| |
| |
| |
| |
De Landverrader.
Het verhaal De Landverrader, dat in 1853 voor het eerst in het licht kwam, werd geschreven omtrent 1848-1849. Het was de vertolking van zekere vaderlandsche gevoelens, die den jongen schrijver, pas de twintig ingetreden, in dat woelige jaar bezielden. 't Was bestemd om als gedicht bewerkt te worden, doch werd weldra eene der eerste pogingen, aangewend om zich uit het rijm los te maken en zijne denkbeelden in proza uit te drukken. De opvatting en schrijftrant van deze fantazie stellen een zeer groot contrast daar tusschen destijds en nu; maar ook een tijdbestek van acht-en-twintig à negen-en-twintig jaren ligt tusschen beiden. Eenige letterkundige vrienden, over de uitgaaf van dit verhaal geraadpleegd, meenden dat een der eerste uitgangspunten van den schrijver, in de nieuwe editie niet mocht gemist worden.
December 1877.
| |
| |
| |
I.
Het was avond.
De hemel was met zwarte wolken bezet, die, loodzwaar neêrhangend, de aarde schenen te bedreigen. De bliksem schreef soms vurige lijnen op het sombere voorhang des hemels, en het was alsof hij brandstichtend op de stad neêrschoot, welke beneden aan de helling des bergs gelegen is. De wind gonsde door de toppen der boomen, die als zwarte spoken ten hemel reikten, en van tijd tot tijd mengde zich in dat gedruisch, het opkomende gedommel van den donder, dat, schokkend van afstand tot afstand, verstierf.
Het was feest in de stad.
De roode gloed eener schitterende verlichting steeg nu boven de daken en tempelspitsten op, purperde de wolken en omschreef die met gouden randen. Elke bliksemstraal werd als beantwoord door een prachtig vuurwerk, dat pijlrecht uit de stad opschoot, tegen den donkeren hemel berstte, en daarna in een veelkleurigen regen naar beneden geschud werd. Zoo dikwijls er een sissende straal in de hoogte sneed, stegen duizenden verwarde stemmen uit de straten op.
Den ganschen dag had het kanon gebulderd, de feestklokken hadden alom geklonken, stoet en optocht hadden de hoofdstad doorkruist, en zelfs de avond onderbrak
| |
| |
de plechtigheid niet: de rijke woningen schenen integendeel in de duisternis te herleven.
Op den berg, die de stad bestrijkt, stonden twee personen arm in arm geleund. Het waren een man en eene vrouw, en als zij door bliksem en vuurwerk verlicht werden, bemerkte men, dat de eerste oud en de tweede jong en schoon was. Zij stonden daar als eene marmeren groep, die eeuwig het denkende oog op de stad scheen gericht te houden.
Geen van beiden volgde nieuwsgierig de losberstingen van het veelkleurige vuur aan den hemel: zij deelden niet in het feest. Geheel andere denkbeelden hielden hen blijkbaar bezig. Slechts als de bliksem uit den donkeren hemel neêrschoot, kon men in het oog des grijsaards eene flonkering opmerken, en zijn blik op de daken van een paleis richtende, scheen hij het vuur des hemels daarop neêr te roepen.
Als hij dan den bliksem in de duisternis vergaan en daarentegen een vuurpijl in de hoogte stijgen zag, alsof deze de hemel zou in brand steken, morde hij onsamenhangende woorden en liet het grijze hoofd neêrzakken, als ware hij ontevreden dat God die glinsterende woning, door zijn bliksem niet verpletterde.
De jubelkreten stegen met meer geweld op.
De jonge vrouw sidderde en er glinsterde een traan in haar oog. De grijsaard daarentegen, wiens aangezicht ook door een stroom van licht bestraald werd, hield het oog strak en denkend naar beneden gericht.
‘Zij vieren feest, vader,’ sprak de maagd, op een bangen toon, ‘kom, dat gejuich doet ons het hart bloeden.’
De grijsaard bleef onbeweeglijk staan.
‘De ongelukkigen!’ zeide hij eindelijk met eene stem, die deed vermoeden dat het gedruisch hem pijnigde, ‘zij dansen juichend over de rustplaats der dooden, of bukken gelijk slaven, voor den overweldiger in het stof. Zij juichen hem toe in eene vreemde taal; zij klampen zich
| |
| |
aan vreemde zeden en vreemde rechten vast, en kluisteren aldus het vrije volksbestaan meer en meer in boeien.’
‘Kom, vader, kom!’ smeekte het meisje.
Nog bewoog zich de grijsaard niet. Hij wilde het schouwspel, hoe blijkbaar het hem griefde, tot het einde toe gadeslaan.
‘De feestdag van den overweldiger onzes vaderlands wordt gevierd,’ morde hij, ‘en de koning die in ons midden geboren werd, dwaalt, als een gevloekte, langs onze grenzen.... O, volk! hoe gewillig kleeft gij u aan het valsche klatergoud van den vreemdeling!’
Op dat oogenblik berstten de vuurpijlen in menigte los; het kanon bulderde, en bij tusschenpoozen hoorde men de muziek en het daverend volksgejuich opstijgen. Lichter dan te voren werd de stad. Men kon duidelijk zien, dat er iets feestelijks aan het paleis zou plaats grijpen.
Het meisje was diep ontsteld; zij zag een wagen, dien zij herkende de vorstelijke praalkoets te zijn; zij zag eene gestalte zich daarin, gelijk eene godheid verheffen: het moest de overweldiger van haren geboortegrond zijn. Zij zag het volk den dienst der lastdieren volbrengen, en den vorst in triomf door de straten trekken.
Het natuurlicht verbleekte bij het feestlicht, de donder werd overstemd door die uit de metalen monden, en die vorst scheen inderdaad zóó machtig, zóó vast op zijn geroofden troon gevestigd, dat hij de hand tartend tot God had durven opheffen.
‘Wat ziet ge, Mirenda?’ sprak de grijsaard. ‘Mijn oog wordt zwak.’
‘Ik zie al wat pijnlijk voor u is, vader: ik zie een volk, dat vergeet een heldenvolk te zijn; ik zie landgenooten, die den triomfwagen van den vreemdeling trekken.’
‘Vloek over hen!’ morde de grijsaard.
‘Heere!’ bad zij integendeel, ‘vergeef het hun; want
| |
| |
zij weten niet wat zij doen! Kom, vader, onze tijd is nog niet gekomen.’
Arm in arm gingen zij heen. Eer zij den berg afdaalde, wendde de jonge vrouw nogmaals het hoofd om. Een traan glinsterde in haar oog. Er lag eene gansche wereld van liefde en vrouwelijke bezorgdheid daarin, welke aanduidde dat zij die prachtige stad beminde als de beschermengel zijn beschermeling, als eene moeder haar kind, dat zij aan hare borsten laaft, en dat zij desnoods haar leven voor dat heiligdom zou kunnen ten offer brengen.
De grijsaard stond herhaalde malen op den weg stil.
‘De grond schijnt onder mijne voeten te gloeien,’ had hij eens, op droeven toon gezegd. ‘Sedert de vreemdeling meester is, zijn eenvoud, vriendschap en eendracht verbannen; verbastering en ellende knagen aan het hart des volks en dooden het heilige gevoel der eigenwaarde in zijne ziel.’
De oude trad denkend voort; de maagd had met een zucht geantwoord.
‘Gij verstaat mij,’ sprak de grijsaard verder, ‘ik weet het; schoon gij maar eene zwakke vrouw zijt, hebt gij een edel gevoel voor uwen geboortegrond in het hart. Terwijl anderen zich in den stroom der feesten werpen, denkt gij aan het verdrukte vaderland; gij werkt mede tot zijne bevrijding, en dan eerst, als dat doel zal bereikt zijn, wilt gij u met het feestkleed versieren. Gij doet wel, lief kind! Als het vaderland treurt, wie tooit zich dan met rozen?’
‘Kon ik slechts meer doen!’
‘Gij doet uwen plicht,’ hervatte de oude man. ‘Ja, de vrouw ook kan den geboortegrond dienen.... Als zij nieuwe verdedigers aan haar land gegeven had, kwam de Bataafsche moeder hare zonen tot den strijd aanwakkeren, de gekwetsten verbinden, de roemrijken omkronen, of het gevallen wapen opnemende, de gedunde rangen aanvullen. Daar waar de vrouw zich met de heilige vader- | |
| |
landsche zaak vereenigt, dààr ten minste zal het opkomende geslacht, een geslacht van verdedigers voor het vaderland zijn. Mirenda, had Deodaat een hart zooals het uwe!’
Het meisje voelde een traan op hare handen vallen, en die traan herhaalde haar de gansche geschiedenis van den ouden Berthold; want dit was de naam dien hij droeg.
‘Zijn wij hier op weg naar de puinen?’ had hij andermaal gevraagd.
‘Ja,’ was het zachte antwoord.
De grijsaard sprak op geheimzinnigen toon voort:
‘Het was dan hier dat ik hem bracht.... Vijftien jaren is het geleden.... Ons leger werd verstrooid.... Het verraad had den vijand doen zegevieren.... De stad achter ons stond in vlammen; de grond was bezaaid met lijken.... Dààr, op misschien twee schreden van ons, stond hij voor mij, blootshoofd, met verwarde lokken, met gescheurd kleed, bleek en gewond. Hij leunde op zijn gebroken degen, waaraan het bloed kleefde. Hij had den grond zijner geboorte, even als een nederig burgerkind verdedigd, en toch was hij de koning. “Berthold. sprak hij somber, alles is verloren!” Schrikkelijke woorden! “Alles is verloren!” hernam hij, “behalve de eer en dat arme kind, mijn zoon!” en hij wees op een knaapje, dat hij bewusteloos op den grond had neêrgelegd. Het hart des vaders had gesproken. Toen hij de laatste van de vesting verdween, herinnerde hij zich dat hij vader was. Daar lag hij nu, de zoon des konings, schuldeloos kind! op het gras, waaraan een dauw van bloed biggelde.’
Eenige schreden verder hernam Berthold:
‘Hier omtrent klemde hij mijne hand in de zijne. Hij had zijn zoon aan de borst gedrukt, en liet mij een kus op het blanke voorhoofd van zijn kind geven. Daarna steeg hij op mijn paard.... Ginds moet een heuvel zijn, waarop het edele witte dier stil stond; het hinnikte droevig
| |
| |
alsof het zijn meester een groet bracht, wenkte een droevig afscheid aan de stad, en ik zag hem weldra in de verte verdwijnen.... Thans, Mirenda, dwaalt hij, die onze leider zou moeten zijn, in den vreemde, en wij zijn machteloos door verdeeldheid geworden.’
Hij zweeg een oogenblik, verdrong de smartelijke herinneringen, en zijne gedachten op de toekomst vestigende, sprak hij voort:
‘En wat is eene partij, zooals de onze, zonder een krachtig en waardig opperhoofd? Het is een schip zonder roer, dat op de holle zee wordt voortgeslingerd, totdat het op de rotsen zal verbrijzeld worden. De worsteling in alle tijden getuigt het. Wat ware er van het heldhaftige Vlaanderen geworden, zonder de machtige volkszonen Sneysoone, De Coninck en Breydel? Wie had, in het midden van verdeeldheid en hongersnood, aan de ontslaving der Vlaamsche gemeenten durven denken, zonder den volksheld Jacob van Artevelde? Wie had de onafhankelijkheid der Nederlanden durven droomen, als de Zwijger den weg der toekomst niet had aangewezen?... Om vol geestdrift voor zijne vrijheid te worstelen, heeft het volk een afgod noodig, die het begeestert, denken en handelen doet.’
Beiden zetten zich eindelijk op een gebroken zuil neêr. Zij schenen iemand te wachten; want zij leenden het oor naar het minste gerucht dat zich opdeed.
Het gedruisch van een voetstap naderde.
De grijsaard en het meisje stonden haastig op en zagen weldra eene zwarte gestalte, die, op eenige schreden afstand voor hen, zich verhief.
‘Wie daar?’ vroeg eene mannelijke stem.
‘Nader! God zij met u!’ antwoordde de grijsaard.
‘Deodaat!’ fluisterde het meisje.
De aangekomene had zich door een mantel schier onkenbaar gemaakt.
| |
| |
‘Deodaat!’ hervatte Mirenda en drukte de hand des jongelings.
De vader deed evenzoo en zeide:
‘Uw komst, zoon, heeft de wonde der smartelijke herinneringen, welke dezen avond in mij weêr is opengebroken, geheeld. Heb dank. Zijt gij bereid de taak op u te nemen, die gij als kind des vaderlands te volbrengen hebt? Ja, niet waar?’
De jongeling drukte, ten teeken van antwoord, de hand des vaders vast in de zijne.
‘Ik twijfelde er niet aan!’ ging de oude man voort. ‘Deodaat, uwe jeugd heeft mij tranen afgeperst, want als kind scheent gij mijne stem niet te hooren, die u, in uwe wieg reeds, het gebed des vaderlands wilde leeren bidden. Maar heden wordt gij man: gij werpt de feestkleêren weg, waarmeê gij u soms te lichtzinnig versierdet; men zal u een gezegend wapen geven, en gij zult eens wrekend den arm tegen de verdrukkers van den geboortegrond opheffen.’
‘Ja, dat zweer ik!’ sprak de jongeling.
‘Deodaat, mijn ouderdom steunt op u. Mijn haren zijn in den tegenspoed grijs geworden; maar zij zullen mij nog in geluk ontvallen, als de hemel ons werk zegent. Op u, heb ik mijne hoop gebouwd: gij zult, na mijnen dood, den arbeid met verjongden moed voortzetten.... Ik bemin u,’ stamelde de grijsaard aangedaan, terwijl hij den jongeling aan de borst drukte. ‘Toen gij ter wereld kwaamt, stierf uwe moeder met een benepen zucht, zonder dat zij nog een kus op uw schuldeloos voorhoofd drukken kon. Ik, ik vroeg erbarming voor haar en ik dankte tevens de Godheid: zij ontnam mij eene geliefde gade, maar zij gaf mij een zoon voor het vaderland, in ik noemde hem in een dankbaar gevoel, Deodaat: Van God gegeven.’
Het onweêr berstte met vernieuwde kracht los.
Het weerlicht schitterde een oogenblik op eene groep
| |
| |
van drie menschen, die allen verschrikt op den grond geknield lagen. Slechts eenige oogenblikken daarna, toen de hemel zijne eerste somberheid hernomen had, stonden zij op en verdwenen zwijgend, als nog door ontzetting bevangen, in de duisternis.
Weinige oogenblikken na het gebeurde op den bergweg, zat een man aan den ingang van een somber gewelf.
Een flauw licht, gelijk aan eene graflamp, brandde boven zijn hoofd en spreidde een doodschen glans over hem heen.
Hij zat in gedachten verzonken, waaruit hij soms opgewekt werd door het gedruisch van menschenstemmen, die zich achter eene naburige deur lieten hooren. Dan werd hij onrustig; dit zag men aan den blik, dien hij in het ronde sloeg.
Het gelaat van dien jongeling was niet regelmatig gevormd. Het vooruitstekend voorhoofd verborg deels zijne schuwe oogen; zijne wangen waren mager en bleek, en schenen even verslenst als zijne dunne en saâmgedrukte lippen. Zijne spitse kin, waaraan nog pas het dons opkwam, rustte soms in de palm der linkerhand en als hij de rechter ophief, om zijne goud-blonde lokken achteruit te strijken, zag men dat zij mager en ontvleesd was en zenuwachtig beefde.
Geruimen tijd zat hij daar alleen. Niets stoorde de stilte meer dan zijne eigen beweging en een regelmatige stap, gelijk aan dien eener waakzame schildwacht. Het licht boven zijn hoofd verflauwde; nog een oogenblik flikkerde het als een glimworm tegen het donker gewelf en zwart, als de donkerste nacht, werd het daarna rond den jongeling.
‘Sta op!’ sprak eene stem, ‘en treed het heiligdom binnen.’
Eene koude hand greep die des jongelings. Het klamme zweet perelde op zijn aangezicht; want die hand was als
| |
| |
de hand des doods, en alles wat hem omgaf was akelig als een graf.
Een uur daarna, een uur van eeuwig geheim, dat in het hart van elken ingewijde onoplosbaar begraven bleef, stiet men de breede deuren van een lang, onderaardsch gewelf voor den jongeling open. Bleek, de oogen dwalend, leunde hij tegen den deurstijl en staarde op eene talrijke menigte aanwezigen, boven welker hoofd flauw lichtende lampen waren gehangen.
Uit het sombere vertrek dat hij verlaten had, klonk hem eene krachtige en plechtige stem na, die het gansche gewelf doorgalmde.
‘Hij zal gevloekt zijn tot in het zevenmaal zevende geslacht, hij, die den eed breekt aan het vaderland gezworen, zoo waar als er een God in het vlak der hemelen leeft!’
En de gansche vergadering hief plechtig de rechterhand op, en uit honderden monden klonk het dreigend:
‘Hij zal gevloekt zijn!’
‘Amen!’ sprak de stem in het geheimzinnige vertrek.
De grijsaard, dien wij met de jonge vrouw op den weg ontmoet hebben, naderde den jongeling, groette hem als broeder, omhelsde hem, gordde hem daarna een dolk aan de zijde, geleidde hem in den kring zijner vrienden, en allen, de handen in elkander gekneld, vormden eene machtige aaneenschakeling, door welke een broederlijk gevoel stroomde.
‘Verbroedering!’ bad eene stem, welke die eener vrouw scheen te zijn.
Deodaat, de jonge ingewijde, lichtte het hoofd op en zag eene jonge, blonde vrouw, die het oog ten hemel geheven hield. Hij herkende zijne zuster Mirenda, een schoon en liefderijk wezen, wier deugden hij echter nooit in al haren glans, had kunnen begrijpen. Zij hield, op dat
| |
| |
oogenblik, de vernederde driekleurvlag des vaderlands aan het harte gedrukt.
‘God!’ sprak zij voort, ‘zegen den band dien zij thans leggen! Uit de eendracht zal de geest der verlossing voortkomen.... Vader! ik ben maar eene zwakke vrouw, maar laat het gebed dat ik tot u opstuur, ook een wapen zijn tot redding van onzen geboortegrond!’
Driemaal had men, bij den aanvang dier woorden, op de deur geklopt.
Een gebrekkelijk man, op een krachtvol jongeling geleund, was binnengetreden. Hij was armoedig gekleed; zijne grauwe haren vlokten langs zijne diepliggende wangen en zijn zilvergrijze baard daalde tot op zijne borst.
Grijsaard en jongeling sloegen de oogen op de schoone smeekster, en de laatste vergat, door haar te zien en te hooren, een onderzoekenden blik in het ronde te werpen. Toen zij de laatste woorden uitgesproken had, fluisterde de stem van den oudsten vreemdeling roerend en treffend:
‘De hemel zij gedankt! ik hoor woorden van verbroedering.’
De jongeling deelde in die gemoedsaandoening.
‘Vader,’ sprak hij daarna tot den grijsaard, ‘die vrouw is schoon, schoon als een hemelgeest!’
‘Ja, en haar gebed is een balsem voor mijn hart!’ antwoordde de aangesprokene.
‘Ja, verbroedering!’ sprak de nog krachtige stem van Berthold, den oppersten spreker van de geheime vergadering; ‘verbroedering alleen kan ons het doel doen bereiken, dat wij beoogen: de verlossing van den vaderlandschen grond! Men heeft jaren lang de verdeeldheid, als een brandend vuur, in ons midden aangeblazen; want de geest des kwaads leerde den overweldiger de rampzalige spreuk der kronkelende staatkunde kennen: “Verdeel en heersch!” en wij, broeders! wij zogen het vergif van haat en nijd aan eene stiefmoederlijke borst in, en spogen
| |
| |
het elkander in het aangezicht. Zoo vergrijsde het oudere geslacht vóór den tijd, en de kinderen, onze hoop en toekomst, dronken de slavernij en de onwetendheid in.... Broeders! de klacht eens ongelukkigen vaders, de zucht onzer stervende moeder, de weekreet van geheel het land, bukkende onder den voet der overweldiging, dat alles was telkens een oproep tot eenheid van gevoel en wilskracht. Goddank! die stemmen zijn tot in uwe ziel gedrongen en uwe harten smelten op dit oogenblik ineen. Daar zijn uwe saamgeknelde vingeren het heilige zinnebeeld van!’
Er stroomde eene magnetische beweging door de vastgeklemde handen.
‘Verbroedering, en het vaderland zal niet vergaan!’ ging Berthold voort; ‘ik heb in mijne zeventigjarige borst eene vurige hoop voor de toekomst bewaard, en sterft dat vuur in mij, dan zal het herleven in mijn kind, in den nieuwen ingewijde.’
‘Ik dank u, o mijn God!’ bad Mirenda zacht, en drukte in vervoering de driekleurvlag aan de lippen.
In ieders ziel herleefde de hoop.
Het was alsof de grijsaard in de harten der aanwezigen, heilige vonken van moed en betrouwen geworpen had. Men had lang mismoedig onder de verdrukking gebogen, men had zooveel geleden als een volk, in zijne heilige rechten, lijden kan; doch het verleden scheen op dat oogenblik uit het geheugen te worden gewischt.
Deelde het hart van den pas ingewijde in dien geestdrift.
Mirenda's oog zocht het zijne; toen zij het ontmoette, wendde hij het schuw af. Waarom? Hij wist er zich zelve geene rekening van te geven.
Men zette de plechtigheid voort.
Mirenda nam eene kruik en schonk wijn in een gouden beker. Zij reikte dien Berthold over en na hem, bracht elk op zijne beurt den beker aan de lippen. Allen dronken
| |
| |
een broederteug uit dezelfde bokaal: de een wilde genieten of lijden, wat de andere genoot of leed.
Toen de gouden beker bij den vreemden grijsaard gekomen was, greep hij dien, gelijk de andere aanwezigen, aan. De omstanders weken ter zijde en toen het licht in vollen glans op het verarmde wezen viel, dat niemand kende, reikten velen naar het drinkvat en duwden het van de lippen des ouden mans. Het oog van dezen fonkelde bij deze beweging; de jongeling, op wiens schouder zijne linkerhand geleund had, drong zich dichter en beschermend bij hem.
De grijsaard had, hoewel gekromd, majesteit in zijne houding, en men kon zijn verheven en effen voorhoofd, zijne magere wangen, zijn sneewwitten baard en lokken niet beschouwen, of er daalde een gevoel van eerbied in de ziel. Even als de jongeling scheen hij arm; maar ook deze droeg een onuitwischbaar merkteeken op het aangezicht, dat eene edele ziel aanduidde. Zijn gelaat was schoon, er lag mannelijke ernst over verspreid. In zijn blauw oog was te gelijker tijd zachtaardigheid en kracht te lezen. Zijn gitzwart haar golfde los, als dat van een kind der natuur, op zijne schouders.
‘Waarom,’ sprak de oude, ‘wilt gij een arm man beletten, zijn kwijnend hart door een broederdronk op te beuren?’
‘Wie zijt gij?’ vroeg de opperste spreker.
‘Een broeder, wiens gelaat u vreemd is; doch wiens hart nooit vervreemden zal.’
‘Drink, en dat God u zegene!’
‘En het worde u zevenmaal zeven malen weêrgegeven!’ sprak de grijsaard, met diep ontroerde stem.’
‘Het zij zoo!’ mompelde men.
De vreemdeling dronk en gaf zijn zoon den beker over. Daarna deed hij eene schrede voorwaarts en sprak:
‘Gij kent mij niet meer!... Zijn mijne trekken u dan
| |
| |
ontgaan? Hebben ballingschap en lijden mij dan zóó verouderd, dat gij mij toespreekt als een vreemdeling? Men wordt spoedig grijs als men, gelijk een gevloekte, langs de grenzen van zijn vaderland dwalen moet; als men weet dat het hoofd, waarin men plannen voor de toekomst heeft, in de balans van spionnen en verraders tegen goud opweegt.’
Hij hield op en staarde een oogenblik rond of er iemand antwoorden zou. Men zweeg. Toen fronste de grijsaard de wenkbrauwen, en zeide morrend tot zich zelven:
‘Is het dan waar, dat men op het uiterlijk niet meer leest wat men geweest is! Is het dan waar, dat de vinger des tijds voor vorst en bedelaar, de onverbiddelijke gelijkheid neêrschrijft? Wat beteekent dan uwe kracht, trotschheid der aarde!’
Er heerschte een doodsch, maar gespannen stilzwijgen in de vergadering.
‘Neen,’ sprak hij voort, het hoofd oplichtende, ‘de vorst draagt geen onderscheidend merkteeken van den bedelaar, als de eerste in de lompen van den laatste gewikkeld is. Dat is eene onverbiddelijke waarheid. Ik heb de klacht van moeders en kinderen rondom mij gehoord, om mijn gescheurd kleed, mijne gewonde voeten, mijn wankelenden gang; ik ben in den kring mijner vrienden en bekenden getreden en men duwde mij den broederbeker van de lippen, en toch was ik eens uwe liefde. Doch als het uiterlijke niet meer spreekt, heeft uw hart dan niet getrild, bij het hooren der stem van hem, die zich eens het purper om de lenden plooide, en den gouden diadeem van ons vaderland op het voorhoofd droeg?’
‘De koning!’ klonk het uit aller mond, en Berthold boog zich reeds voor den ouden vorst en kuste zijne handen.
‘Richt u op, trouwe vriend,’ sprak de koning, ‘uwe plaats is aan mijn hart!’ en de twee grijsaards klemden
| |
| |
elkander in de armen. Tranen gudsten den ouden Berthold over de wangen. De jaren hadden het innig gevoel niet verminderd; het was hetzelfde gebleven als toen deze op den troon verheven was, en gene aan de rechterzij des konings stond, als de bemiddelaar tusschen vorst en volk.
Eens toen zij in de kracht des levens waren, deelden zij de macht met elkander. Wat gevoelens, hoeveel herinneringen moeten hen op dit oogenblik, in dezen toestand, bestormen!
De stilte welke rondom hen heerschte was plechtig.
‘Berthold,’ sprak de grijze vorst, ‘de jaren hebben ons veranderd en ons voor beiden schier onkennelijk gemaakt; maar onze harten trotseeren de kracht des tijds!’
Toen nam hij den jongeling, die hem vergezelde, bij de hand en geleidde hem in den kring der saêmgezworenen. Met den eenen arm op zijn schouder rustende, sprak hij langzaam:
‘Broeders!... want in het ongeluk zijn wij het allen: rampzalig, dat wij het niet meerder zijn in den voorspoed!... Ik gevoel dat mijn dood niet verre is en ik wilde, alvorens te sterven, nog eens mijn grijs hoofd op den geboortegrond laten rusten. Ik wilde mijn zoon aan mijne getrouwen voorstellen en hem den dood of der overwinning toewijden. Ik ben met hem, onder dit kleed, van plaats tot plaats getogen om hem de verdrukking, de ellende van zijn land te doen zien. Wilt gij, vroeg ik hem, de schimmen uwer broeders wreken? Wilt gij de kroon van uw geslacht opnemen, naar uw voorhoofd plooien, koning worden en regeeren? Wilt gij alles, uw leven zelfs opofferen, om die verheven zending volgens geweten te volbrengen?... En, broeders, hij heeft mij beloofd zijn bloed te zullen toewijden aan het geluk van zijnen geboortegrond!’
Eene geestdriftvolle beweging, maar die spoedig onderdrukt werd, uit vrees van zich te verraden, stroomde door de vergadering. Men verdrong zich om den jongeling,
| |
| |
wiens fier oog den mannelijken moed aanduidde en waarin eene hoopvolle toekomst allen scheen toe te glanzen.
‘Gij stemt toe,’ ging de grijsaard voort, ‘gij verhoort de bede van den ouden koning, die op den rand des grafs wankelt! Welnu, mijn zoon is zijn voorgeslacht waardig. God behoede hem!’ en zegenend legde hij zijne hand op het hoofd van zijn kind. ‘In hem ligt de toekomst van het vaderland!... Vreest hem niet: men zegt dat de tegenspoed de school der menschen, vooral der koningen, is: welnu, in die bittere school is hij opgevoed. Hij heeft geleden zooals gij: hij weet dus wat volk en lijden is.’
Met hooger geestdrift werden de aanwezigen bezield. Als men de hoop in twee grijsaards moet besluiten, denkt men te veel aan het nabijzijnde graf; maar als men deze bouwen kan op de geestkracht en den moed der jongelingschap, gesteund door de wijsheid des ouderdoms, dan deelt zich die geestkracht, die moed, met nieuw geweld aan iedere edele ziel meê. Dat gevoelde men.
Toen de grijze koning den blik weêr op zijn zoon richtte, zag hij hoe deze zijn denkend oog op Mirenda vestigde. Een oogenblik bleef ook hij op de schoone, jonge vrouw staren. Daarna, Berthold's arm grijpende, vroeg hij op een toon van bewondering:
‘Wie is die vrouw?’
‘Een kind dat ik als mijne dochter bemin.’
‘Gij hadt een zoon....’
‘Die heden den eed van getrouwheid aan het vaderland heeft afgelegd.’
‘Dat hij, hand aan hand met mijn zoon, dien eed hernieuwe, als eene erfenis der beide vaders, als eene hergeboorte van de vaderlandsche zaak en dat zij, die zoo innig voor het vaderland bidt, als een beschermgeest over beiden wake.’
Hugo, de zoon des konings, trad naar Deodaat en gaf hem den broederkus. Zij zwoeren, de rechterhand op de
| |
| |
vaderlandsche kleuren neêrgelegd, vriendschap tot den dood; zij zouden sterven voor 's lands vrijheid, ofwel zich zegepralend boven den neêrgeslagen vijand verheffen.
In het oog van Mirenda blonk een onbepaald geluk, en hare hand, die de beide ineengeslagen handen aanraakte, beefde van aandoening.
De aanwezigen hoorden in heilige stilte den eed, welke warm en gevoelig van Hugo's lippen vloeide, en verdrongen zich daarna vol geestdrift rond de vaderlandsche vlag, die zij in vervoering aan hunne lippen drukten. Jaren lang was de kreet ‘Leve het vrije volksbestaan!’ in ieders ziel besloten gebleven; doch nu zette men de vrees van verraden te worden, ter zijde en hij daverde door het gewelf heen. De vreemdeling die hem hoorde, kon denken dat op dezen ontheiligden dag, de dooden zelfs in hunne graven, door dien kreet, de aarde deden dreunen!
De vervoering was zielsverheffend. Daarna zong Mirenda, met eene zachte en ontroerde stem, het lied des vaderlands, dat woord voor woord in de harten des volks geschreven was. Tranen biggelden den ouden koning langs het gelaat. Geheel zijn leven rolde voor hem heen: zijn geluk en ongeluk.
Het oogenblik door de saêmgezworenen doorgebracht, was een van die, welke over eene groote zaak beslissen. De geestdrift klimt somtijds tot eene geweldige wilskracht op, welke het bovennatuurlijke benadert en den mensch alle hinderpalen kan doen te boven komen. Zulk een stond maakt kinderen tot mannen, doet grijsaards het zwaard opnemen en als jongelingen strijden. Men rekent het getal niet meer: men weegt den moed.
In die stemming ging men uiteen.
De oude koning en zijn zoon waren in den duisteren nacht verdwenen, voor dat een nieuwsgierig oog hen volgen kon. Een enkel persoon, die achter een gebroken zuil stond, had gezien welken weg zij insloegen. Hier en
| |
| |
daar schoof nog eene zwarte gestalte in de duisternis weg. Op den berg, die de stad bestrijkt, stonden Berthold en Mirenda nogmaals stil. De stad was rustig geworden; maar nog schitterden de voornaamste woningen van licht. Dààr scheen men te zullen feest houden, tot de morgenzon het licht der luchters verdooven zou.
|
|