| |
| |
| |
III.
Zij hielden aan het kerkhof stil.
Eenzaam en verlaten was die plaats. Er waarde eene akelige mistroostigheid, al schoot de zon haar koesterende stralen op het veld der dooden; al blikkerde zij op de dauwdruppels, nu schoon als peerlen en diamanten; al steeg de vogel juichend ten hemel, terwijl hij misschien boven de rustplaats der afgestorven, de wieg zijner jongen had gebouwd.
De treurwilg boog zich over gebroken gedenkteekenen, en schudde er zijne koude tranen op neêr.
De godsdienstige herinneringen waren verbrijzeld of geschonden: het scheen zelfs, dat de vernieling des vaderlands de rustplaats der dooden niet spaarde.
Niet ver van den ingang lag een gebroken grafzerk, waarop het grauwe mos, de vriend des tijds, zich als een vijand der herinnering verspreidde, en het eiloof kronkelde er zijne ranken over. Echter toonden verdroogde bloemen die er op gestrooid waren, dat kort geleden dit graf nog door een liefderijk wezen bezocht werd.
De voet des jongelings stiet tegen het gesteente. Hij stond verschrikt stil.
‘Waarheen geleidt gij mij, Mirenda?’
‘Naar het graf uwer moeder!’ was het antwoord.
Deodaat aarzelde.
‘Waarom hebt gij mij hier gebracht?’ hervatte hij.
‘Om eenige oogenblikken haren geest te bidden, Deodaat. Herinner u, dat uw leven het hare kostte, hoe vurig zij u ook verlangd had en reeds vóór uwe geboorte beminde. Daarom zeide uw vader steeds: ‘Als eene ramp
| |
| |
u treft, herinner u dan harer, opdat haar geest zich met den uwen voor God vereenige! ‘Deodaat,’ ging het meisje voort met tranen in de oogen, ‘wat schrikkelijker ramp kon op ons, dwalende kinderen! neêrstorten, dan dat men uw grijzen vader in de gevangenis wierp.’
‘Dat is waar; doch waarom bidden op dit oogenblik?’
‘Bidden geeft kracht aan de ziel. Het geeft ons betrouwen op Hem!’
‘Inbeelding!’ onderbrak de jongeling; ‘vrouwen en kinderen bidden; wij, mannen, zoeken kracht in ons-zelven, en hierdoor zouden wij de hemelen kunnen bewegen.’
‘Wat godslastering vloeit daar over uwe lippen, Deodaat! Wilt gij den geest uwer moeder dan van u vervreemden?’
‘Genoeg!’ hervatte de verrader en zette zich op den arm van een naast hem staande kruis neêr, terwijl hij de kin in de palm der hand rusten liet. ‘Gij zegt dat mijn vader in den kerker zit: welnu, ik zal hem redden.’
‘Mocht het waar zijn!’ sprak Mirenda. ‘Dan, Deodaat, zouden wij ons nog kunnen opbeuren van den slag, dien ons dezen nacht het verraad toebracht.’
‘Verraad, zegt gij?’ onderbrak hij scherp en vestigde zijn brandenden blik op den grond. ‘En wie zou de verrader zijn?’
‘Ik weet het niet, Deodaat. O! wat afschuwelijk mensch moet hij zijn, die zoo wreed eene gansche toekomst vernietigt, en ons onzen steun en onze liefde ontrooft, niet waar?’
Eene krampachtige uitdrukking vertoonde zich op Deodaat's wezen. Zijn oog was hel als eene ster in den nacht. Hij hield de eene hand tegen het kloppend hart gedrukt; doch hij gevoelde de klopping niet: hij hoorde niets dan het gerammel van het goud. Dat immers was ook de eenige stem die rechtstreeks tot zijne ziel sprak.
‘Ha!’ herhaalde de jonge vrouw, ‘hoe laf was die
| |
| |
verrader. Arme grijsaard! na zooveel jaren onder rampspoed gebukt te zijn, is u misschien het lot der martelaren bereid.’
‘Nooit!’ sprak de verrader driftig.
‘Deodaat, van waar die stellige hoop?’
De jongeling antwoordde niet: hij scheen in gedachten verdiept. Niettegenstaande de verzekering die zijne lippen gaven, dacht hij een oogenblik, het bloedende hoofd zijns vaders, door den beul afgeslagen en voor hem heen, door het gras te zien rollen. Hij verzette dat beeld door zijne droomen van toekomst, van grootheid en macht. Deze golfden op het veld des doods, waar alles spreekt van vergankelijkheid en vernieling, ja, zelfs dààr, voor hem heen in een vloed van purper en goud.
‘Wat hoop koestert gij?’ hervatte Mirenda. ‘De grijsaard, wiens mond de leugen vreest, heeft bekend dat de oude koning en zijn zoon onder ons dak hebben geschuild.’
Na eene poos aarzelens, sprak de jongeling met trotschheid:
‘Ik heb invloed bij den vorst, en hij zal mij mijn vader ongedeerd weergeven. Doch waarom zich zoo onvoorzichtig tegen de heerschende macht verheffen? Waarom het tegenwoordige en het toekomende in de waagschaal werpen, ten voordeele van anderen? Wat heeft die verhevene zaak, zooals men haar noemt, ons opgeleverd?... Niets dan ellende, vernietiging van onzen adellijken naam, ontluistering van ons blazoen, vroege grijsheid en gevangenis voor den vader, en voor den zoon....’
‘Welke taal, Deodaat!’ sprak Mirenda met eene onrustige verwondering. ‘Gij zijt zoon en vaderlander!’
‘Ha!’ lachte hij helsch; ‘ik ben vaderlander, ja! Maar ik werp die kleurrijke en dichterlijke droomen weg, waarmede gij allen de toekomst omhult. Ik verwezenlijk al uwe droomen in twee grijsaards, die krachteloos en ge- | |
| |
broken tegen eene bruischende zee worstelen, die trachten elkander te willen redden door zich aan elkander vast te klampen. De zinneloozen! Zij zinken beiden naar den afgrond!’
‘Gij spreekt als een vijand. Wie geeft u zulke woorden in den mond? Aan u, die de zoon zijt van Berthold, van den wijzen man, zooals het volk hem noemt. Deodaat, het ongeluk uws vaders maakt u onrechtvaardig jegens hem. Gij veroordeelt een gansch leven van opoffering en ziele-grootheid; gij vergeet dat hij u, in een plechtig oogenblik, eens toeriep, als hij sprak van de zaak des vaderlands: “Wees liever vrij in een bedelkleed, dan slaaf in een purperen mantel!” En zoudt gij het betreuren dat zulk een purperen mantel, voor het algemeen welzijn, ten beste gegeven werd? Neen, goede broeder, het zinnebeeld des vaderlands is de worsteling van die gebroken grijsaards niet: het zijn twee jongelingen vol levensgloed, die onder hunne geestkracht den troon des overweldigers zullen doen vallen.’
‘Spotternij!’
‘Deodaat, in den naam van God! zeg mij... vanwaar komt die wanhoop over onze toekomst, en die invloed welken gij op den vorst bouwt?’
‘Dat verwondert u, Mirenda? Ha! gij denkt dat Deodaat, nog altijd een kind was dat gij in dien weg kondet slingeren, welken gij goedvindt; gij waant mij nog altoos jong, krachteloos en nietig; gij denkt dat ik de zwakke jongeling nog ben, die, smeekend om uwe liefde, het hoofd op uwe knieën neervleien en gedwee als een lam op uwe wenken draafde.’
‘Zwijg! herinner mij dat niet!’ en zij sloot eene wijl de oogen, alsof de herinnering haar pijnigde.
‘Sinds,’ sprak hij voort, ‘heb ik het hoofd fier gelijk het eenen Berthold betaamt, beginnen te dragen en zij, die het vroeger trotsch verhieven, omdat ik het mijne boog,
| |
| |
hebben het hunne laten zakken. Ik zal den naam van mijn geslacht opbouwen, mijn wapen opnieuw verheffen en met luister overspreiden, en zij, die tegen mij opstaan, zal ik onder mijnen voet verpletteren.’
Mirenda stond verstomd over die forsche taal. Nooit had hij zóó gesproken. Zij sidderde voor hem en nu zij hem oneerbiedig, bij het graf zijner moeder op het steenen kruis zitten zag, meende zij in hem een uitdagenden duivel te zien, die met de punt van zijn voet, den wereldbol naar willekeur dacht te kunnen omwentelen. Zij kende hem macht toe, maar het was eene macht, die haar den schrik door het hart joeg. Die woorden, dat rammelende goud hadden een ijselijken twijfel in hare fijngevoelige ziel gedrongen.
‘Ik zal hem redden,’ herhaalde Deodaat als tot zichzelven.
Mirenda hief bij die woorden het hoofd op en verstiet allen twijfel uit haar hart. De redding van haren weldoener was alles wat op dit oogenblik het dankbare hart bevatte. Zij naderde den jongeling, boog zich en kuste zijne handen. Met een helschen blik zag de verrader het meisje aan zijne voeten gebogen. Hij had eindelijk het ontzag, dat zij hem inboezemde, overwonnen!
‘Ja, Deodaat, red hem uit de macht zijner vijanden. Zijne stramme handen zullen u zegenen, en met den zegen eens vaders wordt men gelukkig en oud.’
‘Dat hij, na zijne vrijheid bekomen te hebben, het land verlate!’ ging Deodaat voort.
Die woorden troffen de jonge maagd gevoelig; zij richtte zich op en in het zachtblauwe oog, dat gewoonlijk liefde en troost verraadde, flonkerde nu een gloed van verontwaardiging.
‘Wat hebt gij daar gezegd? Deodaat, wilt gij uwen grijzen vader in ballingschap zenden? Wilt gij hem zeggen, nadat hij alles verloren heeft: “Ga, laat mij alleen, en
| |
| |
sterf op vreemden grond!...” Dat is verschrikkelijk; dat is wreed!’
‘De vorst zal op die voorwaarde slechts genade geven,’ liet de verrader er koud op volgen.
‘Dat hebben uwe lippen gezegd; maar dat heeft uw hart niet gesproken. Deodaat, herroep die woorden; zij snijden mij door het hart; zij zijn de veroordeeling van den vader door den zoon.’
Deodaat was geruimen tijd in gedachten verzonken. Hij sprak eindelijk met vaste stem:
‘Neen, ik heb met overtuiging gesproken. Dat hij zich verwijdere.’
‘Broeder!’ riep de jonge vrouw, met eene onrustige uitdrukking op het gelaat, ‘spreek zoo ongevoelig niet over uw ouden vader. Deodaat, ik weet niet welke schrikkelijke gedachten mij door het hoofd woelen. Mij dunkt ik hoor de stem.... Neen, neen! vergeef het mij.... God, mijn God! heb erbarming met hem!’
Zij zakte bij het graf neêr.
Deodaat ontstelde bij het zien van de uitdrukking van haar gelaat, bij hare krampachtige gebaren, bij den wonderlijken klank harer stem. Met een wilden sprong verliet hij het kruis, greep Mirenda onstuimig bij den arm, en riep op vervaarlijken toon:
‘Zijt gij zinneloos? Wat denkt, wat hoort gij?
Zij antwoordde niet; de schok had haar in bezwijming doen vallen.
De landverrader voelde het bloed om het hart stollen. Sprak zij misschien van de stem in het gewelf? Hij ook meende nu die verschrikkelijke woorden weêr te hooren. De frissche morgenlucht werd verstikkend voor hem, de grond brandde onder zijne voeten; het scheen hem toe, dat de graven dreigden open te scheuren. Hij vluchtte gelijk een Caïn; hij liep, en het goud, dat op zijn borst rammelde, scheen meer en meer de dreigende schimmen
| |
| |
uit hare rust op te wekken, die hem nariepen: ‘Verrader!’
De morgenkoelte bracht Mirenda weêr bij. Zij beurde het hoofd op en trachtte zich, op den grafzerk gezeten, het voorgevallene te herinneren. Zij begreep niets van het laatste tooneel dat er tusschen haar en Deodaat had plaats gehad, en toch sidderde zij nog bij de gedachten, hoe hij daar op dat kruis zat, hoe gebiedend hij was, hoe hij, in onbegrepen woorden, over de redding zijns vaders sprak; hoe hij hem tevens van den geboortegrond wilde verdrijven. Zij bad voor hem den geest zijner moeder, stond op en verliet die plaats, zonder dat zij dit maal versch gebloemte op den grafzerk gestrooid had.
Mirenda keerde naar de stad terug.
Een ongewoon gedruisch klonk haar in de verte tegen. Zij ontmoette mannen, die bedrukt het hoofd bogen of met ontzetting de vlucht schenen te nemen, als hadden zij eene misdaad begaan; zij zag moeders met hare kinderen aan de borst geklemd, die langs de muren wegschoven en op de knieën dreigden te vallen, als zij een soldenier ontwaarden. Het was alsof dit gedeelte der stad door ontzetting geslagen was.
Mirenda trad door een wijden bouwval, welke voorheen een huis des gebeds moest geweest zijn. Het morgenlicht stroomde vrij door de half vernielde bogen, en langs het gebroken marmer der altaren groeiden het klimop en het varenkruid: deze schenen, door hunne zwakke stengels, de gespleten brokkels nog te willen samenhechten.
‘Wee! wee! driemaal wee!...’ klonk een kreet door de puinen heen, en de echo klaagde die smartelijke tonen na.
De jonge vrouw stond stil.
In de schaduw van een donkeren boog zat een grijsaard ter aarde gebukt, en stortte tranen bij het zien van een blinkend voorwerp.
| |
| |
Het was een gebroken lemmer.
Zij trad nader en wierp een blik op het wapen dat voor hem lag. Mirenda ontstelde, en boog zich om te zien, of haar oog zich niet bedroog. Hare kracht scheen haar te begeven, en met eene stem, die door onrust verstikt werd, sprak zij:
‘Grijsaard, van wien is dat wapen?’
De oude hief het hoofd op; zij herkende in hem een oud-priester van de vroeger prachtige kerk. De grijsaard hief de bevende hand ten hemel, en herhaalde op bewogen toon:
‘Wee! wee! driemaal wee!... Raak dat wapen niet aan, jonkvrouw! Het zou uwe handen bezoedelen, want dat lemmer viel als een moordpriem, in de borst van ons vaderland. Het is het wapen eens verraders.’
‘Noem hem.... Ik twijfel.... Aan wien hoort dit wapen?’
De grijsaard boog zich aan Mirenda's oor en sprak luisterend, maar nadrukkelijk:
‘Aan den zoon der Bertholden!’
Een bange gil ontschoot haren boezem; haar oog werd als door eenen doodssluier overtogen; zij wilde spreken, doch hare tong was als versteend, en zij wankelde als hadde de dood haar getroffen. Eindelijk berstte een vloed van tranen uit hare oogen, en riep zij met eene onbeschrijfelijke uitdrukking:
‘Neen, neen, hij is het niet!... God, mijn God!’
‘O!’ morde de man als tot zich zelven, en als hadde hij de woorden van het meisje niet verstaan, ‘het is een Berthold, die zijn land en zijnen vorst verraadt; een uit het geslacht, dat door beiden met rijkdommen en weldaden begiftigd werd. Schud niet ongeloovig het hoofd. Daar liggen de brokken van het wapen dat hem gegeven werd, tot verdediging van godsdienst, huiskring en vaderland!’
| |
| |
‘Zwijg, ik bid het u!... Neen, de zoon der Bertholden kan geen verrader zijn.’
‘Ziet gij daar,’ sprak de grijsaard weêr, terwijl hij het meisje naar een der uitgangen trok, ‘ziet gij daar die vaders, ginds die moeders, verder die grijsaards, vluchtend langs de muren schuiven? Ziet gij ze elkander waarschuwen, opdat men niet in de handen des overweldigers vallen zou? De angst, de ontzetting, de schrik waart rond, omdat het landverraad als eene bom in het midden des volks gevallen is; sinds men den grijzen vader met boeien beladen, naar de gevangenis heeft zien sleuren, denkt ieder dat zijne beurt gekomen is.... O, welk geluk stroomde mij dezen morgen nog door het hart!... Ik had gedroomd, dat mijn tempel herbouwd was en de lofzang, voor de redding des lands, zijne gewelven weêr dreunen deed.... Ha! in plaats daarvan komt men mij het verraad aankondigen, en werpt men de schrikkelijke bewijzen voor mijne oogen.... Kinderen en grijsaards vloeken den naam, dien zij gisteren nog aanbaden!’
Hij bedekte het bleeke aangezicht met zijne magere handen en wankelde door de puinen heen. Mirenda was als verpletterd. Zij vluchtte de plaats, waar zij die verschrikkelijke ontdekking gedaan had, en zich al de woorden van Deodaat herinnerende, die hij aan het graf gesproken had, overtuigde zij zich van de bange waarheid: ‘Hij is schuldig!’
Herhaalde malen stond zij stil en bad om moed, alvorens verder te gaan. Die slag was te plotseling, te zwaar geweest om te dragen. De fijnste, de gevoeligste snaren van haar hart waren als verbrijzeld. Zij zag haren pleegbroeder als verrader gebrandmerkt worden; den vader, wiens grijsheid zij ondersteunen moest, in de gevangenis, en duizend dooden stervend om het verraad zijns zoons; zij zag den naam der Bertholden gevloekt en geschandvlekt; de vrienden en getrouwen in de gevangenis; de strengste
| |
| |
straffen ongenadiger dan ooit uitgevoerd; zij zag de toekomst weêr met een ondoorzichtbaar duister overdekt worden. En welke zending moest zij daarenboven gaan volbrengen!
Zij moest den vader van den landverrader gaan antwoorden op de vraag: ‘Waar is mijn zoon?’
Mirenda stond voor de deur der gevangenis.
Dààr, tegenover het beslissende oogenblik kreeg zij een sprankel geestkracht terug. Op zulken stond daalt er in zielen, zooals de hare, een verheven gevoel, dat haar boven het lijden plaatst, of ten minste dit, voor eenigen tijd, in het diepste des harten terugstoot.
De jonge vrouw daalde, voorgegaan door den gevangenbewaarder, de trappen af.
Het is doodsch in die gangen, waarin een koude tocht waait, waar de klamheid der muren in het daglicht glinstert, als waren zij door eene ijskorst omgeven. De galm der voetstappen is een langdurig geklaag; het gerammel der sleutels en het gekras der sloten is een spotlach, die zich van gang tot gang uitstrekt.
Zoodra Mirenda was binnen getreden, viel de deur met een zwaren zucht toe.
Een schemerlicht daalde door eene enge spleet in een akeligen kerker, waarin de grijsaard op wat stroo neêrzat, het hoofd in beide handen geleund. Hij staarde naar de blauwe lucht, die voor hem, tot op eene handbreedte, was ingekrompen. Voor hem stond eene kruik; en bij deze lag eene korst droog brood. Echter scheen hij tevreden: want geen trek op zijn gelaat verraadde ontroering of neêrslachtigheid. De glans der zon, die met een straal op zijn blanken schedel viel, scheen de straalkrans van het martelaarschap om zijn eerbiedwaardig hoofd te hebben geweven.
Berthold had bij het krassen der deur het hoofd niet
| |
| |
opgelicht. Mirenda stond een oogenblik in beschouwing voor die zielerust, en fluisterde toen:
‘Vader....’
Kalm hief de grijsaard het hoofd op, en sprak:
‘Kom, Mirenda! Kom, mijn kind, dat ik u aan mijn kloppend hart prange! Wees kalm, ween niet. Zoo, omhels mij nogmaals, kind.... Ja, ik heb u lief, alsof gij uit mijn bloed geboren waart!’
‘Lijdt gij veel, vader?’
‘Neen, kind. Zie ik er dan lijdend uit? Is de gerustheid mijn aangezicht ontweken? Ik vrees niemand.... Toen gij mij toespraakt, onderzocht ik mijn geweten. Het is zuiver, Mirenda; ik heb, naar de zwakheid van het menschelijke vermogen, mijnen plicht van mensch, christen en vaderlander volbracht. Men kan mij martelingen doen ondergaan; men kan mij lichamelijk doen lijden; maar mijn geest is boven het lijden verheven. Neen, men kan geene schandvlek werpen op het levensboek, dat ik voor God moet openleggen.’
Eene korte stilte volgde.
‘Waar is mijn zoon?’ vroeg Berthold.
Eene siddering liep Mirenda over de leden; het koude zweet brak haar uit, en slechts met moeite antwoordde zij;
‘Hij werkt voor uwe redding.’
‘Waarom dat?... Het is nutteloos. Men heeft te lang naar mijnen dood getracht; men heeft thans eene reden gevonden, en onder die zal ik moeten bukken. Het zij zoo.... Den dood vrees ik niet; maar ik had willen sterven gelijk de wijsgeer, aan de borst van mijn kind, op het oogenblik dat hem de zegepraal werd toegewezen. Ik had, met stervende oogen, het vaderland willen opgebeurd zien door de hand onzer zonen, en ik zie het dieper dan ooit, onder den slag van het zwaard, gebogen worden.’
Mirenda liet het hoofd mismoedig zakken.
‘Verraad!’ sprak de grijsaard voort, ‘dat is af- | |
| |
schuwelijk! Zulk een daad kan slechts voortvloeien uit eene ziel, die verkankerd is tot in hare fijnste deelen. O! ik beef als ik er aan denk, dat mijn geboortegrond zulk monster gebaard heeft. Mirenda, kent gij hem, die aldus, misschien voor een handvol zilverlingen, zijn vaderland, zijn vader en zijne moeder, zijne bloedverwanten en vrienden verkocht?’
De jonkvrouw zweeg.
‘Waarom beeft gij, lief kind?... O voorzeker, hij is meer te beklagen dan wij; want hij draagt de straf in zich zelven; hij heeft eene hel in zijn boezem ontstoken, en het naberouw zal hem als eene slang om het hart kronkelen. Ik voor mij, ik vergeef hem wat hij mij lijden doet, mijn vloek als evenmensch zal hem niet treffen.’
‘Ja, vergeef het hem!’ bad Mirenda.
‘Welke schoone toekomst heeft hij vernietigd!’ zeide de grijsaard mijmerend. ‘De verbroedering zou ons kracht geven, de zoon des konings zou de aanvoerder zijn; het vaderland zag een glimp van vrijheid; want hopen en gelooven doet wonderen in het hart der menschen. Vrij! hemelsch woord, dat ik altijd droomde als het laatste gebed op mijne stervende lippen. En dat alles is voorbij.... Hij die dit, door een enkel woord misschien, verbrijzelde, heeft niet geweten wat hij deed. Misschien was hij arm. ongelukkig; misschien heeft men hem bedrogen, of onder de pijniging doen bezwijken... Arm vaderland!’
‘Ja, ja! men zal hem bedrogen, misleid hebben! Heb medelijden met hem...’ onderbrak Mirenda.
‘Gij smeekt zoo innig, Mirenda? Is het dan iemand die mij dierbaar aan het hart is?’
Zij zweeg eene geruime poos en stamelde:
‘Ja,... Het is een wreede slag die ons getroffen heeft.’
‘Een boezemvriend?... Gij antwoordt mij niet?... Uwe tranen zeggen mij, dat mijn vermoeden waarheid is.’
Een boezemvriend! die gedachte brandde hem als een
| |
| |
gloeiend vuur in het hart. Had hij de vriendschap niet gedroomd als eene broederlijkheid, in den verhevensten zin des woords? Had hij haar niet beschouwd als de heiligste band op aarde, die sterkte en moed geeft en de drijfveer is naar het edele en het goede?
Na een oogenblik die smartelijke gedachten in zich besloten te hebben, drukte hij deze, het eerbiedwaardig hoofd langzaam schuddend, luidop uit:
‘Gij hebt dan waarheid gesproken, wijsgeer der oudheid: ‘O, mijne vrienden! daar zijn geen vrienden in de wereld!...’
Mirenda legde den arm om den schouder des grijsaards; zij weende aan zijn hart.
Berthold sprak:
‘Dat nooit mijn zoon zich op den verrader wreke om mijnentwille. Mirenda, herhaal hem steeds:’ Uw vader heeft hem vergeten! ‘Neen, noem mij zijn naam niet; ik wil ten grave dalen zonder hem te kennen. Bewaar uw geheim, kind, en dat God hem genadig zij!’
Een zachter glans van hoop straalde uit het oog van Mirenda.
‘Heb moed, vader!’ nokte zij.
‘Ik mis geen moed, lief kind! Als er een traan uit mijn oog zal vloeien, zal het niet zijn voor mijzelven; maar voor ons arm land, en voor u, wier blond hoofd niet meer aan mijn hart zal mogen rusten.’
Op dat oogenblik klonk er eene stem door het luchtgat der gevangenis.
‘Wee! wee! driemaal wee!’ riep zij.
Mirenda herkende de stem, die zij in de puinen gehoord had. Berthold liet den arm, dien hij om het meisje geslagen had, zakken en vroeg kalm:
‘Welke stem is dat?’
‘Eene stem’ sprak Mirenda, ‘welke onzen rampspoed verkondigt. O, luister niet, vader! Die stem is onverbidde- | |
| |
lijk! Zij zou u woorden kunnen toeroepen, die u zouden bedroeven tot den dood toe.’
‘Waarom toch?.... Ik ben immers op den slag voorbereid. Ik heb kracht om dien te weêrstaan.’
Weêr klonk de stem:
‘Wee! wee! driemaal wee! over het geslacht der Bertholden!’
Een geweldige schok doorliep de ledematen van den grijsaard. Zijn hart joeg onstuimig bij het hooren van dien naam. Hij luisterde niet naar Mirenda, welke hem smeekte geen geloof aan die woorden te slaan.
‘Welk een verschrikkelijk geheim houdt gij voor mij verborgen?’ riep hij. ‘Men roept dreigend “Wee!” op mijn geslacht, een vlekkeloos geslacht, dat steeds de wisselvalligheden des vaderlands deelde! Mirenda, waarom heft men dien ongelukskreet aan?’
De onverbiddelijke stem onderbrak zijne woorden:
‘Wee, wee! op den zoon der Bertholden; hij, hij is de verrader!....’
Die woorden waren een donderslag voor den grijsaard; hij viel met een stuipachtige beweging achterover tegen den muur. Zijn mond was tot spreken geopend, doch hij kon geen woord uitbrengen; zijne oogen waren gloeiend op het luchtgat gericht; zijne trekken waren misvormd en bleeker dan die van een doode.
‘Mijn zoon!’ riep hij eindelijk met een vervaarlijke stem.
Mirenda kroop aan zijne voeten en omhelsde weenend zijne knieën.
‘Genade, vader!’ smeekte zij. ‘Genade voor hem!’
De oude man kwam slechts langzaam tot zichzelven en toen Mirenda eene vervloeking uit zijn mond meende te zullen hooren, waren zijne eerste woorden integendeel: ‘God! geef mij kracht, om dien slag te wederstaan! Mijn zoon, maar neen! het is niet mogelijk. Gisteren nog
| |
| |
zwoer hij trouw aan het vaderland.... Gisteren nog, en vandaag reeds zou hij verrader zijn!’ en hij bedekte zijne oogen, als zage hij een monster opstijgen.
Eindelijk rees hij op: hij scheen al zijne krachten bijeen gegaard te hebben.
‘Mirenda,’ sprak hij op een strengen toon, ‘is het dan waarheid wat die stem gezegd heeft?’
Zij antwoordde niet; snikken beletten haar te spreken, maar die snikken overtuigden den ouden man.
‘Deodaat,’ hervatte hij, ‘is dan de verrader zijns lands geworden! Was dat dan die pijnlijke onrust die mij het hart beklemde, als ik hem niet aan mijne zijde zag? Rampzalig kind.... Ongelukkige vader!... Doch neen, ik mor niet meer! Uw wil geschiede, o mijn God!’
Toen zijne armen uitstrekkende, trok hij Mirenda aan zijn hart, en sprak ontroerd:
‘Kom hier! Rust gij nog aan het hart van den armen grijsaard, die geen eigen kind meer heeft! Geef gij hem nog troost in zijn lijden, opdat hij niet zonder afscheidskus ten grave dale. Alles werd mij ontnomen, alleen gij, gij zijt mij bijgebleven als een engel des goeds.’
Hij kuste het blanke voorhoofd van Mirenda, en klemde zich vaster aan haar. En zij, zij troostte hem met eene hemelsche taal; zij smeekte hem voor haren pleegbroeder, en met haar, arm in arm, knielde weldra de edele grijsaard neêr en bad.
Naarmate de tijd vorderde, herkreeg Bethold zijne gewone kalmte. Zijne machtige ziel rees tegenover de smart op en hij scheen den dubbelen slag, dien vader en vaderland ontvangen had, te boven gekomen.
‘Mirenda,’ sprak de oude edelman, ‘in mij sterft het geslacht der Bertholden; want hij, Deodaat, is mijn zoon niet meer, hoe innig ik hem ook bemind heb. Mijne stervende hand zal de onbesmette adelbrieven aan de vlammen overleveren, en de schimmen van mijn voor- | |
| |
geslacht zullen mij dankbaar zijn. O gij, voorzaten! gij, die uit de hoogte der hemelen den ouden man in deze sombere gevangenis ziet, gij buigt wellicht mismoedig het hoofd, omdat er eene eeuwige schandvlek op ons blazoen is gevallen! Hij heeft uitgebloeid, de machtige stam der Bertholden, welke zijne wortelen, zijnen invloed had in al de rangen der samenleving en waaruit de wedergeboorte des vaderlands moest opkomen! Sterf, grijze Berthold, en gij, nageslacht! wisch zijnen naam uit de toekomstige geschiedenisbladen. Beklaag mij niet; maar doe mij recht en herhaal soms, bij het herkennen van dien naam: ‘Hij beminde zijn land!’
‘Neen, ik was geen van die, welke durven zeggen: “Vaderlandsliefde is slechts eigenbaat; de gansche wereld is mijn vaderland!” Ik heb de kracht nooit gevoeld, om, gelijk de allesomvattende Godheid, de gansche wereld in mijne liefdearmen te kunnen nemen. Ik was menschlievend voor een ieder, de vreemdeling was mij heilig; maar de plek waar ik geboren werd, waar ouders en vrienden ademden, waar het gebeente mijner vaderen rust, waar wij in dezelfde taal, denzelfden God bidden - o, die plek was mij steeds het dierbaarste aan het hart!... Neen, ik was geen wereldburger!... Ha! eeuw van twijfelzucht, noem dat kleingeestig; maar ik beschouw het als de verhevenste drijfveêr voor alles wat edel, grootsch en goed is. Hadt gij mijn zoon minder wereldburger gemaakt, hij zou zijn land en vorst niet verraden hebben. De twijfelzucht droeg hem in haren schoot en de godverloochening heeft hem gezoogd.... Wat anders kan onze twijfeleeuw voortbrengen - zij, die afwijkt van de wetten der natuur en de wetten Gods! Wat kan zij voortbrengen tenzij monsters, die zich baldadig tegen de Godheid verheffen!’
‘Spreek zoo streng niet, vader!’ smeekte Mirenda.
De grijsaard zweeg. Op zijn strooleger gezeten, met de hand het hoofd ondersteunende, verviel hij in diepe ge- | |
| |
dachten. Het meisje zat deelnemend bij hem neêr, en volgde onrustig de minste zijner bewegingen. Lang zat hij in die houding; eindelijk zeide hij:
‘Ik wil Deodaat zien, Ga, Mirenda, dat men mij toelate nog eens dengene te zien, welke men “mijn zoon” noemt. Ga, ik heb eenzaamheid noodig!’ En op somberen toon voegde hij er bij: ‘Ik moet mij bereiden tot den dood.... God zegene u, mijn kind; ga!’
‘Laat mij nog eenige oogenblikken bij u vertoeven!’ smeekte zij.
‘Neen, mijne dierbare, neen! Ga, ik bid het u.... Bericht Deodaat mijnen wil.’
‘Heb erbarming met hem!’
‘God,’ sprak de grijsaard, en hij hief zijne hand ten hemel, ‘God moge hem genadig zijn! Vaarwel! nog een kus.... Nog eene omhelzing.’
Hij geleidde Mirenda tot aan de deur der gevangenis. Daar nog klemde de grijsaard het meisje aan het hart en mompelde; ‘God! waarom gaaft gij mij haar niet tot kind!’
De deur viel met een zwaren zucht toe.
Welk een droevig tooneel levert de stad op!
De gevangenissen worden opgevuld, want het verraad heeft zich als eene afrollende keten tot in al de deelen der samenleving verspreid. De schrik, de hoop op zelfbehoud, beloften en bedreigingen, hebben een aantal namen van gezworenen doen kennen, en telkens ziet men de soldaten nieuwe slachtoffers, geboeid de huizen uitsleuren. Niets wordt ontzien: noch zwakke vrouwen, noch gebrekkelijke grijsaards, noch onnoozele kinderen. Rampzalig volk, dat onder een vreemden meester moet bukken, en zijne stem zelfs niet vrij tot den God der lijders kan verheffen!
Als wij onze gedachten daaraan toewijden, behoeven wij geene voorbeelden van verdrukking bij den vreemde
| |
| |
te gaan zoeken. Nederland. Noord en Zuid, weet wat het zegt, gekromd te liggen onder de macht van den vreemdeling.
Als wij de geschiedboeken van ons vaderland openslaan, toont men ons reeds, in vroeger tijden, hoe het oppermachtige Rome hier slaven maakte van al die dappere volksstammen, die, met de moedermelk de vrijheid in het hart zogen. Maar de beschermgeest des vaderlands toont ons dan ook, bemoedigend, de eerste strijders voor de vrijheid: in het Noorden, Claudius Civilis, in het Zuiden, Ambiorix.
Blader voort! - Barbaarsche volkeren overstroomen beurtelings den grond onzer geboorte. Nederland valt van de eene overweldiging in de andere. Allengs rijst in het Zuiden die eeuwige vijand van het onafhankelijk bestaan, de Leliaard, op. Zijne vlag kan verdwijnen; maar zij zal steeds terug keeren, hoe dikwijls ook verscheurd en met bloed bemorst. De Leliaard heeft gezworen dat zijn standaard eens zegevierend op het rijke Vlaanderen wapperen zal. Die strijd duurt eeuwen. Goed en bloed werd daarvoor ten offer gebracht; het is een strijd van het recht tegen het onrecht, van de vrijheid tegen de verslaving, van den vrijen burger tegen den kruipenden hoveling.... Maar ook Brugge, Kortrijk en Gent getuigen, na eeuwen, dat de Vlaming voor Frankrijk niet bukken zal. Tel de graven niet van grijsaards, jongelingen en mannen - gansch Vlaanderen is één graf, waaruit heilige schimmen opstijgen, die, door alle eeuwen heen, de namen van Sneysoone, Breydel, De Coninck en Van Artevelde galmen doen. De nazaat bewondert hen, en die bewondering is het erfdeel zijner kinderen!
Blader voort! - Zie de gedurige worstelingen, tot dat de groote strijd van onafhankelijkheid tegen Spanje gestreden wordt: Nederland worstelde tachtig jaren tegen tegen het machtigste rijk van die tijden. Ontroerd zult gij
| |
| |
zijn, bij het herdenken der verdrukking van zoovele onschuldigen, behandeld als schuldigen; bij het nagaan der martelingen van grijsaards en vrouwen; bij den broederhaat, die dikwijls eenen afgrond scheurde tusschen kinderen van eene en dezelfde moeder! Maar gij zult verkwikking vinden in uw vaderlandsch gemoed, als gij het strijdende Nederland eindelijk, langen tijd daarna, over den vreemdeling en den partijhaat ziet zegepralen.
Blader voort! - De stroom van bloed die eeuwen lang door onze schoone velden vloeide, schrikte den vreemdeling niet af. De Leliaard drijft, onder Lodewijk XIV, zijne vanen tot in het hart van het vrije noorderdeel; maar klopt uw hart niet vol geestdrift, als gij den landzaat hoort roepen, terwijl hij de dijken der onmeetbare zee doorsteekt: ‘Liever vinde gansch Nederland een graf in de golven, dan dat wij zouden bukken voor Frankrijk!’ en de vreemdeling vlucht voor die hemelhooge en loeiende zee.
Blader voort! - Zie hoe in de XVIIe en XVIIIe eeuw het noorderdeel ontzaggelijk, fier en vrij is; hoe zijne vlag gebiedend op den Oceaan waait; hoe het over uitgestrekte rijken, in andere werelddeelen, regeert, terwijl in het zuiderdeel de verdrukking beurtelings uitgeoefend wordt door Spanje, Oostenrijk en Frankrijk - Frankrijk, dat op zijne vanen de bedriegelijke woorden: ‘Vrijheid, gelijkheid en broederliefde’ geschreven had, en ten bewijze hiervan onze kerken en kunststukken plunderde, onze heilige vaten schond; dat onze rijkdommen gestolen heeft; dat ons wilde doen knielen voor de losbandige godin der Rede, en wulpschheid en overdaad als deugden wilde doen eeren. Maar eindelijk - na lange verdrukking, hooren wij een bulderend gedommel, dat aan den horizon opstijgt. Het is het kanon van Waterloo, Goddank! Daar bezegelt Willem van Oranje door zijn bloed, de vrijheid der Vereenigde-Nederlanden.
| |
| |
Slechts ruim dertig jaren zijn sinds dien heuglijken dag heen gesneld!
Neen, geen land lag zooveel eeuwen onder den smaad en de verdrukking gebogen; geen land kan een pijnlijker getuigenis geven van wat de overweldiging van den vreemdeling is; maar ook aan geen land schonk God geen zoo lange reeks helden, om tegen de verdrukking te worstelen!
Zulk een redder vroeg Mirenda ook voor haren geboortegrond, toen zij des avonds in de breede nis van een venster, in Berthold's woning, neerzat. De maan goot er haar helder licht in neêr, even als den avond te voren, toen de zoon des konings haar van liefde en geluk gesproken had. Zij dacht aan dien edelmoedigen jongeling, en wenschte Berthold ook zulk een zoon toe.
Waar was de laatste?
Zonder dat Mirenda het wist, was zij hem kort te voren voorbij gegaan. Toen zij de kerk verliet, waar zij bij het schemeren der avondlamp had gebeden, had zij haren stap verhaast om twee personen te vermijden, die uit het tegenover gelegen speelhuis gekomen, onder het portaal der gewijde kerk het geld verdeelden, dat zij met schelmerij hadden gewonnen. Zij had het geld met de dobbelsteenen op den grafzerk hooren rammelen en zich sluierende, was zij snel die heiligschenders voorbij getreden.
Een van hen was Deodaat.
Mirenda had hem, gedurende den dag, op verschillende plaatsen gezocht tot zelfs in de prachtige woning van Paula, doch die trotsche vrouw had het arme weeskind, met een blik van verachting beschouwd en haar honend weggezonden. Thans zat zij hem af te wachten. De rust heerschte binnen en buiten het oude gebouw.
Op Mirenda's knie rustte het blonde hoofd van een jong meisje, dat zacht ingesluimerd was: deze was de eenige vrouwelijke bediende, die het huis der Bertholden nog had.
| |
| |
Mirenda beminde dat lieve kind, te meer omdat het eene doofstomme was, die zich met voorbeeldige verkleefdheid aan het gezin van den ouden edelman hechtte. Slechts voor Deodaat had de arme Nella een gevoel van schrik, zelfs afkeer, alsof zij door het masker heen zag waarmede hij zich bedekte.
Den ganschen dag had het trouwe kind, dat 's nachts uit haar diepen slaap niet opgewekt werd, onrustig op hare meesters gewacht. Een gil van blijdschap ontsnapte Nella's boezem, toen zij des avonds Mirenda zag weêrkeeren; maar toen zij een traan in het oog der arme verlatene glinsteren zag, weende zij ook, en het scherpe geluid dat zij liet hooren, was eene akelige klacht die Mirenda door het harte sneed. Nella had de gebaren harer meesteres, aangaande Berthold, begrepen; zij wees naar de aarde, dan naar boven: want zij kende geene andere verwijdering dan door den dood.
Nu sliep de doofstomme, en Mirenda kon ongestoord aan het verledene denken.
Bij ieder geritsel vreesde zij Deodaat te zien binnentreden; want zij beschouwde hem als een duivel in menschelijke gedaante, die gekomen was om den rampspoed, met verdubbelde kracht, op huisgezin en vaderland te doen neêrstorten.
De avond is plechtig en kalm.
Het licht der maan, dat over de heuveltoppen stroomt, bedekt ze met een zilverachtigen glans.
De hemel is zuiver; duizenden sterren versieren het blauwe gewelf. Helder is het daar boven; maar donker is het aan den voet des heuvels, waar de rotsen hare punten opsteken.
Twee donkere menschelijke gestalten vertoonen zich op de heuvelhelling. Zij strekken dreigend de armen naar elkander uit; zij versmelten zich en er schijnt eene worsteling aan te vangen.
| |
| |
Nu schijnen zij een rollende rots, dan rijzen zij weêr op, teekenen zich als reuzen tegen den blauwen hemel af, of buigen zich weêr, als om elkander onder hunne voetzolen te verpletteren.
De worsteling schijnt hardnekkig: zij zakken neêr, rijzen op; wringen zich tot een klomp in elkander en verdwijnen op de helling des bergs....
Eene akelige klacht klonk door de duisternis heen, terwijl de oppervlakte des heuvels weêr rustig werd gelijk te voren.
Mirenda had het blonde hoofd van Nella een ander rustbed gegeven, en met een jagend hart die geheimzinnige worsteling nagegaan. Zij scheen een voorgevoel te hebben dat dit tooneel met haar in betrekking staan moest; daarom wachtte zij, of de zwarte schaduwen zich niet weêr zouden vertoonen.
Alles bleef rustig.
Middelerwijl was iemand onstuimig binnengekomen. Verschrikt door het gedruisch, wendde Mirenda het hoofd om: de verrader stond voor haar, de lokken in wanorde en er zweefde een duivelsche grijnslach over zijn gelaat.
Mirenda ontstelde hevig.
‘Waarom schrikt gij?’ sprak Deodaat haar barsch toe.
‘Ik herkende u niet,’ was het antwoord der jonge maagd, en zij trad dieper in de nis van het venster.
De verrader zag behoedzaam rond en luisterde daarna aan de deur, of iemand zijne voetstappen volgde.
Daarna keerde hij terug, en hervatte op denzelfden barschen toon:
‘Ik ben bebloed. Zuiver de wonde aan mijn voorhoofd.’
Het denkbeeld dat Deodaat gewond was, dat hij misschien in gevaar verkeerde, deed haar den afkeer vergeten dien hij haar inboezemde, en nader tredende, voldeed zij aan het verlangen van den pleegbroeder.
Zij bleef altijd zijne zuster!
| |
| |
Doch toen zij hem die zusterlijke zorg verder wilde bewijzen en de verrader voelde dat hare hand beefde, stiet hij haar van zich af en herhaalde zijne vraag:
‘Waarom beeft gij zoo? Hebt gij weêr van die wonderlijke denkbeelden zoo als dezen morgen? Denkt gij weêr die stem te hooren?’
De jonge vrouw antwoordde niet. Zij had minder gesidderd bij de gedachte aan het verraad, dan wel bij die aan het bloed dat van zijn voorhoofd vloeide; want zij begreep dat die worsteling, welke zij zooeven bij het licht der maan aanschouwde, had plaats gehad tusschen hem en een anderen persoon - en dat die laatste misschien onder zijne handen bezweken was.
Waartoe was een verrader niet in staat!
Bij de laatste woorden had de zoon der Bertholden zich neêrgezet, en zijne onstuimige beweging stoorde de rust der arme Nella. De doofstomme vloog op, een akelig geschreeuw ratelde uit haren mond en als bevreesd voor eene slang, vlood zij naar Mirenda en verborg zich aan hare zijde. Dit was de reden, dat de verrader het stilzwijgen van Mirenda niet had opgemerkt.
‘Verwijder alle vreemde ooren; ik wil u alleen spreken, Mirenda. Niemand zij onze getuige.’
‘Het is Nella, Deodaat,’ was het antwoord; ‘gij weet het wel, zij kan ons niet verstaan.’
Deodaat wierp een vurigen blik op het ongelukkige kind, dat zich, als door een geheim en onbegrijpelijk gevoel gedreven, nauwer bij hare meesteres drong. Zij scheen dien avond den boozen oogslag des jongelings meer dan ooit te vreezen; zij scheen eenen afkeer voor hem te gevoelen, dien het achterdochtige hart des jongelings als een verwijt opnam.
Zijne gebiedende beweging met den arm en een goedaardig gebaar van Mirenda, deed Nella langs den muur wegschuiven, en had het oog de schaduwen kunnen door- | |
| |
boren, men zou het kind, in het achterdeel van het vertrek op de knieën hebben zien bidden.
‘Hebt gij mijn vader gezien?’ vroeg de jongeling zacht en zelfs geslepen.
‘Ja,’ was het vaste antwoord der jonkvrouw.
‘Waar is hij?’
‘In een diepen, kouden kerker, waar het zonlicht nauwelijks doordringt; waar hij wat stroo tot leger heeft een stuk brood om zijnen honger te stillen, een dronk water om zijnen dorst te lesschen.’
‘Wat hoopt hij?’
‘Niets.’
‘Niets? zegt gij. Maar ik zal mijn doel bereiken Vandaag ben ik er niet in geslaagd den vorst te naderen. Morgen zal Berthold vrij zijn.... Vroeg hij naar zijn zoon?’
‘Ja, hij wil u zien.’
De jongeling peinsde geruimen tijd bij die laatste woorden, en mompelde twijfelachtig:
‘Wat zeide hij verder?’
‘Als grootmoedig christen geeft hij den verrader vergiffenis....’ luidde Mirenda's antwoord. Ontroerd vervolgde zij: ‘Deodaat, mocht die vergiffenis de ziel van den ongelukkige treffen.... God! zulk schrikkelijk lot had de grijsaard niet verdiend!’
‘Neen,’ morde de jongeling, ‘neen! het is eene misvatting....’ En onverstaanbaar voor Mirenda, ging hij voort: ‘Ik heb het hoofd mijns vaders immers niet verkocht?.... Ik verkocht immers slechts dat van....’
Luid sprak hij:
‘Hebt gij óók dien kreet gehoord, Mirenda, die wee over het geslacht der Bertholden riep, en dien daar zoo even een vreemdeling durfde herhalen, welke zich op mijnen weg plaatste. Ha, die zinneloozen! zij denken straffeloos het schuim tegen mijn blazoen te kunnen ophitsen! Eens zal ik hen onder mijne macht verpletteren.
| |
| |
Wie durft zeggen, wie.... dat de zoon der Bertholden een....’
‘Verrader is!....’ klonk eene onbekende en geheimzinnige stem.
‘Wie sprak daar?’ vroeg Deodaat onstuimig, en zich oprichtende greep hij Mirenda bij den arm, die in hare ontroering nauwelijks de woorden: ‘Ik heb niet gesproken!’ kon uiten. Gelukkig kwam haar eene ondersteunende hand te hulp. Nella was snel genaderd en wierp zich als een beschermengel tusschen beiden. Onder den indruk van het gebeurde week Deodaat achteruit. Eene bijgeloovige macht beheerschte hem en voor deze buigt diegene, welke zijn geloof niet bouwt op het grondbeginsel van den eeuwigen God, gelijk een zwak kind ter neêr. Nogmaals vroeg hij, of er iemand gesproken had, en mompelde daarna:
‘Het was dan de stem mijner verbeelding!....’ morde hij tusschen de tanden, ‘dit huis is mij te benauwd. Mij dunkt dat ik er schimmen zie, welke mij onder eene kinderachtige vrees doen bukken.’
Met eene koortsachtige beweging greep hij een dolk, die aan den muur hing, en die in het licht houdende, sprak hij voort:
‘Indien iemand zich vermeet den naam der Bertholden met minachting te noemen, zal ik hem dit wapen in de borst planten. Had ik het zooeven onder mijn bereik gehad, ik zou dien onbekende, die als een reus tegen mij oprees en wiens kracht mij dreigde te verbrijzelen....’
‘Pleeg geene misdaad!’ onderbrak Mirenda. ‘De Bertholden zijn reeds genoeg neêrgedrukt, dan dat er nog bloed aan hunne vingeren kleven zou. Kniel integendeel neêr en bid den hemel, dat hij u en de uwen genadig zij! Deodaat, verhard u niet langer, keer weêr en heb medelijden met uw grijzen vader.’
Zij sprak te vergeefs; want bij zijne laatste woorden,
| |
| |
in opstormende drift gesproken, had Deodaat de woning verlaten en was in de duisternis verdwenen. Het was alsof de geest zijns vaders, met een gloeienden geesel gewapend, hem van den ouderlijken dorpel dreef.
Mirenda's hart klopte met eene versnelde jaging. Zij had, bij het hooren zijner bedreigingen, nog aan het verraad willen twijfelen; maar eene krachtige stem riep haar in haar binnenste toe: ‘Hij is plichtig!....’ Nu hij zoo plotseling verdwenen was, vreesde zij eene misdaad. Als door een geheim gevoel gedreven, volgde haar Nella naar de deur, om zoo mogelijk eenig naricht omtrent het gebeurde te bekomen.
Eene mannelijke gestalte sneed haar op den dorpel der woning den weg af. Zij meende er die van den heuveltop in te herkennen. De stem van den vreemdeling sprak fluisterend, en het meisje liet zich broederlijk door hem aan het hart drukken.
‘Vlucht!’ sprak zij bevend.
‘Neen,’ antwoordde de stem van Hugo; want hij was het, en ook hij had aan den ingang van het vertrek zoo geheimzinnig gesproken; ‘ik kom mijne getrouwen zien, en hen ondersteunen, zelfs ten gevare mijns levens.... Ik vrees niets.’
‘Deodaat is hier!’
‘Ziet gij ginds ver die zwarte gestalte over den heuvel vluchten? Het is hij: hij vlucht ten tweede male, de lafaard, zonder mij herkend te hebben. Straks wilde ik hem in het dal neêrwerpen en hem op de steenen verbrijzelen: want hij, hij is....’
‘Zwijg, doe mij den slag niet gedenken, die ons getroffen heeft!’
Nella kuste de handen van den onbekende; want zij gevoelde, de arme stomme! dat hij een edelmoedig vriend voor hare meesteresse was.
|
|