| |
II.
De man die achter de zuil gestaan had, hoorde den zich verwijderenden voetstap van de twee laatste personen. Daarna trad hij uit de schaduw en toen later de maan hare schemering op hem neerwierp, herkende men Deodaat. Hij scheen door onrustige denkbeelden gekweld te worden en trad haastig door de puinen heen, alsof de plaats, waar hij geweest was, hem hatelijk ware geworden.
Geruimen tijd trad hij zoo snel voort. Bij dag zou men zijn oog, onder het vooruitstekende voorhoofd, hebben zien fonkelen. Eindelijk stond hij stil: twee wegen strekten zich voor hem uit: ook twee geesten rezen voor hem op. De een stond op den weg, die naar de woning zijns vaders geleidde; de andere wenkte hem naar de stad.
Met jagend hart volgde hij den laatste.
‘Waarom foltert mij de onrust?’ morde hij, terwijl zijne vuist zijne bonzende borst drukte. ‘Waarom beef ik onder den indruk van dezen nacht? Die stem der vervloeking klinkt mij altoos in de ooren en zij deed, op het oogenblik dat ik haar hoorde, mijn bloed in de aderen ijskoud worden. Waarom ging ik ook bij die dweepers
| |
| |
met onbegrepen woorden; met geestdrift voor holklinkende machtspreuken: God en vaderland!... Moest ik dààr de verzadiging mijner eerzucht zoeken? Moest ik bij hen gaan om onze armoede te vergeten, en mijn dorst naar schatten te lesschen? O! men denkt steeds een jongeling in mij te zien, wiens hart slechts klopt voor feest en genot; maar men heeft die klopping nooit kunnen ontleden. Denkt men dat het hoofd van een Berthold zich slaafs buigen zal voor den zoon van een bedelaar, die zich koning noemt, en die onze diensten met een belachelijken broederkus denkt te beloonen? Moet ik het zijn, die de triomfkar van dien onbekende voortsleuren zal, misschien over de lijken mijner vrienden en geliefde?’
Op dat oogenblik dacht hij de stem uit het geheimzinnige vertrek schrikwekkend te hooren galmen. Eene siddering liep hem door merg en been, en hij meende in iedere zwarte schaduw een wezen te zien, dat den arm dreigend uitstak en het ‘Hij zal gevloekt zijn!’ herhaalde.
Deodaat bracht de hand aan zijn voorhoofd, waarop hij het koude zweet voelde perelen, en zijn ontstelden blik rondslaande, mompelde hij:
‘Ik faal immers niet aan mijnen eed! Weg, schrikbeelden, weg!... Ik zal immers gedwee de knieën buigen voor uwen God en uw vaderland!’
Het gebeurde van dien avond had geen overtuiging in zijn hart gestort. Zonder geloof, overmeesterde het bijgeloof weldra geheel zijne ziel; doch zóó dreigend rees het beeld zijns vaders voor zijne oogen op, dat hij met ontzetting uitriep:
‘Weg! weg! ik zal geen eedbreker worden!’
Daarna snelde hij gejaagd voort, tot dat hij voor een prachtig huis stil stond, waar men nog luidruchtig feest vierde. Hij leunde tegen de vensters van eene zaal. Meer dan tienmaal verliet hij dit standpunt, om dat gewoel te ontvluchten; maar ook telkens werd hij weêr daarheen
| |
| |
teruggetrokken. ‘Vlucht!’ riep hem de stem zijns gewetens toe. ‘Blijf!’ fluisterde hem de geest der verleiding in.
Hij had immers beloofd den feestkrans onder de voeten te trappen? - Ja, maar die daar binnen den beker ophieven, waren zijne vrienden, zijne verloofde en de dure eed, dien hij in het gewelf gezworen had, scheen den afgrond tusschen hier en ginder nog niet diep genoeg gescheurd te hebben.
De feestgezellen waren ook wel kinderen van den lande; maar het waren van die, welke voor den vreemden afgod kropen en hunne taal voor de zijne verloochenden; het waren er van die, waarvan Danton zegt ‘dat zij het vaderland aan hunne voetzolen dragen’. In dien kring had Deodaat zich gevormd; daar had hij de kiem der deugd vroegtijdig verstikt, en zich aan droomen van genoegens, schatten en weelde overgegeven. Allengs was hij vreemdeling op den dorpel van het vaderlijk huis geworden, en als de blik des grijsaards zijn leven trachtte te peilen, als het betraande oog van Mirenda hem liefde voor den ouden vader afsmeekte, had hij gehuicheld als een meester in de kunst.
Nog twijfelde hij, toen daar binnen eene stem klonk, die een sterken indruk op hem scheen te maken; want in twee of drie sprongen was hij aan den ingang van een helder verlichte zaal.
Vrouwen en mannen, die den geest in den wijn schenen te willen versmoren, waren dààr aanwezig; er waren afgeleefden van vijf-en-twintig jaren, die daar het leven zochten en er slechts den dood vonden. Het waren de hovelingen van den vreemdeling; het waren de verraders huns vaderlands!
Eene prachtig getooide vrouw stond overeind aan de tafel, en hield de beker in de hoogte.
‘Aan Deodaat!’ sprak zij, ‘aan hem, dien ik het liefst
| |
| |
heb boven u allen, al schittert hij thans door zijne afwezigheid,’ voegde zij er op bijtenden toon bij. ‘Aan Deodaat, dien gij nog niet hebt kunnen onttronen in mijn hart,’ ging zij onbeschaamd voort, zich tot eenige mannen wendende, ‘omdat gij de kunst niet verstaat zooals hij, het hoofd te buigen.’
De jongeling had die bloedige spotternij niet verstaan.
‘Aan den zoon der Bertholden!’ herhaalden eenige vrouwen en mannen, in verstandhouding met de spreekster, en, alsof de eersten vol geestdrift waren voor den jongen edelman, hieven zij hare deels verlepte bloemtuilen met waggelende handen omhoog.
De indruk van het gebeurde des avonds verdween voor eenige oogenblikken uit Deodaat's gemoed. De jongeling trad haastig te voorschijn, als om de zegepraal te volmaken. Op zijn gelaat lag echter eene uitdrukking die Paula, de vrouw welke het eerst gesproken had, opmerkzaam maakte; toch speelde er een glimlach om hare lippen toen zij den binnentredende den vollen beker aanbood. De achterdocht tintelde echter in haar oog, toen zij onder de losse mantelplooien op de borst, den knop van een wapen meende te zien glinsteren.
Deodaat had den beker geledigd en herhaalde dit tot driemaal toe. Het was alsof hij zijn brandend hart door den drank verkoelen wilde; doch het was ook alsof hij den geest der onrust, die op zijn gelaat weêr doorbrak, in den wijn wilde versmoren. Hij luisterde verstrooid naar de woorden die tot hem gericht werden; hij vermeed het ondervragende oog van Paula, en stiet zijne verloofde van zich af, toen hare hand hem den mantel van den schouder nemen wilde.
Die wijde zaal werd hem te benauwd; hij dacht dat eenieder op zijn voorhoofd den eed en het geheim geschreven zag, en in een oogenblik van gewoel bereikte hij weêr den zuilengang, om in de vrije lucht ruimer adem te scheppen.
| |
| |
‘Deodaat!’ klonk hem daar eene stem toe, en eene vrouwenhand greep hem bij den arm. ‘Gij vlucht alsof gij eene misdaad op het geweten hebt!’
Dezelfde vrouw, die in de feestzaal den beker ter zijner eere had opgeheven, stond voor hem. Haar oog vestigde zich doordringend op den jongeling, en als in slaapwandeling voortgetrokken, volgde hij haar gedwee en sprakeloos. Zij bevonden zich weldra alleen in een klein vertrek, waar het licht in de schitterendste spiegels en versierselen weêrkaatste.
Deodaat zakte in een zetel neêr, terwijl Paula peinzend voor hem staan bleef. Hij zag niet hoe schoon zij was in haar prachtig gewaad, met den gouden haarband als een diadeem om het voorhoofd. Zijn hoofd leunde op de borst, en indien zij den blik had kunnen zien, dien hij ter aarde vestigde, zij zou gesidderd hebben voor het vuur dat er in brandde.
‘Waarom,’ sprak zacht hare stem, ‘waarom zijt gij zoo neerslachtig, Deodaat? Waarom verschijnt gij, om dus te spreken, in een rouwmantel in het midden van ons feest, alsof gij het spook des rampspoeds wildet zijn?’
De jongeling hief het hoofd op, staarde de spreekster streng in het aangezicht, en liet het daarna weêr zakken.
‘Ik beef voor u, Deodaat....’ hervatte zij. ‘Uw oog brandt; uw gelaat schijnt mij bleek als dat van een doode.’
Zij boog zich halvelings en poogde den jongeling in het oog te staren; te vergeefs!
‘Deodaat!’ smeekte na eene poos hare stem op ontroerden toon.
Toen de jongeling de oogen opsloeg, zag hij dat er tranen in die der jonge vrouw glinsterden. Zij zette zich naast hem neêr, wischte den traan weg en een glimlach kwam andermaal in hare overwolkte oogen op. Vleiend sprak zij hem toe:
‘Gij hebt uwe feestkleêren vandaag te vroeg verlaten,
| |
| |
Deodaat. Uw zwarte mantel maakt u koud als ijs. Leg hem af, en wees steeds de verloofde uwer Paula.’
Zacht trok zij aan de plooien van den lichten mantel; doch de jongeling rukte hem krampachtiger dicht, en sprak deels lachend, deels boos, deels verlegen, onsamenhangende woorden.
Zij legde haren arm om hem heen, en zag hem smeekend aan.
‘Waarom verstoot gij mij?’ hervatte de jonge vrouw, ‘terwijl ik kort geleden uw aarde en uw hemel was? Wat verschrikkelijke verandering is er toch sedert eenige uren in u voltrokken? Gij rimpelt uw voorhoofd, alsof gij onder een zwaren last gebogen waart; gij zijt somber, alsof u wroeging aan het harte knaagde.’
‘Houd op!’ onderbrak hij plotseling en gebiedend ‘Paula, ik heb rust noodig.’
‘O, verzwijg het mij niet, Deodaat; daar weegt u iets op het hart dat, door het aan uwe Paula meê te deelen, eene minder drukkende vracht worden zal.’
‘Nooit!... Nooit!...’ klonk vervaarlijk zijne stem.
‘Hebt gij mij dan niet meer lief, Deodaat?’ smeekte Paula op weemoedigen toon.
‘Ja.... Neen!....’
‘Neen, zegt gij!....’ Hare armen vielen machteloos neêr; haar lichaam zakte als door de wanhoop verbrijzeld ineen; luide snikken lieten hooren dat zij weende. De jongeling scheen het niet op te merken: hij bewoog zich niet en toen zij opstond om zich van hem te verwijderen, herriep hij het laatste woord en zij scheen tot een nieuw leven opgebeurd te worden. Zacht vleiend maakte zij den mantel los, en toen deze van den schouder rolde, trachtte Deodaat met eene driftige beweging, het geheimzinnige wapen onder de uitgespreide hand te verbergen. Echter bemerkte hij niet dat de knop ontbloot was.
‘Welk een schoon en glinsterend wapen, Deodaat!’
| |
| |
riep Paula, met eene bijna kinderlijke eenvoudigheid, en zoo gulhartig dat de schok, welke den jongeling door de ziel ging, slechts een oogenblik weêrgevoel had; want toen hij de jonge vrouw met den vinger het gladde staal streelen zag, zonder dat hij de minste achterdocht bemerkte, werd zijn gelaat kalmer en morde hij bij zich-zelven: - ‘Zij kent het niet!’ - Maar Deodaat zag den blik niet dien Paula op den wapenknop vestigde; hij zag de scherpe trekken niet, die zich op haar gelaat afteekenden; hij voelde vooral de trilling niet die door hare aderen joeg; hij hoorde niet, dat haar hart op dat oogenblik zeide: ‘Het geheime kenteeken!’
Toch was de blik, dien zij weêr uit hare donkerbruine oogen tot hem opsloeg, even naïef als dien van een kind.
‘Deodaat,’ hervatte zij, ‘wie heeft u dat schitterend wapen gegeven? Waarom siert gij u met dat zinnebeeld van kracht en moed?’
De jongeling zocht in zijne gedachten eene uitvlucht: hij vond er geen, tenzij nogmaals een ruw en terugstootend woord. Paula zweeg, scheen het gebeurde te vergeten, werd vroolijk en juichend, ging naar de gouden harp die eenige schreden van daar stond, en opwekkende tonen rolden van de snaren. Nu stierven die tonen weg, dan klonken zij weêr; doch zij schenen het vermogen niet te hebben, de zwarte wolk van Deodaat's voorhoofd te tooveren: integendeel, zij hinderden hem. Dan keerde zij tot hem terug en bood hem eene zilveren drinkschaal, met geestrijken wijn aan. Hij greep die en ledigde haar in éénen teug. De glans tintelde opnieuw in zijn oog: het oog van Paula glinsterde ook - Deodaat las er niet in wat die glinstering beduidde.
Plotseling stond hij op, schudde zijne blond-rosse lokken, gelijk de leeuw ontwakend zijne manen schudt, bleef een oogenblik in gedachten verzonken staan, en er zweefde een
| |
| |
spotlach over zijne lippen. Hij scheen den somberen indruk af te schudden.
‘Deodaat,’ zeide de jonge vrouw, terwijl zij verleidend en sluw haar hoofd, waarop een net van juweelen glansde, tegen zijn schouder rusten liet, ‘welk een schitterende dag! Hebt gij den triomftocht in de straten gezien? Wat vermogen onmachtige bedreigingen, in het geheim uitgebraakt, tegen zulk eene macht! Hebt gij gezien hoe de vorst, aan den voet des troons, zijne getrouwen met schatten en gunsten overlaadde? Maar wat zeg ik, Deodaat!’ en zij richtte de glinsterende oogen op den jongeling, alsof eene heldere gedachte in haren geest was neêrgedaald, ‘gij zijt een van die getrouwen, en het wapen dat aan uwe zijde hangt, is een geschenk van den vorst, niet waar? Men had het mij gezegd, dat de vorst zijne weldaden en rijkdommen op u zou doen neêrdalen; dat hij u voorbereidde, om aan zijne zijde op te klimmen en daar groot en aanzienlijk te worden.’
Het oog van Deodaat flonkerde bij die woorden. Hij greep koortsachtig de hand van Paula, en vroeg met eene driftige stem:
‘Wie heeft u dat gezegd? Wie heeft u dat beloofd, Paula?’
‘Een machtig vriend,’ sprak de vrouw, terwijl zij met een heimelijken blik zijne gemoeds-aandoening gadesloeg.
‘Neen,’ hervatte Deodaat somber; ‘ik ontving het niet van den vorst.... Doch, herhaal het mij, Paula: wat heeft die machtige vriend gezegd?’
‘Hij sprak mij van uw tegenwoordige en van uwe toekomst; hij wist dat gij de laatste penningen in den maalstroom der vreugde geworpen hadt.... Maar hij wist ook, dat de vorst den zoon van Berthold zou gedenken, hem doen opstijgen voor de oogen des volks, omkroond en door het purper omhangen; hij wilde hem rijk in goud en
| |
| |
titels maken, omdat hij weet dat het geslacht der Bertholden een machtigen invloed op het volk heeft.’
De jongeling zag het meisje twijfelend in het aangezicht, en vroeg indringend:
‘Spreekt gij waarheid, Paula?’
‘Deodaat, die vraag is beleedigend.... Doch, zoo waar is het, als er een God hierboven leeft!’ en plechtig stak zij de hand ten hemel.
‘En verder?’
‘Als hij hem zoo hoog verheven hadt,’ sprak Paula geheimzinnig voort, ‘wilde hij hem tot landvoogd aanstellen, en even als hij zelve, zijne zegekar door het volk laten rondvoeren.... Zoo laag de Bertholden thans gedaald zijn in geldelijke macht, omdat de vader het hoofd niet buigen wil voor den vorst die den scepter draagt, zoo hoog zullen zij zich verheffen in den zoon....’
De jonge man liet het hoofd in de palm der hand zakken. Dààr lag hij dan voor hem, die droom van grootheid, welke hem als eene wroeging de ziel doorploegd had; dààr, voor zijne voeten, lag nu meer dan hij had durven hopen: hij had slechts goud gevraagd, en men wierp er de macht van bevelen en het vorstelijke purper bij!
‘En wat verlangt men van mij?’ vroeg hij nadrukkelijk.
‘Onverbreekbare gehechtheid aan den tegenwoordigen heer en meester van dit land. Gij, Deodaat, moet als de verzoener optreden tusschen den vorst en diegenen, welke nog verbitterd, zijne macht durven trotseeren. Eén hinderpaal is er slechts.... en dat is de zoon van den verjaagden koning, die stoutmoedig de hand naar de kroon uitstrekt. Dien moet gij als uw vijand bevechten!’
Driftig richtte de jongeling zich op. De adder, onder de rozen voortsluipend, stak eensklaps al te vinnig; doch juist de hevigheid waarmeê Deodaat zich uitliet op dit voorstel, gaf aan de doortrapte spionne de zekerheid dat zij de gevoelige plek had aangeraakt.
| |
| |
Toch huichelde zij voort.
‘Deodaat!’ sprak de vrouw kalm en met nadruk, ‘wat schrikkelijken avond hebt gij beleefd? Zijt gij dan zinneloos geworden? Gij dreigt mij als ik u spreek van eene der grootste machten der aarde; als ik u purper, macht en goud voorstel! Verstoot dit alles,’ ging zij nu op scherper toon voort, ‘en dat het naberouw u het harte afknage, als gij een ander met dien rijkdom zult overladen zien, terwijl gij misschien bedelend door de straten kruipen zult.’
‘Vrouw!’ bulderde de jongeling ‘gij beleedigt mijnen trots.... Beef!’
‘Beven?’ gaf zij ten antwoord en verhief uitdagend de stem. ‘Wel, ik zag de doodsrilling over uwe leden jagen, toen ik u man tegen man stellen wilde.... Ik heb lang aan uwen moed geloofd, als ik u zelfs baldadig de vuist ten hemel opheffen zag.... Thans beeft gij reeds voor uws gelijken, en gij durft slechts eene zwakke vrouw tarten.... Neen, u zal de toekomst welke ik u voorspiegelde, niet ten deel vallen!’
‘Hou op!.... Wat ik voorheen was, ben ik nog; ik beef voor geen tegenstrever.’
Inderdaad hij had de lichamelijke kracht niet berekend; hij herinnerde zich den handdruk van Hugo; hij voelde nog den kus der broederschap; hij herdacht den eed, dien hij in het gewelf gezworen had. Hij had weêr de geheimzinnige stem gehoord, welke plechtig door die gewelven klonk: doch nu is hij reeds weêr bedaarder. De laatste woorden van Paula hebben hem iets van den vroegeren trots weêrgegeven en elk oogenblik dat heenvliegt, geeft zijne ziel aan de verbastering terug, die hij, sluw als eene slang, voor het oog der zijnen had weten te bedekken. Die ziel was tot in het diepste toe verkankerd: zij was gereed om voor ieder afgodsbeeld te kruipen. God en vaderland - hij heeft het reeds gezegd - waren voor hem slechts holklinkende woorden.
| |
| |
‘Paula,’ herhaalde hij, ‘ik beef niet.... Ik zal Hugo onder mijne vuist verpletteren.... Ik haat hem tot in het diepste mijner ziel, dien hoogmoedigen jongeling! hij, die zijn hoofd slechts uit de vergetelheid opheft, opdat wij allen het onze zouden bukken, nadat wij hem eene kroon op den schedel hebben geplaatst.’
‘Zoo spreekt de man!’ liet er Paula op volgen. ‘Straks dacht ik dat gij een grijsaard geworden waart, die, na een leven van geestkracht, bijgeloovig begint te worden. Welnu, stel dit wapen,’ en zij legde de hand op den knop van den ponjaard, ‘ten dienste van den vorst, en eer de morgen schemert zal het goud u in de opengespreide hand regenen.’
‘Wie zijt gij, dat gij zóó iets durft beloven?’
‘Eene vrouw die u bemint, die u gelukkig wil zien worden, en die slechts handelt in naam van den machtigsten vriend van den vorst... gij kent hem....’
Na een oogenblik denken sprak Deodaat.
‘Dit wapen niet! Het brandt mij aan de zijde. Het is een gezel, die mij onrust inboezemt. Neen, dit wapen wijd ik nooit den vorst toe: maar zie’ en met eene driftige beweging brak hij het op de knieën en naar het venster tredende, rukte hij dit onstuimig open. ‘Zie, ik werp de brokken uitdagend naar dien God, wiens naam ik in mijnen eed heb aangeroepen, en dat zij neêrvallend, den boezem van het vaderland doorbore, dat ik er meê verdedigen moest!’
Hij had het gebroken wapen buiten geworpen, en hoorde het met een dof geluid op den grond vallen.
Paula grimlachte.
‘Dat wapen’ sprak zij, ‘was u door de samenzweerders gegeven, Deodaat.’
‘Hoe weet gij dat?’ onderbrak de jongeling driftig.
‘Ik heb het geheimzinnig teeken herkend, want ik ook heb eens tot die secte van dweepers behoord; ik ook heb
| |
| |
eens die partij van verguizing en armoede verkozen, boven die van weelde en geluk, hetgeen men dààr vergoeden wil door den broederdronk aan een en denzelfden beker; door droomen van toekomst die nooit waarheid zullen worden; door vaderlandsche kreten, waarvan een spotlach de weêrgalm is.... Belachelijke wereldhervormers, die denken de hemelen te kunnen verzetten en die te vergeefs, met hunne kinderhanden, naar het blauwe uitspansel reiken!... O, laat ons liever het tegenwoordige beminnen; ons met rozen kronen eer zij verflensen en de grootheid dààr, in de wezenlijkheid, zoek en.’
Zij wees op de stad, die hare prachtgebouwen voor zijne oogen uitstrekte.
Het oog van Deodaat bleef strak daarheen gericht. Hij had reeds afgebroken met de zijnen. Hij hechtte zich aan de tooverwoorden van Paula! Hij verdrong het dreigende beeld zijns vaders en dat der weenende Mirenda uit zijne gedachte; hij waande zich machtig, rijk, omkroond en ompurperd!
‘Paula,’ zeide hij geheimzinnig, ‘zweert gij mij, nooit te zullen zeggen dat ik het ben, die den sluier van het geheim heb opgelicht.’
‘Waarom twijfelt gij aan mij? Deodaat....’
‘Genoeg!... Welnu, die Hugo waarvan gij spreekt, is in mijne macht. Hij is hier, en slaapt misschien gerust op dit oogenblik. Zijn vader, een bedelaar, vergezelt hem. Ha! in mij licht de toekomst!... Ik ben op dit oogenblik de machtigste des lands: want in mijne hand berust het lot der beide partijen. Ik heb ze hier, hier in mijne hand, Paula!’ en hij grinnikte als een duivel.
Daarna greep hij zoo dikwijls den wijnbeker, dat zijn geest bedwelmde. Terwijl hij daar neêrzat, stamelde hij onsamenhangende woorden, die Paula luisterend opving. Met den beker in de bevende hand, en uit welken hij den wijn op het tapijt stortte, sliep hij in.
| |
| |
Toen richtte Paula zich op, en hem met een oog vol verachting beschouwende, sprak zij:
‘Het masker afgeworpen! De taak is volbracht! De zoon der Bertholden is de verrader zijns lands geworden; het volk zal hem vloeken, en die gevreesde naam zal niet meer dreigend tegen onzen vorst opstijgen. Rampzalige jongeling! ik heb nooit liefde voor u gevoeld; soms had ik medelijden met uwe verblindheid.... Thans veracht ik u!’
De jongeling sliep en morde in zijnen droom de woorden: ‘Rijkdom... macht... goud... Paula....’ Zij beschouwde hem nog een oogenblik en verliet het vertrek. De geheimen waren in de macht eener spionne, die ze tegen goud ging verkoopen.
Het vaderland was verraden!
In eene eenzaam gelegen en vervallen woning lag de oude koning op eene sponde te rusten. Hij was afgemat en ziek. Een flauw licht brandde op de tafel, en liet aan de legerstede twee personen ontwaren, wier blikken zich met bezorgdheid op den lijder vestigden. Die personen waren Hugo en Mirenda.
De grijze Berthold zat wakend aan den ingang van het huis; hij hield in zijne knokkelige hand een vuurwapen geklemd, als wilde hij aan elken aanval weêrstand bieden. Hij was neêrslachtig, zijn oog zocht te vergeefs zijn zoon, die den voet nog niet over den dorpel gezet had, en aan de reeds verzwakte hand zijns vaders alleen, de bescherming van den koninklijken stam had overgelaten. Hij had gewenscht hem aan zijne zijde te zien. Zijn hart beschuldigde dien zoon; maar ook datzelfde vaderhart had hem reeds vergiffenis geschonken; want hij beminde hem vurig en had zijne hoop op zijn kind gebouwd.
De oude koning sliep.
Hugo wendde van tijd tot tijd zijn blik van den grijsaard,
| |
| |
om dien op Mirenda te laten rusten. Dat meisje was schoon, in de vervoering des geestes, zooals hij haar in het gewelf had gezien; maar nog schooner was zij aan het bed van den lijder. Zijn hart scheen zich aan haren blik te kluisteren, of zij dan ook de nederige rol van pleegzuster volbracht, of met haar helderen oogslag het gansche vaderland omvatte.
Hij naderde haar en zijne hand op de hare leggende, sprak hij met diep bewogen stem:
‘Mirenda, ik ben u dankbaar voor de liefde die gij mijnen vader bewijst. De vermoeienis, de aandoening hebben hem veel doen lijden; doch gelukkig! hij vindt in u een beschermengel die over hem waakt.’
Het jonge meisje antwoordde niet. Zij sloeg de oogen neêr, haar hart klopte sneller dan naar gewoonte, bij het hooren dier woorden, bij het gevoel van de drukking zijner hand.
‘Men ontmoet op zijn levenspad niet altijd een wezen, Mirenda, dat met den lijder lijdt; dat, zooals gij, gevoel heeft voor hetgeen de arme vader vroeger geweest is.... O, heb dank!’
‘Ik bid u, spreek zóó niet....’ zeide de maagd. ‘Ik volbreng mijn plicht, prins; een dubbelen plicht als Kristinne en als kinds des vaderlands.’
‘Hoe weinigen, Mirenda, begrijpen dien! Hoevelen zouden zelfs beducht zijn, een blik op dien armen grijsaard te werpen, uit vrees dat die blik hun den dood kosten zou - en gij, gij durft hem ondersteunen, uw huis voor hem openen en aan zijn bed waken gelijk aan dat eens vaders.’
‘Wij hebben hier niets te vreezen...’ onderbrak het meisje twijfelend.
‘Ik geloof het, en mijn gemoed is rustiger, dan het zijn zou als ik door de macht van bajonetten omringd was.... Hij slaapt!’ sprak de jongeling voort, terwijl hij voor het
| |
| |
bed trad. ‘Slaap in vrede, arme vader! Droom, in dit oogenblik van rust, van alles wat u lief was op deze wereld, en dat het noodlot onder zijne ijzeren vuist verbrijzeld heeft!’
Hij kuste het hoog gewelfde voorhoofd des grijsaards, en keerde tot zijne gezellin terug.
‘Zoo zacht heeft hij in langen tijd niet gerust, Mirenda. Zijn slaap is anders koortsachtig en door droomen afgebroken. Altijd kwelt hem het beeld der toekomst, en in zijn slaap heb ik hem somtijds hooren zeggen: “Hugo, mijn zoon, gij hebt geen vaderland, geen ouders meer!....” Mirenda, als hij die daar oud en vermagerd neêrligt, mij ontrukt werd, zoudt gij dan zijnen zoon, den armen dwaler, het kind des gevallen konings, in den kring van uw huisgezin willen opnemen?’
‘Ja!’ sprak zij, met eene hemelsche uitdrukking op het gelaat. ‘Ik zou dat kind beminnen als een broeder, ik zou het eerbiedigen als mijn vorst.’
‘Waarom dat, Mirenda? Wat blijft er van den vorst over?... Zie, daar ligt hij.... Zijn purper is een arm kleed; zijn troon, eene gebedelde legersteê; zijn diadeem, een krans van zilveren haren, door den rampspoed om zijn hoofd geweven; zijn scepter, een stok, op den weg gevonden.... Neen, spreek mij niet als kind des konings; bemin mij als uws gelijken, als kind des ongeluks, want zóó heb ik de wereld leeren kennen.’
‘Dan hebt gij haar wel wreed, maar in onverbiddelijke waarheid leeren kennen. Des te beter koning zult gij zijn, prins....’
‘Ik voor mij, koester geen droomen van grootheid en macht, Mirenda. Dààr,’ en hij wees nogmaals op den eerbiedwaardigen man, ‘dààr ligt het machtig beeld van het ontwaken uit die droomen. Ik wil als kind van den lande het wapen opnemen en tegen den verdrukker strijden; doch ik zal mij nooit, door mijn naam of geslacht, aan het
| |
| |
volk opdringen. Riep het mij echter ten troon, dacht het dat ik waardig wezen zou hun opperhoofd te zijn; dat hij, die in de school des onspoeds is opgekweekt, het volksgeluk zou kunnen bewerken, ik zou het mij ten heiligen plicht rekenen, aan dien oppermachtigen oproep te gehoorzamen.’
‘Dat is edel!’ klonk nu de stem van Berthold, en opziende, zag men de lange gestalte des grijsaards, altijd met het wapen in de hand, in de geopende deur. Hugo wilde naar hem toesnellen, doch hij stak de hand uit en fluisterde: ‘Blijf!...’
‘Trouwe grijsaard!’ sprak de jongeling zacht. ‘Mij dunkt, als de hemel viel om ons te verpletteren, dat gij dien met uwe machtige handen zoudt tegenhouden. Gij, uw zoon en Mirenda, vormen een geheiligd drietal, dat de hoop des lands in zich bevat.’
‘Mijn zoon!’ zuchtte de grijsaard, en hij schudde het sneeuwblankehoofd. ‘De zoon is jong; hij is nog geen man, die zich van de wereld kan losscheuren en onverdeeld den vaderlande toebehooren. Ik had hem hier verwacht, opdat hij met zijn vader over u beiden waken zou. Hij is niet gekomen.... God geve hem kracht voor de toekomst!’
Die woorden waren op diep bewogen toon uitgesproken. Langzaam verdween de grijsaard, om naar zijn wachtpost terug te keeren. Het was alsof een bang voorgevoel zijnen boezem beknelde. Mirenda scheen hierin te deelen; want sedert de naam van Deodaat over de lippen des grijsaards gevloeid was, werd zij droevig.
‘Waarom,’ sprak Hugo, ‘laat gij beiden het hoofd hangen, als de naam mijns vriends gehoord wordt? Waarom zie ik een traan in uw oog glinsteren, Mirenda? Is het om hem, dien ik te vergeefs in uw midden zoek?’
‘Deodaat schuwt onze nederige woning,’ zeide zij smartelijk, ‘en vergeefs is mijn gebed, dat hij zich met ons, in een nederig bestaan, zou vergenoegen. Hij is goed, ja!
| |
| |
maar er woelt hem iets onbegrepens in de borst.... Mocht dat onbegrepene ten dienste der heilige zaak zijn.’
‘Dat zal het zijn! Een zoon der Bertholden kan geene andere gedachten in het hart koesteren. Met hem en u staar ik de toekomst hoopvol in; want, Mirenda,’ en zijne stem beefde van ontroering, ‘ik zou u altijd aan mijne zijde willen zien. Het ongeluk zou ik des te fierder dragen, en uwe deugd zou mij beschermen, om in den voorspoed niet verdorven te worden.... Val mij niet in de rede: ik wenschte dat ik altijd, zooals nu, uwe hand in de mijne mocht gedrukt houden; maar ik wenschte ook dat uwe stem, die mij zoo zusterlijk toeklinkt, mij nog zoeter woorden toesprake. Ontstel u niet over hetgeen uit mijn hart voortvloeit. Ik heb u gezien en een gevoel in de borst ontwaard, dat mij onweêrstaanbaar tot u trok.... Ik beminde u bij het eerste oogenblik....’
Het meisje trad in eene vensternis, waarin de maan haar volle licht wierp.
De prins volgde haar stap voor stap.
‘Herinner u, dat gij de zoon des konings zijt!’ sprak zij plechtig.
‘Waarom mij dat doen gedenken? Ik herinner mij integendeel, dat ik in den vreemde ben opgevoed en nooit de troostrijke woorden eener moeder of zuster gehoord heb; dat ik dorst gevoel naar de liefde eener vrouw, die voor mij beiden zou vervangen. Ik herinner mij, Mirenda, dat ik zóó veel en zóó diep geleden heb, dat ik wel verdien een weinig balsem op mijne gewonde ziel te voelen leggen. O, spreek mij niet van diadeem of gouden scepter... zij heelen de rampen des levens niet; zij verbergen ze slechts voor het oog der kortzichtige menigte. Mirenda, bemin het kind van den armen dwaler....’
‘Als eene zuster!’ smeekte zij.
De jongeling zweeg en was diep bewogen. Ook de maagd was diep aangedaan, legde hare hand op haar
| |
| |
jagend hart en zag deelnemend naar het vorstelijke kind, aan 't welk die titel een last scheen.
‘Ik doe u lijden,’ sprak zij, ‘maar ik smeek het u, vraag geene andere liefde. Ik mag het hart des jongen konings niet verdeelen, als het vaderland dat hart onverdeeld eischt.’
‘Onverbiddelijk!’ morde hij. ‘Maar het vaderland zal mij des te dierbaarder zijn, als mijn hart zich inniger met het uwe zal mogen vereenigen.’
‘Spreek zóó niet,’ onderbrak zij hem op onrustigen toon. ‘Weet gij wie ik ben?... Kent gij mijne afkomst?... Een enkel woord zou u ontgoochelen... Ge denkt uwe liefde te ontboezemen aan een kind, uit het adellijkste geslacht des lands gesproten....’
‘Zijt gij dan de dochter der Bertholden niet?’
‘Neen, prins! Ik ben eene arme vondelinge, die door den edelen Berthold als zijn kind werd aangenomen. Ik herinner mij flauw, dat ik half naakt door de straten dwaalde, toen de hand van den grijsaard mij werd toegereikt.’
‘En uwe moeder dan?’
‘Ik heb nooit eene moeder gekend. Daarom beschouw ik het vaderland als de mijne. Ik moest wel iets hebben om te beminnen, naast God en mijn weldoener.’
‘Edel kind!’ sprak de jongeling, terwijl in zijn oog een sprankel van bewondering schitterde. ‘Wie gij ook zijn mocht, ik bemin u! Gij hebt deugd, en deugd is de ware adel.’
‘Koester geen droomen in uw gemoed, die het later zullen doen bloeden. Gij zijt jong en geeft gehoor aan de oogenblikkelijke inspraak van uw hart; maar is er niet eene stem, die hooger spreken moet dan deze? Ja, het belang des volks.... Stil, luister!’
De grijze koning droomde en sprak afgebroken woorden:
‘.... Kroon en staf.... het volk buigt.... eene vorstelijke
| |
| |
bruid.... O, mijn zoon, mijn zoon! ik zegen u, gij hoort den volke toe....’
‘Hoort gij die woorden, prins?’ fluisterde Mirenda met eene diep bewogen stem. ‘Laat mij arm en vergeten, verre van den luister dien u wacht. Laat mij beneden in de rangen der samenleving, naar mijne moeder, of ten minste naar haar vergeten graf zoeken. Dat elk van ons den stand betrachte, ons in de samenleving voorgeschreven, en als ooit, in later tijd, onze wegen nogmaals in elkander loopen - herinner u dan dat Mirenda een zusterlijk gevoel voor u in den boezem draagt.’
Hugo antwoordde niet; toon en woorden hadden hem diep getroffen. Hij gevoelde dat hij onmachtig was om tegen haren wil te worstelen; hij begreep ook dat de staatkunde, misschien spoedig, een diepen afgrond tusschen haar en hem zou kunnen doen ontstaan, en gehoor gevende aan die inspraak zijns harten en zijn gevoel overmeesterend, zeide hij:
‘Gij hebt gelijk. De zoon des konings mag niet verhoord worden. Hij mag geen rust vinden aan de zijde eener vrouw, die hij bemint - een geluk, dat aan den armsten hutbewoner gegeven is. Niet waar, den vorsten legt de staatkunde gevoel en liefde op, en ik ook, hoewel vorst zonder land, moet onder die wet bukken. “Het vaderland eischt het!” zegt men. Het is waar, Mirenda; de koning en zelfs diens zoon, is de eerste slaaf van zijn land; hij moet dikwijls zijn eigen geluk, voor dat zijner onderdanen kunnen opofferen. Gij ook wilt het zoo.... Mirenda, bemin dan steeds uw broeder Hugo.’
Beider handen strengelden zich ineen: het voorhoofd der maagd helde neêr en zij voelde dat Hugo met zijne lippen het aanraakte. Zoo bleven zij een oogenblik in stille aandoening staan, toen Berthold's stem eensklaps die versmelting van gevoelens kwam storen.
‘Verraad! verraad!’ riep hij op gesmoorden toon.
| |
| |
Eene rilling liep over de leden van Hugo en Mirenda. De grijsaard wees, bij het eerste licht des dageraads, de blinkende wapens van eene groep soldaten die den heuvel afkwam. Op de schemerige hoogte bemerkte men eene donkere gestalte, welke die eener vrouw scheen te zijn en wier arm zich een oogenblik naar het huis van Berthold uitstrekte.
‘Vlucht! vlucht!’ riep de oude; ‘redt den koning! Bij al wat u heilig is, redt u beiden!’
‘Laat mij aan uwe zijde staan!’ sprak de jongeling met flonkerend oog.
‘Red u! ik gebied het.... Ga, spring te paard! Wat vermogen wij tegen overmacht en verraad!’
De stem des grijsaards klonk krachtig en doordringend. Hugo begreep hem: de vlucht was het eenige wat hem overschoot. De fiere jongeling had echter liever willen strijden tot den dood.
Vurig wierp hij zich aan de borst van Berthold, riep hem ‘Vaarwel!’ toe en verdween met éénen sprong in het vertrek, waar de oude vorst, door de stem van Berthold opgewekt, reeds op Mirenda's arm leunde.
‘Berthold!’ riep de oude koning; ‘vaarwel, Berthold, vriend!’
‘God zegene u, mijn vorst!’ was het antwoord, en de twee grijsaards gaven elkander den broederkus.
De grijsaard keerde naar zijn post terug. Reeds klonk de stem des bevelhebbers nabij de woning. Het hart van Berthold was, in het dringendste gevaar, kalm; nu echter klopte het, bij de gedachte aan de vluchtelingen, sneller dan gewoonlijk. De stem des aanvoerders eischte de woning op; die des grijsaards weigerde fier. Geen Berthold boog het hoofd voor het bevel eens overweldigers. De grijsaard vreesde niets voor zich-zelven. De gevangenis? Hij had reeds een groot deel zijns levens daarin doorgebracht, en er zijn haar zien vergrauwen. Den dood? Hij
| |
| |
beefde niet meer voor dien laatsten bode der rust; want hij hoopte op zijn zoon: al was het dat de gedachte aan hem, zijn hart ook onrustig worden deed.
Bij het herhalen der bedreiging van buiten, knakte de haan van het geweer des grijsaards: hij scheen besloten den toegang duur te zullen verkoopen. Weldra dacht hij een zich verwijderend gedruisch, gelijk aan den galop van een paard, te hooren. Allengs verstierf het in de verte. Een oogenblik daarna trad Mirenda binnen en sprak:
‘Zij zijn in Gods handen!’
Toen zakte zij op eene bank neêr, en het aangezicht in hare handen verbergende, bad zij voor beiden. Zij had den zoon, met zijn vader aan de borst geklemd, zien vluchten; maar de zoon des konings had haar iets gelaten dat haar hart nog trillen deed: eene broederlijke omhelzing.
Berthold sloeg een dankbaren blik ten hemel; het geweer ontsnapte aan zijne hand.
Toen begreep hij dat de vluchtelingen veel tijd zouden winnen, als hij de deur opende en de soldaten, naar eene verdwenen prooi liet rondzoeken. Hij gehoorzaamde eindelijk op het bevel des aanvoerders, en een woeste hoop krijgsknechten stormde weldra binnen. Men maakte zich onmiddellijk van den ouden Berthold meester, en nadat men lang te vergeefs had rondgezocht, greep de bevelhebber den oude bij de borst en duwde hem toe:
‘Waar is hij verborgen?... Spreek....’
‘Wie?’
‘De bedelaar, die zich koning noemt.’
‘Ellendige beleediger!’ sprak de grijsaard op verachtenden toon. ‘Die koning,’ ging hij plechtig voort, ‘bereikt onder Gods bescherming, op dit oogenblik, de grenzen van zijn land.’
Het oog des aanvoerders fonkelde.
‘Hij schuilde hier!’ hervatte hij.
Mirenda trad vooruit; de grijsaard hield haar terug.
| |
| |
‘Op dit voorhoofd,’ sprak Berthold, ‘zal de blos der leugen niet stijgen.... Ja, hij toefde hier.... Dààr, op die legerstede heeft hij zijn grijs hoofd laten rusten. Als vorst heb ik hem gehuldigd; als arme dwaler stond mijn huis, de schuilplaats der gastvrijheid, voor hem open.’
Een woord des aanvoerders, en men boeide den ouden man. Een deel der soldaten verspreidde zich in den omtrek, om, zoo mogelijk, de vluchtelingen te achterhalen.
Bij het zien der boeien om de handen des grijsaards, berstte Mirenda in tranen los en liet hare tranen op die knellende banden vloeien.
‘Ween niet, smeek niet,’ sprak Berthold; ‘mijne handen zijn daaraan gewoon geworden. Men kan mij verbrijzelen, maar buigen zal ik niet.... Komt!’ zeide hij verder, zich tot de wachten richtende, ‘voert mij naar de gevangenis.’
Omringd door de soldaten, ondersteund in zijn gang door Mirenda, trad Berthold de stad in.
Middelerwijl ontwaakte Deodaat.
Het gebeurde van den nacht rolde als een droom voor hem heen, en hij zou aan de waarheid getwijfeld hebben, als het morgenlicht niet op eene menigte goudstukken, die op de tafel verspreid lagen, geschitterd had.
‘Goud!’ riep hij uit, terwijl zijn brandende blik op de prachtige munt staarde. ‘Goud!....’ en zijne gekromde vingers scharrelden door het metaal. ‘Paula! gij zijt een engel des goeds!.... Goud! Ha, de klank die dààr uit opstijgt, streelt mijne ziel en voorspelt mij de toekomende macht!’
Nadat hij den schat lang genoeg beschouwd had, telde hij de zilverlingen, waarvoor hij vorst en land had verkocht. Hij grinnikte van genoegen gelijk een duivel; want de som was groot en in de toekomst lag meer dan dat voor hem bereid. Daarna verborg hij het geld op zijne borst;
| |
| |
dààr kon het tot geruststelling dienen voor die oneerlijke jaging, welke sinds lang zijn hart in beweging had gehouden.
Met eene helsche uitdrukking op het wezen trad hij aan het venster, opende het, en wierp een beheerschenden blik over de stad. Hij dacht dat zij reeds onder zijne vuist beefde.
Een vroegtijdig gewoel stoorde zijn droom: eene groote schare volks verdrong zich in de straten. Hij zag de wapens van soldaten boven eene zwarte massa flikkeren, en nogmaals liep een ijselijke grijnslach over zijn gelaat.
In het midden van de groep zag hij twee gestalten: hij dacht den ouden koning en zijn zoon te herkennen.
Eenige oogenblikken daarna verliet hij Paula's paleis. Op eenige schreden van daar hield hij plotseling stil; Mirenda stond voor hem: haar gelaat was bleek, haar oog betraand.
Door de beweging die Deodaat maakte, klingelde er een goudstuk op den grond en het rolde voor Mirenda's voeten.
‘Goud!’ sprak zij en haar blik vlamde op het oog des jongelings.
‘Ik heb gespeeld!....’ was het somber antwoord.
‘En terwijl gij speeldet,’ ging zij voort, ‘verraadde men het vaderland, en sleepte men uw grijzen vader naar de gevangenis.’
Deodaat ontstelde; zijn hart riep hem toe: ‘Vergissing!’
Mirenda greep hem bij de hand en sprak:
‘Kom, wij moeten hem redden.’
‘Dat zullen wij!’ was het antwoord.
|
|