| |
| |
| |
| |
XII. In het kabinet van den advokaat.
‘'t Geeft me verduiveld weinig of ze schuldig is of niet!’
Herinnert gij u, lezer, die onbeschaamde woorden, welke op den dag, dat Tilla uit de gevangenis kwam, door een der twee personen, vóór de gevangenis staande, werden uitgesproken?
Zonder twijfel.
Die woorden gingen destijds in het straatgedruisch verloren, zooals de vrouw zelve in het gewoel verdween, en noch deze noch gene jongeheer dacht wellicht nog ooit, ten minste niet in langen tijd, aan de ongelukkige.
De jonge man met den zwarten baard, regelmatig, frisch, doch niet gevuld wezen, met helder en vertrouwen inboezemend oog, breed en verstandelijk voorhoofd - kortom, met een zeer onderscheiden karakter in het geheel, is de advokaat Gerloo, zoon van den notaris Gerloo, met wiens notarieele sjees en notarieelen koetsier wij vóór eenige maanden kennis maakten. De andere is een blonde - gij herinnert het u immers nog? - die in de weinige woorden, door hem uitgesproken, zijn inwendig duidelijk kennen deed.
Inderdaad in- en uitwendig stemmen bij den zoon van Sommer volkomen overeen. Bij den eersten blik, dien men op dien gezetten, juist niet grooten jongeheer werpt, bemerkt men dat de knaap erg met zich zelven is ingenomen; hij is dan ook altijd
| |
| |
kraaknet gekleed, zijn jas en broek spannen als geteekend om middel en beenen, welke laatste hij zoo sierlijk ‘op zijn Fransch’ - zeggen de eenvoudige menschen, gelijk ook wij - weet te plaatsen, dat men juist niet zegt: dat is een voornaam man, maar dat is een dansmeester.
De jonge Sommer meent echter dat het tegenovergestelde hier het geval is. Hij gaat altijd met korte stappen, het hoofd rechtop, met een glimlach op het gelaat en altijd een aria uit een opera op de lippen, hetgeen ons doet denken dat hij een ‘Zwitsersch muziekwerk’ in zijn bolle wangen verborgen heeft, dat 's morgens opgewonden wordt, om 's avonds eerst af te loopen. Sommer spreekt luid, lacht luid, snuit zich zeer luid den neus, slaat altijd den hoogsten toon aan, laat schier niemand spreken, wil geestig zijn, neemt alles lachend op, doet u op de wandeling naar verkiezing stilstaan of voortgaan, kleeft zich aan u vast gelijk een doorn in den slip van uwe jas, en neemt bij al uwe vrienden, of zij hem al of niet bekend zijn, onmiddellijk een familiaren toon aan. Op zekere oogenblikken wordt dat schepsel ongeduldig, gram, brullend, dreigend, maar bijten zal het niet, neen! Zedelijk gevoel heeft Sommer niet; hij geeft integendeel zijn driften den vrijen teugel en beroemt er zich op, doch beweert niettemin een ‘fatsoenlijk’ man te zijn, en aan dit woord - een zeer valsche afgod - offert hij alles op; want de uiterlijke ‘fatsoenlijkheid’ staat bij hem ‘voornaam,’ en hij hoopt een ‘voornaam,’ dat is een ‘geld-huwelijk’ te doen.
De oude Sommer woonde in een arrondissementshoofdplaats, en had zich dus in zijn leven met weinig andere zaken dan boedelscheidingen en andere verwarde dingen bezig gehouden; doch Sommer had een groot talent, dit namelijk, van de eenvoudigste zaak zóódanig in de war te brengen, dat er niemand meer licht
| |
| |
in zag, en dat het proces bij de wieg van het kind begonnen, nog niet ten einde was als het kind, man geworden, zelf aan het wiegetouw trok.
Den advokaat Sommer ging het intusschen goed, en hij werd - strijdig met hetgeen in een advokaten-loopbaan in de kleine steden gebeurt - rijk, zelfs schatrijk, maar ook verwenscht.
De zoon en verdere stamverwanten lieten papa, na behoorlijk gestorven te zijn, in het stadje begraven, overtuigd dat hij na zijnen dood nog veel beter al dat verwenschen zou kunnen trotseeren dan in zijn leven, en zij, zij namen den rijken, nagelaten buit op en gingen hun tenten wat verder, in de hoofdplaats der provincie, tusschen vreemde menschen, opslaan.
Zoo vinden wij dan ook den ijdelen, lichtzinnigen, sponsachtigen, dus ook Franschgezinden Sommer, in de zoo veel gedruischmakende jongelingswereld van Antwerpen. Niet waar, een dergelijke ‘sinjeur’ moest spreken zoo als wij in den aanvang van het hoofdstuk aanhaalden! Wat maalt hij ook om eene ongelukkige minder of meer? Gaat het hem aan, dat deze of gene door eene ramp getroffen wordt? Iedereen moet hier beneden maar voor zich zelven zorgen, en wat hem betreft, hij wil den levensstroom, zooals de dichters zeggen, zorgeloos en met rozen gekroond, afdrijven.
't Schijnt echter dat er in die rozenkroon dorens verborgen zitten, want sedert eenigen tijd staat gedurig het beeld van die ongelukkige veroordeelde op zijnen weg, 't geen hem weinig zou gehinderd hebben indien zij niet in gezelschap was van de wet, van de justitie.
De advokaat Gerloo heeft hare zaak in handen genomen, en toen Sommer hem onlangs zeide: ‘Laat ons die zaak te zamen met een fijne flesch afdrinken, en zeg aan het wijf dat hare
| |
| |
pretentie verloren is,’ heeft Gerloo hem streng in de oogen gestaard en hem beteekenisvol gevraagd:
‘Voor wien houdt ge mij, mijnheer Sommer?’
Het zijn juist de woorden van dezen laatste, die den advokaat de zaak der ongelukkige Tilla nog driftiger doen ter harte nemen. Hij heeft den pastoor, den burgermeester, een aantal dorpelingen gehoord, hij heeft den levensloop van den ouden Sommer stap voor stap gevolgd; hij heeft oude acten opgegraven en, zoo als Marius zeggen zou, in zekeren zin de dooden doen spreken - en hij is tot de slotsom gekomen, dat de oude pleiter een echte duitendief was, die met meer recht kon veroordeeld worden dan velen die destijds in het spinhuis zaten.
Hoe heeft hij, die oude schurk, zich voor eene betrekkelijk geringe som, molen, huis en erf weten toe te eigenen? De algeheele werking om tot dat doel te geraken lag nog in de nevelen, en wie weet of de lichtstraal des gerechts deze wel ooit zou doen opklaren; immers al de personen, die in dit spel eene rol vervuld hadden, waren dood! Doch uit het weergevonden stuk in den molen, aanduidende de gedeelde som, den bepaalden intrest en den datum der schuld, bleek het den advokaat, dat de mulder ten tijde der overdracht de overgroote som, waarvoor Sommer zich den molen toeëigende, niet schuldig was. De vox populi, welke dit laatste bevestigde, zonder eenig bewijs in handen te hebben, heeft ook hare waarde, en eindelijk de kwade reuk die over Sommer liep, en die, nog op dit oogenblik, gedurig over zijn graf waaide...
Nu de jonge Sommer over die ‘gekheid,’ zoo als hij het gebeurde met de ‘veroordeelde’ noemt, eenigszins ongerust wordt, heeft hij in zijne papieren gezocht, en daarin, zoo meende hij, het onomstootbaar bewijs gevonden, dat men hem tot geene teruggaaf
| |
| |
hoegenaamd dwingen kan. Daar toch lag eene acte, met zegel op zegel, handteekening op handteekening bedekt, die hem, den wettigen erfgenaam van den ouden Sommer, ook als den wettigen bezitter van huis, molen en erf moest doen beschouwen.
Zegepralend, gedruischmakend, het papier wuivend, was hij het kabinet van zijn vriend Gerloo binnengetreden, en deze, het stuk ziende, had gezegd:
‘Ik wensch u geluk, Sommer!’
Sommer liet de acte volgaarne in de handen van zijnen vriend Gerloo, om die ‘gekheid van den Beukelaar’ nu opeens den kop in te drukken, en daarna een fijne flesch te komen ledigen; maar meester Gerloo zag en zocht, in de eenzaamheid van zijn kabinet, hij vergeleek cijfers en datums, en - ja, 't is of de kraaien toch alles uitbrengen - hij zag en vond dat de acte vervalscht was en dat de oude Sommer zijne slechte faam van ‘listigen, geslepen dief’ niet onverdiend bezat. Het heeft het gemoed van den eerlijken Gerloo diep getroffen. 't Is echter zóó. De pleiter heeft dan ook eenige dagen geleden den jongen Sommer uitgenoodigd in zijn kabinet te komen; doch nu heeft de knaap den nacht te voren te veel gedanst, dan den dag te voren te veel gedronken; nu is hij te vermoeid, dan heeft hij geen lust om te komen, en eindelijk vindt hij het ‘voornaam,’ de ernstige zaken naar de maan te blazen. Eindelijk zou hij komen. De advokaat Gerloo bevindt zich in zijn kabinet; er ligt een sombere uitdrukking op zijn gelaat: hij vindt het hinderlijk den jongen Sommer die weinig aangename tijding te brengen. De bel in de gang wordt geluid, - dat is het woord. De stem van Sommer klinkt schetterend in de gang, gedruischmakend wordt de deur van het kabinet geopend en Sommer's vol en lachend wezen, en daar onder Sommer's wel gevuld corpus, staat op den drempel.
| |
| |
‘Gerloo, mijn beste Gerloo, ik heb maar vijf minuten tijd!’ roept Sommer. ‘Haast u, jongenlief, want mijn mokka wacht!’
De advokaat geeft blijkbaar geen acht op die woorden, hij schuift een stoel bij het vuur en Sommer's, volgens zijn naam, recht zomerachtig figuur ligt in den leunstoel te schitteren, te glanzen, te genieten
‘Vijf minuten, niet waar Gerloo, vijf minuten?’ herhaalt Sommer.
‘Hebt ge dan zoo'n haast?’ vraagt de advokaat, en de toon alleen zou Sommer tot eenig nadenken hebben moeten brengen, indien dergelijk wezen wist wat ‘denken’ is.
Er ligt zelfs in Sommer's woorden eene beleediging, of voor 't minst eene onkieschheid, voor den heer Gerloo besloten; doch deze schijnt zulks over het hoofd te zien: - hij weet met wien hij te doen heeft! ...
‘Welnu, Gerloo, wat hebt ge ten beste?’ zegt Sommer, zonder zelfs zijn hoed, dien hij in de hand heeft, ter zij te zetten. ‘Is het nog altijd betrekkelijk die “meid” van den Beukelaar, dat gij mij wilt onderhouden?’
‘Juist zoo.’
‘Ik hoop toch niet, Gerloo, dat gij mij dwingen zult, gelijk in de opera, met haar te trouwen!’ zegt Sommer schaterend. ‘De tijd dat koningen herderinnen trouwden is voorbij, beste jongen!’
‘Die moge voorbij zijn, Sommer; maar niet de tijd dat koningen herderinnen in haar recht herstellen!’ antwoordt Gerloo met een fijnen glimlach.
‘Sommer is gelukkig geen koning!’
‘Neen, maar Sommer kon ongelijk hebben zoo goed als een koning.’
‘Jegens de herderin van den Beukelaar? Ik begrijp u! Ha, ha,
| |
| |
gij wilt dat ik haar eens mildelijk gedenke, omdat zij ongelukkig is of zooals men dat noemt.’
‘Neen, neen!’
‘Maar, beste Gerloo, wat heb ik met die herderin te maken? Mijn vader, ja; maar ik? Ik ken haar van haar noch pluim. Doch om u pleizier te doen, wil ik haar wel wat geven, vooral als de herderin schoon is.’
De advokaat zit met het hoofd eenigszins gebogen, doch ziet onder de gefronste wenkbrauwen het dwaashoofd vlak in de oogen.
‘Ik heb nooit naar hare schoonheid gezien,’ zegt hij, ‘maar wel naar haar ongeluk en haar edel hart.’
‘Daar heb ik geen stuiver voor over!’ zegt Sommer lachend.
‘Ik wil niet dat gij een centiem zoudt aftellen, zoo min voor haar ongeluk, haar edel hart of hare schoonheid; ik spreek voor haar namens recht en billijkheid.’
‘Recht en billijkheid? Dwaasheid... Hoor eens, Gerloo, beste jongen, voor de rechtbank wil ik u gaarne komen hooren pleiten; maar de vijf minuten zijn voorbij, ik moet weg!’
Sommer is opgestaan.
‘Mijn beste Sommer, ga zitten en luister!’
‘Neen, van recht en billijkheid wil ik niets weten.’
‘Pas op, dat men u voor de rechtbank niet dwingt naar die woorden te luisteren.’
‘Gij zijt zoo ernstig, Gerloo.’
‘Omdat de zaak ook hoogst ernstig is en misschien voor u nog ernstiger dan voor de “herderin,” zooals gij gelieft te zeggen.’
‘Komaan, zeg dan in een-twee-drie waarvan er sprake is,’ hervat hij.
‘Gij hecht, mijn beste Sommer, aan familienaam, aan familie-eer?’
‘Voorzeker.’
| |
| |
‘Gij wilt beiden, èn eer èn naam, voor het oog der wereld onbevlekt bewaren, al zoudt gij dit niet doen ter wille van eer en naam zelve, dan toch voor uwe toekomst.’
‘Natuurlijk,’ mompelt de jongeling eenigszins aarzelend.
‘Gij wilt u in de samenleving verheffen: gij hebt zusters die een goed huwelijk wenschen te doen, zooals gij zelf hoopt, ik weet het, de hand te bieden aan een meisje uit den rijken stand.’
‘Welnu.....’
‘Gij houdt daarenboven niet van processen, mijn beste Sommer.’
‘Neen, zeker niet.’
‘Welnu, indien gij niet naar mij luistert, hangt er u iets boven het hoofd, dat ik een donderwolk noem, die, berstende, u en de uwen letterlijk verpletteren zal.’
‘Een proces met de herderin!’
‘Juist met de herderin, mijn beste Sommer.’
‘Maar dat is onzin.’
‘Ik houd er geen onzin op na, Sommer, maar wel volzin. Ik zeg u als goede kennis, dat er u een proces voor de deur staat, dat schandaal zal maken en dat gij, naar mijn oordeel, zonder den minsten twijfel zult verliezen.’
‘Maar spreek dan toch duidelijk!’
‘Hebt ge nog vijf minuten?’
‘Nog vijf uren.... spreek!’
‘Ik zie dat gij ernstig wordt. Ik heb de papieren omtrent den eigendom van den molen, huis en erf, waarvan sprake is, onderzocht en ik moet u bekennen dat die stukken.... niet in orde zijn.’
‘Gij spreekt die laatste woorden zoo wonderlijk uit!’
‘Ja, en daartoe heb ik wel reden.’
‘Die papieren zijn mij nagelaten door mijn vader, den advokaat Sommer....’
| |
| |
‘Juist zoo....’
‘Welnu, die man kende de wetten op zijn duim, en hij toch zal wel gezorgd hebben, dat het minste puntje op de i gezet werd.’
‘Ik beken dat die acten zeer rechtskundig zijn opgesteld, maar toch....’
‘Welnu, wij zullen pleiten!’
‘Zooals gij wilt, doch ik raad het u niet aan; voor mij persoonlijk ware het te wenschen dat de zaak zou doorgaan: mijn naam ware voorzeker, in dat geval, als advokaat gevestigd; doch ik heb te veel achting voor u en uwe zusters en verlang integendeel de zaak in der minne te vereffenen.’
‘Dwaasheid! Die eigendom hoort ons in alle recht toe: de bewijzen zijn hier’ - en Sommer slaat zijne hand op de papieren die voor hem liggen.
‘En als ik u herhaal, dat het met die papieren niet pluis is.’
‘Ja, gijlieden advokaten zijt slechts in de wereld om datgene wat ordelijk is, wanordelijk te maken! Gijlieden zijt verwarders van alle zaken, omdat gij uit de verwarring alleen voordeel put.’
Gerloo's oog tintelt bij die ruwe beleediging. Hij zegt met klem en nadruk:
‘Op die voor het minst onaangename woorden zal ik niet antwoorden, mijnheer Sommer; doch dewijl ik zie, dat gij alle palen der beleefdheid overschrijdt, zal ik u rondweg de waarheid zeggen: die papieren zijn vervalscht!’
De advokaat staat met opgeheven hoofd; zijn oog is streng op Sommer gericht, zijn gelaat is bleek; ook Sommer is opgestaan, en naar zijn gloeiend rood gelaat te oordeelen, zal men op dat brandmerkend woord een donderslag hooren losbarsten; doch Gerloo houdt hem door zijne krachtvolle bedaardheid tegen.
‘Ver.... vervalscht, zegt gij?’ roept Sommer.
| |
| |
‘Ja, ik zeg vervalscht,’ antwoordt de advokaat kalm.
‘Mijn vader zou dan....’
‘Ik beschuldig niemand; ik bevestig enkel het feit, en nu het onlangs in den molen gevonden papier in mijn bezit is, waardoor bewezen wordt dat op de dagteekening der acte de verschuldigde som geen 30.000, maar wel slechts 13.000 franken beliep, heb ik zonder moeite bemerkt dat het cijfer 13 in 30, dat het woord dertien in dertig veranderd is.’
‘Dan heeft de oude Sommer...’
‘Als gij gezegd hadt, dan heeft mijn vader... zou ik gezwegen hebben; maar nu gij zegt: ‘dan heeft de oude Sommer,’ nu zeg ik ook: ‘hij of een zijner medeplichtigen heeft die acte vervalscht.’
Sommer zakt in den leuningstoel terug.
‘Maar dat is,’ zegt hij op een geheel anderen toon, ‘maar dat is eene noodlottige geschiedenis, Gerloo!’
Ook de advokaat zet zich neer, en antwoordt andermaal bedaard:
‘Ja het is inderdaad eene noodlottige geschiedenis.’
De laatste glimp van achting, die de advokaat voor den jongen Sommer nog aan den dag legde, is nu verdwenen. Dat ellendig schepsel heeft geen woord van verontwaardiging, geen woord van verontschuldiging voor zijnen vader, die echter op de ergste wijze verdacht wordt! Indien hij, de hartelooze, toegeeft op Gerloo's bedreiging, zal het niet zijn om de eer van den vader te redden, neen! dat wezen denkt eigenbaatzuchtig aan zich zelve. Wat is er natuurlijker, volgens hem! Hij leeft en moet zijnen weg nog maken, en de beenderen van den ouden Sommer liggen immers, zonder eenige verantwoordelijkheid, onder het lange kerkhofgras!
‘En gij denkt,’ zegt hij, ‘gij denkt dan waarlijk, Gerloo, dat ik het proces verliezen zou?’ en het zweet parelt den jongen Sommer op het voorhoofd.
| |
| |
‘Met schade en schande - en de laatste, ik herhaal het, is voor u pijnlijker dan de eerste.’
‘Maar indien wij onderling....’
‘Mijnheer Sommer, ik verbied u voort te gaan. Er is een zwaar onrecht gepleegd aan dit meisje, en ik zal tot mijn laatsten ademtocht haar recht verdedigen; want zij heeft getoond, dat zij een groot en edel hart heeft...’
De advokaat gaat niet voort; hij beseft, dat om de opoffering te begrijpen, die Tilla voor den onwaardigen Evert aan den dag legde, hij, Sommer, eene te lage, te lafhartige ziel heeft. Ook heeft Sommer naar die laatste woorden niet geluisterd; hij schijnt versuft te zijn; hij spreidt zijne witte, mollige en kort gevingerde hand, aan welker pink een zware ring met grooten bruinen steen flonkert, op de tafel uit. De hand is als de afspiegeling van zijn gemoed; zij is onrustig; nu is zij uitgespreid, dan wordt zij ingetrokken; nu tot vuist gebald, dan weer uitgestoken om op het tafelkleed te trommelen.
‘Gerloo,’ zegt Sommer ten laatste. ‘beste Gerloo, wat raadt gij mij aan?’
‘Ik raad u aan eene overeenkomst aan te gaan.’
‘Dat is eenig geld aan dat meisje uit te keeren?’
‘Juist zoo.’
‘Welnu, om van alle moeilijkheid ontlast te zijn, zal ik een paar biljetten van 100 franken geven! gij kunt haar dit berichten.’
‘Maar, mijnheer Sommer, waar zijn uwe zinnen! Ik weet inderdaad niet of ik droom of waak! ... Spreek van tweehonderd en misschien meer biljetten!
‘Wat, gij eischt 20 à 25.000 frank teruggave?’ en Sommer springt weder van zijn stoel op.
‘Wel, op die cijfers is de onderhandeling te beginnen.’
| |
| |
‘Nooit, nooit!’
‘Zooals gij verkiest, mijnheer Sommer! Ik geef u tijd om u te bedenken tot morgen vroeg tien uren. Kies tusschen het proces of de overeenkomst, en vergeet nadien niet, dat ik u de overeenkomst heb aanbevolen.’
‘Ik geef geen duit!’ brult Sommer, en stormt met het verraderlijk papier in de hand de deur uit.
‘Dat zullen wij zien.... Ik heb mijne voorzorgen genomen, beste jongen!’
De advokaat Gerloo heeft inderdaad al zijne voorzorgen genomen; hij wacht dan ook den uitslag der onderhandeling met volle gerustheid af.
Reeds denzelfden avond meldt zich Sommer opnieuw bij den advokaat aan; hij is ditmaal vergezeld van eene jonge dame, wier sluier neergelaten blijft, doch in welke de advokaat de oudste zuster van eerstgenoemden herkent.
Sommer is gansch veranderd; hij heeft niets meer van den hoogen toon behouden, dien hij eenige uren te voren aansloeg; de zaak en de verdere inlichtingen, want uit nadenken kon bij den jongeling die verandering niet voortkomen, hebben hem letterlijk tam gemaakt. Hij spreekt zelfs niet en laat het woord aan de zuster. Deze vindt de omstandigheid noodlottig, zeer noodlottig; maar zij vindt ook meester Gerloo even standvastig, als haar lieve broer hem vroeger gezien heeft: er was te kiezen tusschen een proces en eene overeenkomst.
Nu, de jonge dame bekent dan ook eindelijk, dat, na de raadgeving van rechtsgeleerden hunnerzijds ingewonnen te hebben en om alle schandaal te voorkomen, de kinderen tot eene overeenkomst hebben besloten, ofschoon zij, de kinderen, niet kunnen aannemen dat er iets onwettigs door hun vader zou gepleegd zijn.
| |
| |
‘Ik eerbiedig,’ zegt de advokaat, ‘dat denkbeeld, doch het besluit niet in zich, hoop ik, dat ik u tot die overeenkomst dwing en de kinderen Sommer enkel toestemmen op de bedreiging van onthullingen, die hun minstens onaangenaam zouden kunnen zijn.’
‘Neen, mijnheer; wij gelooven dat uwe inzichten rechtzinnig en zuiver zijn, maar geef ons toe, dat wij niet rechtstreeks onzen vader beschuldigen.’
Volgaarne, mejuffer; doch de kinderen Sommer bekennen dat de acte van eigendom, in haar bezit, niet regelmatig is...’
‘Onze advokaten raden ons aan tot de overeenkomst te geraken.’
‘Ik dank u voor die beslissing; zij is mij persoonlijk hoogst aangenaam.’
‘'t Was trouwens ook wel de wensch van onzen vader: want op zijn doodsbed heeft hij, in afgebroken en destijds onverstaanbare woorden, van zekere acte, van zekeren eigendom, molen en huis, van gelden die moesten uitgekeerd worden gesproken; 't zal wel op dit geval zijn, dat de stervende doelde.’
‘Die inzichten wisschen de schuld uit, mejuffer,’ laat er de advokaat op troostenden toon op volgen.
‘Wij zouden echter niet tot de teruggave van de som in klinkende munt kunnen besluiten, wenschen terug te keeren tot den toestand, op het oogenblik dat de eigendom in onze handen moest overgaan; dat is, bij geveinsden terugkoop, den molen, huis en erf aan de muldersdochter teruggeven, en wij andermaal in het bezit van de rente weerkeeren, altijd wederzijds rekening houdende met verloopen intresten, verbeteringen, vergoeding voor een en ander, gedurende een zeker getal jaren en wat dies meer.’
‘Op dien voet kan zeer eervol onderhandeld worden. Mag ik op dit punt de onderhandelingen aanvangen, mejuffer?’
| |
| |
‘De kinderen Sommer verzoeken het u en daarin met het grootste geheim te werk te gaan.’
De jonge dame staat op; ook Sommer staat op; zijn aangezicht is rood gezwollen; zijn oog verraadt wrevel, met moeite houdt hij zich in, men ziet het.
Als hij de deur van het kabinet verlaat en zich den hoed op den ‘kop’ drukt, want ‘hoofd’ is op dat oogenblik een inderdaad wat al te menschelijk woord voor hem, mort hij ruw en op trivialen toon:
‘'t Zal in alle geval een lekkere hap uit onzen schotel zijn!’
De zuster werpt den ongelikten beer een verwijtenden blik toe; de advokaat bewaart een streng en statig stilzwijgen; hij groet: wel wat stijf, en geleidt de beide bezoekers naar de deur, die Sommer uitstormt, den advokaat, zijn zuster en die vervloekte muldersdochter naar alle duivels verwenschende.
|
|