zijn bonzend hart geeselen. Zie daar, mannen en jongelingen in den bloei der jaren, grijsaards met zilverwitte lokken, die hem met hunne gloeiende kluisters het woord ‘Landverrader’ op het voorhoofd branden. Alles heeft op dit oogenblik spraakgeluid gekregen: de grond, het water, de lucht, de boomen des wouds, de vogels die er rondzweven en de kinderen der menschen die nog niet geboren zijn, de toekomstige geslachten, roepen hem toe: ‘Landverrader’.
Hij ziet het lijk van Paula.... Hij denkt het hoofd zijns vaders te zien drijven....
Een akelig gehuil ratelt Deodaat uit den gorgel; krampachtig zakt hij ineen, en tuimelt met een geweldigen slag in het water....
Hij schoot naar de diepte en eenige oogenblikken daarna verschijnt hij, ver van den oever, boven de oppervlakte,
| |
| |
steekt zijne armen ten hemel en roept met een vervaarlijke stem:
‘Genade!... Erbarming!... God!...’
Weêr verzwolg hem de vloed; nog tweemaal worstelde de ellendeling naar de oppervlakte, en vervulde den omtrek met zijn hartverscheurend gehuil, terwijl hij telkens zijne armen ten hemel reikte, als zocht hij dààr nog redding.
Hij verdween.
Berthold had den bangen kreet gehoord, en stond met een door onrust gejaagd gemoed stil. Toen hij langs den oever kwam, was het water reeds effen als een spiegel en zilverig in den glans der maan. De grijsaard vervolgde zijnen weg en bad voor den ongelukkige; want hij had een voorgevoel van hetgeen er gebeurd was.
De zelfmoord - wat ander uiteinde stond den verrader te wachten? Deed Judas Iscarioth niet even zoo?
Eenige dagen later rolde de golfslag het lijk van Deodaat uit den diepen waterschoot op, als wilde het meer zelfs op zijnen bodem hem geen rust vergunnen. De trouwe vaderlanders droegen hem op vreemden grond en wentelden een steen op zijn graf, waarop men de woorden sneed:
‘Hier ligt de vloek van vriend en magen,
Die 't Vaderland den doodsteek gaf!’
Slechts een hunner bad voor Deodaat: het was de oude priester.
Maar neen, het was geen doodsteek die het land, 't welk ik u leerde kennen, bekwam!
In de sombere gevangenis ligt Hugo op zijn harde legersteê. Een zachte glans stroomt over de schoone trekken des jongelings, en om zijn mond speelt een zoete glimlach.
Hij ziet in zijn slaap een hemelschen geest, die hem zijn toekomstig lot voorspelt. Die geest draagt een blank en lichtend gewaad, op welks gordel in gouden letteren:
| |
| |
‘Mirenda’ geschreven staat. Hij glimlacht den jongeling toe en zich bukkende, drukt hij hem een kus op het voorhoofd.
Gelukkige droom na zooveel smart!
‘Hugo,’ fluistert eene zoete stem, ‘er bereidt zich een groote slag; het vaderland zal vrij worden en u ten laatste voor uwe edelmoedigheid beloonen. Ziet gij het land niet overdekt worden met strijders voor de heilige zaak? Ziet gij niet, dat duizenden oogen verlangend op dezen somberen toren gericht zijn, omdat men weet, dat gij, de hoop en de toekomst van allen, hier rust.... Zie, daar rijzen zij op!... Kom, Hugo, wees hun aanvoerder; ik, ik zal uw beschermgeest zijn!’
De slaper meende zich inderdaad op te richten, en dankbaar en liefdevol het beeld van Mirenda te omvatten, die koninginne van zijn hart en zijn vaderland!
|
|