| |
| |
| |
| |
XI. De molen spreekt.
Barend heeft, wat hij zeker reeds lang had moeten doen, de onstuimige vaart van den molen tegengehouden; deze staat nu zelfs zoo rustig als de boomen in den omtrek, als de toren ginder.
Wat echter den jongen erg bekommert, is het gekraak dat hij straks gehoord heeft; ja, hij vreest het wel: de molen heeft ‘'nen knak’ gekregen, en daarom zou hij de lamp willen nemen en naar boven gaan; doch die wonderlijke stem, die kreet dien hij hoorde....
Gij kunt glimlachen zooveel gij wilt, maar Barend blaast het licht uit, gaat haastig naar buiten en trekt de deur achter zich toe.
De mulder is niet thuis en daarom zal Barend dezen avond nog naar den molenmaker gaan en hem zeggen, morgen, al vroeg, eens even te komen zien of er iets hapert - al is het den volgenden dag dan ook Zondag, dus rustdag.
's Avonds gaat Barend inderdaad naar den Beukelaar, die nog altijd in rep en roer staat over het gebeurde met Evert Dils.
Hij ook, de muldersjongen, heeft de kraaien gezien, de bekentenis gehoord; hij heeft een akeligen kreet beneden op den grond en daarna boven in de lucht vernomen.... Zou de booze geest Evert Dils op dat oogenblik hebben weggevoerd?
Thuis is Evert niet meer geweest en Nicolette, wier kwade luim voorbij is, heeft reeds tweemaal den Beukelaar op en
| |
| |
neer gezocht en is nu naar het bosch om haren man te doen terugkeeren.
‘Nu te zot en dan te bot,’ zegt het boerenspreekwoord.
Al de vrouwen en de mannen, en deze laatste al erger dan de eerste, kakelen over het ongeval, en in den Zilveren Kegel worden de woorden van den boschwachter, op de wonderlijkste wijze, ontleed en verklaard. Hier beweert men nu, dat men sedert lang het vermoeden had, dat niet Tilla, maar Evert aan den diefstal plichtig was: - als de zaken gebeurd zijn, bezitten alle verwaande menschen de gaaf van voorzegging en doorzicht.
En wie weet wat die Dils nog zoo al op het geweten heeft! Ja, van vroeger.... van den tijd toen hij soldaat, grenskommies, bewaarder in de gevangenis was! ....
Anderen meenen dat Evert precies zoo kwaad niet is; want zij zijn niet zonder angst voor dien schelen boschwachter. Hij moest morgen eens terugkomen, wie weet! Hij zou zelfs wel eens onmiddellijk onverwacht uit de donkere schaduw van de achterdeur kunnen oprijzen!
Ginder, in den hoek van den haard, waar de bezoekers met de klompen in de heete turfassche zitten, en hun steenen halven liter in deze verwarmen, denkt men dat Evert zinneloos is geworden, ten gevolge van de mishandeling van den ouden veekoopman, die er duchtig met den mispelaren stop op klopte.
Dubbel, de veldwachter, luistert naar alle die veronderstellingen en feiten. De oude koopman, die altijd wat snel met den stok omspringt, heeft den boschwachter dus mishandeld.... hm, hm! Maar dat juist bekommert Dubbel niet lang: 't is de bekentenis van Dils die hem in het hoofd speelt. Hoe, de eerbiedwaardige, de onfeilbare justitie zou zich in den diefstal bedrogen hebben? Onmogelijk! onmogelijk! Een rechter met zwarten toog en witten
| |
| |
bef kan zich in de oogen van Dubbel niet bedriegen....
Het is zeer begrijpelijk dat de aandacht der kaartspelers door die ‘rezonnaties’ van het spel wordt afgetrokken, en nu deze en dan gene door de redeneering wordt meegesleept.
Deze geeft de kaarten verkeerd, die vergeet den troef, gene heeft te veel, een andere te weinig kaarten in de hand; een derde vraagt zesmaal met altijd herhaalde tusschenpoozen:
‘Nu, wat doet ge?’
‘Wel ja.’
‘Ik heb reeds zesmaal gezegd dat ik pas.’
Bij die verklaring vangt er een nieuwe twist over dit of dat punt, in zake van den schelen boschwachter aan, en de smid valt met een dreigend ultimatum in:
‘Wordt er gespeeld of wordt er niet gespeeld?’
Dewijl men niet naar het ultimatum luistert, schuift de smid de kaarten driftig bijeen, en legt ze vast besloten, dat is met een bons op tafel, kruist de armen op de borst, wipt het hoofd achterover, houdt de oogen op den dikken, zwarten dwarsbalk in de zoldering gericht, en fluit een deuntje.
Nu zijn de anderen bereid om te spelen.
‘Maar, smid, neem dan toch de kaarten op; wij wachten reeds meer dan te lang.’
‘Hoe, gij wacht?’
‘Wel zeker, wij wachten.’
‘Wonderlijk, ik meende dat ik het was die wachtte.... Hoe een mensch zich bedriegen kan!’ voegt hij er spottend bij en werpt de eerste kaart op tafel.
De baas uit den Zilveren Kegel, die achter de spelers staat, - een vreemdeling zelfs zou zijne hoedanigheid erkennen uit het korte, zwart gerookte pijpje, de blauw-wit gestreepte pluim- | |
| |
muts en den witten voorschoot, - ziet er in 't geheel niet tevreden uit. De man denkt gewis aan de kraaiende rekening van Dils, en bij iedere gelegenheid keert hij ook op het kapittel terug, in de hoop iets te hooren, dat zijne financieele ongerustheid eenigszins tot bedaren zou kunnen brengen.
Ook Barend heeft eenige oogenblikken in den Zilveren Kegel vertoefd; doch hij is heen gegaan om.... alleen te zijn; want hij heeft weer van die wonderlijke dingen!
‘De kraaien zullen het uitbrengen!’ zoo klinkt het in zijn gemoed; ‘de molen zal spreken!’
Morgen vroeg bij ‘griemelgrauw’ wil hij naar den molen gaan en onderzoeken - wat? Ja, dat weet hij zelf niet recht.... of Dils eenig spoor aan den molen achtergelaten heeft.
Nu kiest de muldersjongen zijnen weg langs het huis van Tilla; hij wenscht haar te ontmoeten en te vragen wat ze denkt over al 't geen er in den avond op den Beukelaar gebeurd is; doch het meisje is 's avonds op het gehucht niet te zien geweest - en nu is deur en venster van haar huis gesloten en binnen is het licht uit.
Barend zet zijn weg voort; in het molenhuis antwoordt hij met ja en neen op de talrijke vragen van de vrouw des mulders; doch over 't geen in den molen gebeurd is, zwijgt hij. 't Is echter juist dit laatste dat hem in het hoofd woelt, nu hij zich, met de klompen op de heete assche, de voeten warmt en de sop in den ijzeren ketel boven het vuur hoort pruttelen. Niet zonder huivering, hij, die anders zoo'n kloeke jongen is, gaat hij in het donker naar het opkamertje waar zijn bed staat. Gansch den nacht meent de jongen het akelig geroep, het gekraak van den suizenden molen, den snijdenden kreet boven in de lucht te hooren. Bang wordt het hem dikwijls om het hart en gelukkig
| |
| |
is hij, als hij in de stilte van den nacht een bekend gerucht in huis hoort: het tikken of het slaan der hangklok, het krijten van den bengel in de wieg.
Eens ingeslapen, droomt Barend van den molen die spreken wil - spreken over 't geen de jongen niet weet, maar wat hij gaarne weten zou; doch 't is juist of Dils met zijne groote vuist den molen de keel toewringt - hoe dwaas! - en hem het spreken belet. Maar nog dwazer is het als Barend droomt hoe Dils eindelijk in den molen kruipt, en deze met een krakenden slag uiteen barst, terwijl de splinters verre weg over het sneeuwveld werden gestrooid.
De slag had den jongen wakker gemaakt en het barsten van den ouden molen heeft hij parmentelijk gezien!
Ook nu hij bemerkt dat het dag is, richt hij zich op en ijlt in eene meer dan zomersche kleeding naar het venster, waar de ruiten met mat-zilveren, sierlijk gebogen palmen, gebekte varens, garven van breed opschietend lisch bemaald zijn, en welke, ten overvloede van rijkdom - in die tamelijk armzalige kamer van den muldersknecht - door het opkomend zonnelicht als met gruis van robijnen zijn bestippeld.
De jongen bewasemt bibberend van koude een der ruiten om ze te ontdooien, totdat het glas ter grootte van een horloge doorschijnend wordt en een kijkgat in het zilveren loofwerk vormt.
Neen - de molen staat er nog. Dils, of de booze geest, heeft hem niet over het sneeuwveld verbrokkeld. Wat een dwaasheid, ook zelfs maar een oogenblik aan een droom te gelooven!
Nu kleedt Barend zich, en als hij den zwaren verroesten grendel van de huisdeur schuift, roept de huisvrouw uit de bedstede:
‘Zijt gij het, Barend? Wat doet ge vandaag zoo vroeg te been?’
| |
| |
‘Ik ga naar den molen,’ antwoordt hij.
‘Zijt ge dwaas; 't is Zondag.’
De jongen zwijgt en buiten gekomen, mompelt hij:
‘Naar den molen die spreken zal!’ ofschoon hij niet weet wat die woorden beteekenen.
En de molen spreekt; want, boven gekomen, ziet Barend, bij het licht dat door een der kijkgaten in het gebouw valt, de reden van het gekraak, gisteren gehoord: - eene breede plank is door de hevige wrijving der roeien tot splinters gebarsten en tusschen een der spleten hangt een stuk papier, dat den muldersjongen als door eene onzichtbare hand wordt toegereikt. Barend neemt het papier, ontplooit het bevend, houdt het voor het kijkgat en ziet dat het een quitantie is, geteekend door Sommer. Een onbeduidend stuk papier misschien? Neen, neen, al de omstandigheden waarmee deze gebeurtenis omringd is, zeggen hem dat dit papier voor Tilla eene onuitsprekelijke waarde hebben moet.
‘De molen spreekt, de molen spreekt!’ trilt het uit Barend's mond en hij klemt het gevondene als een heiligdom tusschen de beide handen. 't Wordt hem zoo wonderlijk in het hoofd en om het hart, nu hij alleen in het ‘griemelgrauw’ in den molen staat; hij wordt bang; 't is of de molen door wezens, die niet meer tot de aarde behooren, bevolkt is; 't is of eene breede doodsche hand hem dat papier door de spleet der plank heeft toegereikt. De ontroering krieuwelt tot in zijne haren, en hij ijlt de trappen af zonder zich verder over het trouwens onbeduidend, gebeurde aan den ouden molen te vergewissen; hij ijlt, hij stormt naar buiten, en daar brengt de frissche wind die over het sneeuwveld waait, hem tot bezinning.
Barend ziet naar den ouden zwarten molen: daar, vóor hem,
| |
| |
staat hij - rustig en den wit besneeuwden kop nu door den rozigen glans der winterzon overgoten, en de jongen heeft een mysterieuzen eerbied voor hem als voor een ouden grootvader. Wie zal nu het geheim van het gevonden papier ontsluieren?
Eensklaps denkt Barend aan Marius! Misschien omdat Marius soms in eene notarieele sjees rijdt? Omdat hij in dit geval wel eens op eenen troon van wetten, besluiten en notarieele acten zit?
Neen, juist dáárom wel niet; maar, wie weet! Marius is knecht bij den notaris, en als zoodanig rijdt hij soms met den zoon van den notaris, met den jongen advocaat, naar de stad: ergo, zou de dronken smid van het dorp zeggen, het middel om dat wargaren te ontwarren, is gevonden.
Marius zal eerst den notaris, dan den zoon met gansch de geschiedenis bekend maken - en wie weet, wie weet!
De klok klept voor de vroegmis en Barend gaat werktuiglijk, het papier zorgvuldig in zijn binnenzak verborgen, waar de klok hem roept.
Tilla zal misschien ook ter vroegmis gaan.
Op het kerkpad ontmoet de jongen vrienden en kennissen. Men spreekt nog altijd van de zonderlinge gebeurtenis, den vorigen avond voorgevallen: men spreekt van Evert, van zijne dolle vaart in de richting van den molen, van de kraaien die hem den weg schenen te wijzen, van het gehuil en de bekentenis des boschwachters.
En waar is deze laatste gebleven? Niemand weet het; hij is, zegt een buurman van den veekooper, 's nachts niet thuis geweest; Nicolette had tot 's avonds laat, rechts en links, gezocht, doch hem niet ontmoet.
De oude veekooper had eindelijk de deur gegrendeld en gezegd: ‘Die er buiten is blijft er buiten!’ en was naar bed gegaan,
| |
| |
altijd met den stevigen mispelaar, als een trouwen vriend, naast hem; want te vertrouwen was hij niet - die Evert!
Tilla is niet in de vroegmis, ten minste Barend heeft haar bij het binnentreden of bij het uitgaan niet bemerkt, misschien heeft ze ditmaal voor in de kerk plaats genomen. Is dat zoo, dan zal hij haar een oogenblik op het kerkhof wachten, ofwel zal hij naar de tweede mis gaan, want gebeden heeft hij niet. Zijne gedachten waren elders. Honderden wonderlijke dingen: oude krakende molens, spokende mulders, zwarte deurwaarders, schrijvende notarissen, pleitende advocaten, klingelende vijffrankstukken dansten gedurig voor zijnen geest, en wie drommel! al was hij een heilige uit den hemel, zou met zoo'n duivelschen dans in het hoofd, kunnen mis hooren?
Maar, buiten, ten minste op den dorpel der kerk gekomen, ziet hij eensklaps - wie? Wel, vriend Marius.
Nu, die is als van den hemel gezonden!
‘He, Marius,’ roept Barend, ‘wat komt ge goed van pas, jongen! Kom, kom met mij! Wat heb ik u veel te vertellen!’
En zonder dat de koetsier mag uitleggen waarom hij zich zoo vroeg op den Beukelaar bevindt, sleept Barend hem buiten de menigte, die een oogenblik zeer dicht is, doch weldra zich rechts en links verspreidende, nu slechts eenige zwarte punten op de besneeuwde vlakte vormt.
Barend en Marius zijn aan den molen; de eerste heeft den laatste de gebeurtenis - de wonderlijke gebeurtenis van den vorigen avond verteld en herverteld; want er is zoo weinig orde in de mededeeling, dat hij een half dozijn malen hetzelfde zegt. Marius luistert er niettemin naar; hij luistert nog altijd, hij weet niet wat al wonderlijke dingen hij hoort, maar als hij hoort dat in den gespleten molen het papier gevonden wordt,
| |
| |
staat hij als van de hand Gods geslagen, en hij houdt het er voor, dat men ‘Dien van Hierboven’ in dat alles vinden kan.
Het papier wordt gezien, bekeken, omgekeerd, toegevouwen, weer ontplooid. Heeft het iets te beteekenen? Ja, dat moet wel. Barend denkt in dit schrift het bewijs te zien, dat de mulder inderdaad zooveel niet schuldig was als de oude Sommer beweerde - en dat heeft hij, Barend, in het dorp ook altijd hooren zeggen.
‘'t Verschil zit in de cijfers,’ zegt Barend.
Marius begrijpt dit niet recht, maar zegt toch:
‘Ja, daar zit de knoop.’
‘Dáárop zullen de poppen dansen.’
‘Ja, dáárop zullen ze dansen.’
‘Gij moet er uwen heer notaris over spreken.’
‘Dat zal ik.’
‘En hem klaar en duidelijk uitleggen, dat men hier in het dorp altijd heeft gezegd en volgehouden: de oude Sommer heeft den molen en het huis op eene schelmsche manier in zijn bezit gekregen.’
Marius ziet peinzend voor zich, als vindt hij de zaak zeer bezwarend; misschien is het ook slechts eene tronie, die hij van zijnen notaris heeft afgezien.
‘En dat alles moet onderzocht worden,’ zegt hij ten laatste en brengt de hand aan de kin, alsof er wijselijk - zeer wijselijk moest worden gedacht.
‘Eer dat er moet geschreven, gewreven en gepleit worden!’ zegt Barend.
‘Ja, de jonge advocaat, de zoon van onzen “menheer”, zal pleiten.’
Barend wordt ingetogen.
| |
| |
‘Maar ik denk er aan: men zal den ouden Sommer niet meer ter verantwoording kunnen roepen: de man zit reeds zes voet onder den grond.’
‘Bah!’ zegt Marius, ‘onze jeugdige advocaat kan, als hij wil, de dooden doen spreken, gelijk hij de levenden kan doen zwijgen.’
‘Ja, men zou zeggen, dat die knapen van den duivel les krijgen.’
‘Deze vooral. Verbeeld u....’
‘Genoeg, genoeg, Marius! Ik geloof, dat uw jonge mijnheer al bijzonder veel buitengewone lessen heeft gekregen.’
‘Dat geloof ik wel.’
‘En dan moet men hem ook maar over de zaak spreken, en ook over de bekentenis van Dils, die gisteren door het dorp liep en verklaarde, dat hij de pleger van den diefstal was, en de arme Tilla dus onschuldig veroordeeld werd.’
‘Ja, maar....’
‘Zoudt ge aarzelen, gij die zoo ridderlijk voor Tilla in de bres zijt gesprongen?’
‘Neen, maar.... ik had liever dat gij zelf al die moeielijke zaken eens kwaamt uitleggen.... Gij zijt altijd zoo'n stuk advocaat geweest.’
‘Nu, ik wil wel!’
En bij die woorden heldert het gezicht van Marius eensklaps op; de zending drukte hem zwaar.
‘Wat zeide ik u eenige weken geleden?’ hervat Barend.
‘Dat het laatste woord over dien diefstal niet gezegd was.’
‘Juist, en nu, nu hebben het de kraaien uitgebracht.’
‘Ja, dat alles is recht wonderlijk.’
‘En als Tilla nu in hare eer zal hersteld zijn, moet gij, Marius, de vraag doen, voor welke wij eens gekegeld hebben.’
| |
| |
‘Neen, en nu minder dan ooit.’
‘Hoe, zoudt ge niet durven? ....’
‘Ik had die vraag vroeger moeten doen; nu, nu doe ik ze niet meer.’
‘Ik begrijp u niet.’
‘Neen, nu er kans is dat zij haren eigendom terug bekomt, zou ze misschien denken....’ en Marius schuift, met een glimlach om de lippen, duim en wijsvinger over elkander, een teeken dat ‘geld’ beduidt.
Barend zegt niets; hij staart denkend naar de punten zijner schoenen, ofschoon hij deze niet ziet; hij begrijpt iets van het edel gevoel dat zijnen vriend handelen doet.
In beiden ligt dit gevoel instinktmatig, want eene dergelijke opwelling, zoo kiesch, zoo fijn, zoo ridderlijk, is niet uit hunne opvoeding gesproten.
De moeilijkheid is niet gemakkelijk op te lossen; Barend kapt echter door:
‘Wij zijn hier,’ zegt hij, ‘al dapper aan 't plannen gieten, en wij vergeten Tilla zelve over het hoofdpunt te raadplegen, zij, die er echter het grootste belang bij heeft.’
‘Gij hebt gelijk, gij moet het papier aan Tilla toonen.’
‘Of beter gezegd het haar ter hand stellen.’
‘Natuurlijk! En haar vragen of zij goedvindt, dat wij notaris en advocaat over het papier en de bekentenis van Evert Dils raadplegen.’
‘Maar dat alles lost het vraagpunt van het kegelspel niet op.’
‘Neen: ik beken dat die gewonnen kegelpartij mij zoo zwaar op het hart weegt als de zwaarste kegelbol.’
‘Zijt ge bang?’ en Barend lacht.
‘Bepaald bang.’
| |
| |
‘Dan ziet ge er stellig van af de vraag te doen?’
‘Ja, ja! Ik wil wel eens zien, of gij minder bang zijt dan ik.’
‘Weet ge wat? We zullen de kat nog wat uit den boom zien!’
‘Top!’ en de twee vrienden geven elkander lachend den handslag op dat voorstel; maar op hetzelfde oogenblik staan beiden onthutst, want op een twintigtal passen verschijnt Tilla.
Het meisje gaat met moeite - misschien ten gevolge van de sneeuw? - Neen, de ontroering moet daarin haar aandeel hebben, want bleek is haar gelaat, hare lippen beven, haar oog, met roode randen omgeven, spreekt van onrust, van gejaagdheid.
Hare schoenen en de randen des mantels zijn door de sneeuw bemorst; de mantelkap is achteruit geworpen, en hierdoor ziet men des te spoediger dat Tilla haar Zondagstoilet nog niet heeft gemaakt, en dus bij het krieken van den dag moet uitgegaan zijn.
Dit alles ziet Barend niet; hij denkt alleen aan het kostbaar papier, en dit laatste wuivend in de hoogte houdende, loopt hij het meisje te gemoet, terwijl de andere ridder, ter plaatse waar hij zich bevindt, blijft staan.
‘Tilla, Tilla!’ roept Barend; ‘zie eens welk papier ik in den molen gevonden heb! Wie weet, wie weet of de molen niet gesproken heeft!’
Het meisje staat stil, staart den jongeling verdwaasd in het oog, neemt met bevende hand het papier aan; doch hare gedachten zijn elders, en zonder het stuk in te zien, steekt zij het in de vouwen van haren halsdoek.
‘Barend,’ zegt ze ontroerd, ‘hebt ge eene berrie in het molenhuis!’
‘Eene berrie?’
‘Ja, en wilt ge een werk van barmhartigheid doen?’
‘Gij zijt zoo bleek, Tilla! Wat is er? Gij zijt zoo ontsteld!’
| |
| |
Het antwoord wil niet uit de keel van het meisje.
‘Ik heb,’ zegt ze ten laatste, ‘ik heb het lijk van Dils gevonden.’
‘Het lijk van Dils?’
‘Ja, haal een berrie; uw vriend zal u wel een hand willen helpen, denk ik....
‘Het lijk van Dils?’ en de stem van Barend trilt.
Het wordt den muldersjongen duister voor de oogen; hij beeft over al zijn ledematen en hij waggelt meer dan hij gaat, door Marius gevolgd, naar het molenhuis; hij zoekt in de schuur, gaat in den stal, loopt in de turfschuur en weet niet waar zijn hoofd staat.
Eindelijk vindt Marius de berrie.
‘Dood, dood!’ mort Barend.
‘Dat is nu recht verschrikkelijk!’ mompelt zijn vriend.
Tilla gaat de twee sterke jongens voor.
‘Waar ligt het lijk?’ vraagt Barend eindelijk, want Marius durft geen woord zeggen; zijn hart klopt hoorbaar.
‘Ginds in de gracht met bremstruiken’.
‘Ver?’
‘Neen, achter den molen.’
Na eene poos hervat hij:
‘Zou hij een zelfmoord gepleegd hebben?’
Het meisje vertraagt den stap en blijft een oogenblik tegenover Barend staan.
‘Gisterenavond liep Evert als een zinnelooze door het veld en op den molen aan.’
‘En voor hem uit vlogen hongerige kraaien, zoo vertelt men in het dorp.’
‘Ik zag hem aan den molen verdwijnen.’
‘Ja, en ik, die in den molen was, ik hoorde een geroep: “ik ben de dief!” en toen een akelige kreet beneden, en toen een
| |
| |
nog akeliger kreet boven mij, en toen een gekraak, en dat gekraak...’
‘Hierheen! ik heb gisterenavond en ook dezen morgen in den omtrek van den molen gezocht; ik vond deze morgen zijn lijk, en dat lijk spreekt niet meer, en kan niet meer herhalen wat Evert zeide.’
‘O, dat heeft geheel het dorp gehoord!’ zegt Barend, doch het meisje antwoordt niet en volgt in de besneeuwde weide de elzenheg, die aan weerskanten de gracht, met stekelige bremstruiken bezet, omzoomt.
Barend meet met het oog den afstand tusschen hem en den molen en er schiet hem een helder licht door den geest.
‘Opgenomen,’ roept hij, ‘opgenomen door de molenwieken, door het luchtruim gesmeten en hier dood neergesmakt!’
Die woorden treffen Tilla en Marius.
De afstand is nog al aanzienlijk; doch die oude molen draaide gisteren zóó driftig, zóó opgewonden, zóó dolzinnig, en al is hij oud, toch is hij nog krachtig.
Ja, ja, dat moet zoo zijn!
‘Dat is de hand Gods!’ denkt Barend.
‘Ja, dat is de hand Gods!’ denkt Marius, en wie weet of Tilla hetzelfde niet denkt.
Het lijk van den boschwachter ligt tusschen de bremstruiken in de sneeuw gezakt, en is daar reeds vastgevrozen; het gestolde bloed kleeft in zijne verwarde haren, om mond en ooren; de lippen zijn loodblauw evenals de handen, wier vingers gekromd staan als de nagels van een klampvogel, want zonder twijfel greep hij boven in de lucht in de wijde ledigte rond om iets vast te grijpen.
Aan de oogen zijn litteekens zichtbaar; dat deden de kraaien, die reeds in den vroegen morgen op het lijk neerdaalden en nu krassend uit de struiken opstijgen.
| |
| |
Marius wendt het hoofd om, Barend is bleek, Tilla schijnt zich zelve meester te zijn.
‘Hij is het,’ mompelt Barend ontsteld; maar niemand steekt de hand uit.
Eindelijk maakt Barend een kruis en Marius doet het ook, en Barend zegt: ‘in Gods naam!’ en Marius zegt ook: ‘in Gods naam!’ en nu weren zij de scherpe dorens en slangachtige bremstengels weg.
Dils ligt in eene zittende houding, en was, zeiden wij, in sneeuw en ijs vastgevrozen; niet zonder moeite scheuren beide vrienden het lijk los en plaatsen het op de draagbaar; doch daar, wonderlijk! ligt het niet: het zit met afhangende armen en gebogen hoofd gelijk een boetvaardige.....
De twee jongens nemen de berrie op, beiden gelukkig dat ze den doode niet in het aangezicht moeten zien, maar de voorste niet zonder te huiveren bij het denkbeeld, dat de doode wel eens een zijner lange armen kon opheffen en hem onvoorziens in den hals grijpen.
Tilla volgt - en nu niemand haar ziet, weent ze en bidt voor de ziel van den ongelukkige.
Aan het molenhuis komen de kinderen buiten, die echter ontsteld en bleek weer binnen stuiven bij het zien van den doode. Ook de moeder komt jammerend buiten, doch ze keert weêr om een beddelaken te halen en dat over het lijk te hangen. De stoet wordt talrijker; van rechts en links komen de dorpsjongens, met hijgende borstjes, met roode wangen, met groote, opengespalkte oogen aandraven, en volgen, altijd naar de berrie ziende, den stoet. Soms schiet er een ter zijde over het akkerveld weg, om vader of moeder het nieuws, het groote nieuws te gaan vertellen.
‘De boschwachter is verongelukt.... Dood geslagen, morsdood
| |
| |
door de molenwieken.... opgenomen, hoog in de lucht geslingerd.... Neen, misschien eerst zesmaal met de wieken rongedraaid en dan tot in de wolken geworpen... Dood, morsdood!’
Dat roepen hijgend vier of vijf jongens den ouden pastoor toe, die juist op den dorpel der kerk staat en bleek en bevend den hoed opheft nu men den doode voorbij draagt.
Het hart van den ouden man klopt; diep, zeer diep is hij ontsteld.
Tilla heeft de groep verlaten vóór dat deze aan de huizen komt; er is zelfs geen spraak meer van haar, nu men ter langst door den Beukelaar gaat en recht op het huis van den veekooper aan.
Dubbel, de veldwachter, gaat aan het hoofd van de groep die de berrie omringt; velen hebben de muts afgenomen en volgen blootshoofd.
Niemand spreekt eenig oordeel over Evert uit; hij is dood en de dood maakt altijd diepen indruk in een dorp, waar allen elkander van nabij kennen,
Voor het huis van den veekooper heerscht veel drukte, ofschoon er niemand te voorschijn komt dan een paar meiden.
En de veekooper?
Die is, zegt men hier en daar fluisterend, dezen morgen het land ingegaan! Men zegt - ja, wat zegt men al niet! - omdat hij bang is in de handen van Dubbel te vallen, die erg de lange grijs-zwarte wenkbrauwen fronst, nu hij hoort dat de mispelaar zoo'n geduchten marsch op Evert Dils heeft getrommeld.
En waar is de moeder en waar is Nicolette? Die zijn naar het dorp, omdat het huis haar toch zoo ledig, zoo akelig voorkwam. En wie zal bij het lijk waken? Niemand antwoordt, en deze schuift rechts, gene links weg; maar nu eindelijk de avond valt, schijnt er toch licht door het bovenste deel van het kruisraam der kamer
| |
| |
van Dils. Dat ziet men van verre, want men nadert niet meer, en het halve dorp, groote en kleine kinderen, droomt 's nachts van Evert Dils, van de kraaien, van den molen, van het krom gevrozen lijk.
Men waakt bij het lijk; doch wie? Dat weet men niet; gewis iemand uit de buurt.
's Morgens als de eerste glans der zon, met schitterende kleuren op de bevrozen glasruiten tintelt, verlaat de waakster de kamer, na eerst nog eens het laken opgelicht te hebben om te zien of de gewijde palmtak en het kruis, die zij op het hart van den doode legde, nog altijd daar aanwezig zijn.
De vrouw, met de mantelkap over het hoofd geslagen, is Tilla. Zij, zij heeft bij den doode gewaakt en gebeden....
|
|