| |
| |
| |
| |
XIII. Een schoone zonnige dag.
't Was een heerlijke morgen, in de allerlaatste dagen der grillige maand April - grillig, omdat zij nooit recht weet wat ze wil; omdat ze zich nu eens in een zonnig gazen kleed hult, dan zich weer in het witte hermelijn steekt: ik wil zeggen, dat zij vandaag kleurige bloemen doet ontluiken, en morgen donzig sneeuw over onze bloemlatten strooit.
April is het treffend beeld van het wispelturig zestienjarig meisje, wier nukken en grillen men verdraagt, omdat men weet dat er toch ten slotte iets liefs en schoons uit groeien zal.
Nu, op dien Aprilmorgen was de schoone natuur in al hare pracht en jeugdige bevalligheid getooid: bloemen, zonneschijn, geur van rozige en witte bloesems, een blauwe hemel, eene frissche lucht, zingende vogels en gonzende bijen.
Zoo denkt ook de witte doffer van het molenhuis, die in gezelschap van zijne sneeuwblanke gezellinnen, klepperend uit het hok opschiet, zich hoog in de lucht verheft, daar wijde kringen beschrijft, en rondzweeft, als nam hij met zijne dames een bad in de zuivere blauwe zee, en eindelijk met strak uitgespannen vleugels, in schuinsche vlucht, op den top van de schauw neêrstrijkt.
Blank is hij als de sneeuw, die gisteren April op de witte en gele paaschleliën in den hof strooide, zijn kop is fier opgeheven en omkransd, door een rechtstaanden kraag, dien, in vroe- | |
| |
ger tijd, in keurigheid van vorm en onberispelijke witheid, eene koningin zou hebben benijd; zijn krop is bevallig rond, zijn staart als een waaier uitgespreid; en zou wel ooit het beentje en voetje eener fee zoo fijn in het marokijn geschoeid zijn, als die van den witten heer? En dan zijn sierlijke houding, zijn deftig trippelen, het vleiend en lokkend ‘koekeroe’ vergezeld van elegante buigingen voor eene kleine witte duif, welke echter aan het domme ding niet schijnen te bevallen, want ze trippelt van de nok op de pannen, van de pannen vliegt ze op de punt van den gevel, in de dakgoot, op den schoorsteen.
Het witte gaaike ziet er uit als iets dat van de kostschool komt; 't had inderdaad den schijn van erg bang voor den witten ‘mijnheer’ te zijn, maar toch zwenkte het coquetteerend met zijn kopke tusschen den opstaanden witten kraag, spreidde zijn witten pauwenstaart uit, precies alsof het zijn wit balkleed gracieus met de eene hand oplichtte, minder om den rand niet te besmeuren, dan wel om haar fijn, goudachtig-rood schoeisel te laten zien. Eindelijk schijnt de doffer den strijd op te geven; hij zet zich, den kop diep in den kraag gedoken, den krop vooruit, op den rand des schoorsteens en laat een droevig ‘hoe, hoe!’ hooren.
Wil dit zeggen, zoo als de poëten zingen: ‘ik verteer van smart!’ Neen, ge moet den doffer op het molenhuis niet met den dichter vergelijken, die het best zingt als hij er niets van meent en die, was hij wezenlijk bedroefd of doodarm, hoegenaamd niet zingen, maar integendeel wanhopig met zijn geniaal hoofd tegen den muur loopen zou.
De witte doffer meent het goed, hij treurt natuurlijk, dus niet in rijm. Wie duivel zal, als hij wezenlijk door smart is neergedrukt, met een rijmwoord zitten te knutselen? Het coquette
| |
| |
ding zit zich nu in de morgenzon te koesteren, tot het eensklaps het dartelen in den kop krijgt, klepperend opstijgt en zich in de blauwe luchtzee verheft.
Waarheen, waarheen! Die vraag heeft de doffer zich niet gedaan. Pas heeft hij de vlucht van het gaaike bemerkt, of hij is haar klepperend nagesneld; hij heeft haar ingehaald en ziet - nu zweven zij hoog naast elkander in de vrije, zuivere en frissche lucht.
Wat vertellen zij nu aan elkander? Heeft zij hem eindelijk het jawoord toegefluisterd, omdat het rood pannendak en de zwarte schoorsteen haar te prozaïsch, te onbescheiden voorkwamen? 't Moet wel zijn, want beiden strijken in breede kringen en gansch vriendschappelijk op het dak neer. Zoo omtrent zal, op dien morgen, Barend gedacht hebben toen hij met de ellebogen op de knieën, en de kin in de twee opengespreide handen geleund, naar de duiven op het dak zat te zien. Barend heeft Tilla afgewacht op het kerkpad, op den akkerweg, en wel getoond dat zij hem niet onverschillig was; maar hij mocht zooveel klepperen, fladderen, ‘koekeroekeroe’ zingen gelijk de doffer, tot nu toe wil Tilla niet luisteren, hoewel - of zou dit soms verbeelding zijn? - zij den flinken muldersjongen niet onverschillig schijnt te zijn.
Ja, daarboven op het roode dak en in het luchtruim, leest Barend zijne gansche geschiedenis, want wie weet of de andere duiven, die rustig op het dak blijven zitten, geen spotvogels zijn met den doffer, gelijk de bezoekers van den Zilveren Kegel met hem. Barend is echter nog niet aan het kapittel der laatste luchtwandeling; hij is nog altijd aan den smartzang, aan het ‘hoe, hoe,’ en vreest zelfs dat hij nooit verder komen zal. Wat heeft Marius gelijk gehad toen hij zeide, bepaald af te zien van den eersten en gevaarvollen stap! Sinds hij zich die dwaas- | |
| |
heid in het hoofd heeft gehaald, heeft hij geen uur rust meer gehad, en spookt men rondom hem niet, dan spookt het in zijn binnenste.
Aan al die wonderlijke dingen - en ge weet, Barend denkt soms zeer wonderlijke dingen! - denkt de jongen nu juist op den heerlijken Zondagmorgen, nu zijn aandacht getrokken wordt door eene sjees, die moeilijk door een grijs Ardenner-paard getrokken, het karrespoor volgt, dat langs den molen naar den Beukelaar loopt.
‘Dat is,’ mompelt Barend, ‘dat is de notarieele sjees van Marius!’
En dat is ook zoo; want nu het rijtuig nadert en Barend langzaam, en de handen in de broekzakken, aan den weg post vat, herkent hij Marius en terzelfdertijd den advokaat Gerloo, die het hoofd vooruitsteek en hem toeroept:
‘Dag, Barend!’
‘Dag, mijnheer de advokaat!’ luidt het antwoord, want de muldersjongen heeft eenige maanden geleden den pleiter de gansche zaak van Tilla, den molen en den boschwachter klaar en duidelijk uitgelegd, en mijnheer Gerloo had toen gezegd: ‘Barend, gij zijt 'ne advokaat.’
‘Goede tijding, Barend!’ hervat de advokaat; ‘kom straks aan de pastorij. Vergeet het niet!’
Die woorden ‘goede tijding!’ doen de zenuwen van den jongen trillen en 't wordt hem duizelig in het hoofd.
‘Goede tijding?’ Voor wie? Voor hem? O neen, voor Tilla! O ja, dat zal wel! Nu, dan is het ook wel!
Barend slentert op den Beukelaar en recht op den Zilveren Kegel aan, waar de sjees met zwarte en grof gebarsten leeren kap, reeds uitgespannen voor de deur staat.
De jongen hoopt wel wat nieuws van Marius te bekomen; doch die weet niets, al heeft hij met den advokaat, den notaris
| |
| |
en een vreemden heer, die ook van de wet zijn moest, in eene notarieele sjees gereden.
Op hetzelfde oogenblik dat Barend's gemoed trilde bij de woorden ‘goede tijding!’ klonken deze woorden ook voor het eerst in de ooren des koetsiers; maar toch had hij gedurende de reis wel bemerkt dat de advokaat bijzonder opgeruimd was, al verstond hij dan ook niet wat men onderling in een vreemde taal vertelde. ‘Goede tijding!’ dat is, zoo denken de twee vrienden, in elk geval toch geene slechte tijding. De nieuwsgierigheid van Marius en Barend, zoowel als die van gansch het gehucht, verkeert weldra in de grootste spanning; want ziet, een groep personen, aan wier hoofd de oude pastoor gaat, verlaat de pastorij en richt zich naar de woning der weduwe en hare kleindochter. Van die groep maken de advokaat, de notaris, de vreemde heer, de burgemeester en andere voorname ingezetenen deel, en als deze personen langs de plaats komen waar Marius en Barend staan, zegt de advokaat Gerloo tot den onbekende: ‘Mijnheer de rechter, zonder die twee wakkere jongens zouden wij het geluk niet hebben, hulde aan de waarheid te bewijzen. Kom, Barend, kom, Marius, gij moet ons naar het huis van Tilla vergezellen.’
De bemoedigende hoofdknik van den rechter heet den muldersjongen en den koetsier welkom in de groep: beiden nemen echter bescheiden plaats tusschen de achterste personen.
Het gansche gehucht is in rep en roer; alle huisdeuren staan open en zijn met gapende vrouwen, mannen en kinderen opgevuld; eenige dezer gaan van weerskanten, doch op behoorlijken afstand, met de groep mee en houden bedeesd en bang stil als een der personen, vooral als de pastoor, een oogslag ter zijde werpt.
De pastoor opent de deur van Tilla's huiske, en Tilla die
| |
| |
aan de tafel zit, rijst bedremmeld en onthutst op, bij het zien van al die vreemde menschen, terwijl de oude grootmoeder, in den hoek van den haard gezeten, vraagt, ‘wat al die roodbonte katten toch in huis komen doen?’ en ‘waarom al die zwarte kraaien zoo onverwacht komen binnengevlogen?’
De binnentredenden geven echter zoo min acht op de fantastische bewegingen der oude vrouw als Tilla.
Buiten plakten tegen ieder ruitje een paar groote kinderoogen, om de nijdige gordijntjes te doorboren en te zien wat er binnen toch wel mocht plaats hebben; achter de groep, maar reeds binnen, staan die welke het minste weten wat er gebeuren zal; zij staan op de teenen en met gerekten hals.
‘Tilla,’ zegt de pastoor, ‘ik stel u voor den advokaat Gerloo, den heer notaris Gerloo en den rechter....’ en bij dat woord heft het meisje het oog op naar den rechter, en een doodelijk bleek overtoog haar gelaat.
Het is immers de rechter die haar, met anderen, veroordeeld heeft!
Deze nadert, en met diepe ontroering in den toon der stem, zegt hij:
‘Gij hebt mij herkend, doch ik kom ditmaal niet als strenge rechter, die niet anders handelen kon dan hij deed, toen hij u op uwe ongelukkige bekentenis veroordeelde. Ik heb, ingelicht door uw edelmoedigen beschermer, advokaat Gerloo, uwe geheele geschiedenis vernomen en ik kom om u te zeggen, dat ik niet rusten zal of gij moet in eere hersteld zijn, of beter gezegd gij zijt dit reeds en de wettelijke formaliteiten zullen daartoe niet ontbreken.’
Er valt als een nevel voor Tilla's oogen; zij denkt te bezwijken en strekt de hand uit om een steunpunt te vinden.
‘Moeder, moeder!’ gilt ze en snelt naar de oude.
| |
| |
Maar de oude Truda ziet haar verbaasd in de oogen, en zegt op bangen toon:
‘Doe toch al die zwarte kraaien uit het huis! Wat komen die hier doen? Willen zij mij dan inderdaad de oogen uitpikken?’
Grootmoeder verstaat niets van hetgeen rondom haar gebeurt, en zoo gelukkig Tilla zich om die zinsverdwaling verheugde, toen zij haar niets dan ongeluk en smart had mee te deelen, zoo gelukkig zou zij nu geweest zijn, als de goede moeder in haar geluk deelen kon.
De rechter wijst met den vinger naar het voorhoofd, en staart tegelijkertijd den pastoor beteekenisvol in de oogen.
Deze knikt herhaalde malen bevestigend.
‘En ik,’ zegt nu de advokaat Gerloo, ‘ik breng u de papieren die u andermaal in het bezit stellen van uw voorvaderlijk huis en erf. Hoe dit gebeurd is, zult gij later weten; doch ik moet hulde brengen aan de welwillendheid der kinderen Sommer, die zeer gelukkig waren u, na zooveel rampen, in uw ouderlijk huis te zien terugkeeren.’
‘Moeder, moeder!’ gilt Tilla, ‘moeder, wij gaan weer in 't huis van den molen wonen.’
‘Ik ben bang,’ trilt het uit den mond van het oude grootmoederke, ‘ik ben bang, Tilla, voor de roodbonte kat, die tegen de zoldering loopt.’
‘O, mijnheer,’ en Tilla zakt weenend voor de jongen advokaat op de knieën, ‘hoe zal ik al die weldaden vergelden!’
‘Die zijn reeds vergolden, Tilla, door het zoete denkbeeld, dat wij allen eene goede daad hebben verricht, doch waarin wij nooit zouden gelukt zijn zonder de hulp van die twee brave jongens: komt eens vooruit, Barend en Marius.’ En beiden naderen, doch zeggen niets; zij kunnen niet spreken; aan Marius
| |
| |
stond het weenen dichter dan het lachen, en bij Barend - maar die is altijd zoo aardig, die jongen! - loopen de tranen over de wangen, terwijl een hoog rood Tilla's wangen overdekt.
Schier het gansche dorp is middelerwijl voor het kleine huiske saamgeschoold, en de oude pastoor, die buiten op den dorpel staat, zegt aan allen, dat Tilla feitelijk in eere zal hersteld worden, ofschoon zij dit reeds zedelijk is; hij roemt de schoone daad van het meisje dat zich voor iemand opofferde die echter hare edelmoedigheid niet begrepen heeft.... ‘doch laat de dooden rusten,’ voegt de grijsaard er bij. Hij brengt aan al de dorpelingen de tijding dat brave menschen zich over Tilla ontfermd en de kinderen Sommer edelmoedig hebben meegewerkt om haar het erf haars vaders te doen terug bekomen. ‘Vergeet deze geschiedenis niet, vrienden,’ voegde de oude priester er bij, ‘want hier is de vinger Gods zichtbaar!’ En nu de pastoor de jonge weduwe van Evert Dils ziet, die zich bedrukt achter een lindeboom schuil houdt, gaat hij er heen, neemt haar zacht bij de hand en zegt:
‘Kom, Nicolette, kom, verzoen u op dezen dag met Tilla.’
‘Ik was daarvoor gekomen,’ mompelt de weduwe; zij laat zich door den pastoor geleiden, en de dorpelingen wijken voor haar uit den weg.
Nu de in rouw gekleede vrouw binnentreedt, bedekt zij het aangezicht met de beide handen en weent; maar Tilla schiet toe, breidt de armen uit en omhelst haar, en beiden weenen sprakeloos aan elkanders hart.
‘Alles is nu ten rechte,’ zegt de pastoor tot zijne hooge bezoekers; ‘al de onrust, al de wanorde, die vroeger in mijn dorp gezaaid werden, zijn nu andermaal uitgeroeid; de vrede is weer gesloten en wij mogen denken dat het gebeurde niets anders was dan een slechte, kwaadaardige droom. De huur van Pan- | |
| |
crasius loopt ten einde; hij heeft trouwens een betere pacht gevonden. Wij zullen luisterrijk feest vieren als Tilla in haars vaders huis terugkeert, en dan de oude woning en den ouden molen met bloemen en wimpels verjongen.’
Het gebeurde van vroegere dagen is slechts een slechte, een kwaadaardige droom geweest! Ja, dat is inderdaad zoo; want nu de donderwolk is opgeklaard en de zon weer zoo vroolijk, zoo lachend aan den hemel staat, klaart ook de zinsverbijstering bij de oude vrouw op, en zij heeft geen bewustzijn van de kwade dagen die zij heeft beleefd: deze zijn met de roodbonte kat en de zwarte kraaien verdwenen.
En de geschiedenis van den witten doffer? Die is, opzichtens Barend en Tilla, ook volledig, en Marius is de eerste om er zich over te verheugen, want, ronduit gezegd, die kegelbal was een zwaar blok aan zijn been. De notarieele koetsier had ergens, in een afgelegen hoekske van zijn hart, nog eene oude liefde zitten en heeft ondervonden dat het spreekwoord waarheid zegt: ‘oude liefde roest niet.’
EINDE.
|
|