| |
| |
| |
| |
X. Het gezelschap van Hinkepoot.
Het loof is reeds lang gevallen; de najaarsdraden, 's morgens sons, evenals de spelden der mastenboomen, met dof zilveren rijp bedekt, zijn nu door de zware sneeuwlijnen en wel eens door ijsschilvers, vervangen. Aan het oude strooien dak der schuren en stallen hangen lange, geelwitte ijskegels en op den grond ligt een krakend sneeuwkleed.
't Is beter binnen dan buiten; doch juist niet voor Evert. Bij hem huist de duivel aan den haard, zooals de boer zeggen zou; deze zit er inderdaad te stoken, te plagen, te knagen, te verdeelen. Nu zit hij naast de jonge vrouw, dan hinkt hij naast Evert voort: overal is hij aanwezig. Aan tafel stoot Hinkepoot het zoutvat om - een stellig voorteeken van twist; hij legt de messen kruiselings - een vast bewijs dat er zal gevochten worden; hij steekt des avonds drie lichten aan - een onloochenbaar teeken dat er een ongeluk boven het huis hangt; op het dak doet hij den uil krassen en op de binnenplaats den hond huilen: - neen, neen, 't gaat niet goed bij den boschwachter.
In de kamer van Evert is de deur, die met het huis van den schoonvader in gemeenschap staat, zooals wij reeds zeiden, altijd open gebleven - en dat verveelt Evert. Langs dien weg komt de schoonmoeder, zoo zacht als gaat zij op hare kousen, binnen; langs dien weg stormt soms de veekooper, met zijn bruinen mis- | |
| |
pelaren stok in de vuist geklemd, in Evert's kamer, als het er wat al te rumoerig toegaat.
‘Metsel de deur toe!’ fluisterde de Booze tot Evert.
‘Ik zal’, roept deze tot zijn vrouw, ‘ik zal de deur toemetseen!’
‘Houdt de deur open!’ fezelt de kwaadstoker tot Nicolette.
‘En ik, ik wil dat de deur open blijve! Of denkt ge dat gij hier meester zijt, gij...?’ snauwt de vrouw haren man toe.
En nu barst de storm los en de oude rakker grinnikt van plezier als hij de scheldwoorden van weerszijden hoort vallen als erwten, die door den vlegelslag uit de verdroogde doppen geslagen worden.
Evert loopt ten laatste wanhopig naar buiten, want volhouden kan hij niet.
‘Gij moet niet toegeven,’ zegt Hinkepoot tot Evert.
‘Gij moet niet bukken!’ fluisterde hij tot de vrouw.
‘Als ge bukt,’ zegt hij bij deze en ook bij genen, ‘zijt gij verloren en is het uit met het meesterschap.’
't Is geen leven!’ mort Nicolette gram als eene duivelin, en haar naaiwerk wegwerpende, nu Evert de kamer verlaten heeft.
‘Gij hebt gelijk!’ fluisterde de inwendige stem; ‘waarom zoudt ge u voor hem afbeulen, voor hem die u geen zier liefde toedraagt?’
‘Hoe een mensch toch veranderen kan!’ zucht de jonge vrouw.
‘Ja, voor uw huwelijk scheen hij voor u de sterren van den hemel te willen plukken en nu zijt gij hem een last,’ fezelt de stem.
‘Dat toont hij wel!’
‘Och,’ zegt Hinkepoot, ‘hij deugde nooit, en nu nog is hij verslingerd op die Tilla.’
‘Welja, 't is een leelijke huichelaar!’
| |
| |
‘En gij, Nicolette,’ - de stem van den Booze wordt vleiend - ‘gij zijt toch veel schooner dan Tilla! Ja, zie maar eens in den spiegel! Die zal u wel zeggen dat het waar is. Gij hadt den knapsten jongen van het dorp kunnen krijgen, gij, eenige dochter en welvarend...’
‘Ja dat had ik zeker. En nu, ik ben er zeker van, nu dwaalt hij weer langs het huis van die dievegge; want hij denkt nog altijd aan haar. Dat is altijd mijn overtuiging geweest en mijn denkbeeld zal ook waarheid zijn.’
‘Waarheid? Twijfel daaraan niet. Op het kerkpad ziet hij altijd schuins in de hoop haar te zien. Als zij hem voorbijgaat, schier onkennelijk in de kap haars mantels verborgen, wordt hij rood of bleek; hij schijnt haar te vermijden en hij zoekt haar.’
‘Die falsaris!’ zegt de jonge vrouw nijdig. ‘Ik zou zelfs denken, dat hij zelfs zijn geld naar die naaister draagt. Het geld smelt om zoo te zeggen in zijne vingers weg.’
‘Dat kan niet anders...’ en bij die gedachte wordt de arme vrouw rood als de kam van een kemphaan.
‘Ja dat is wel zoo...,’ fluistert Hinkepoot.
‘De lafaard!’
‘Zoo zoekt hij haar nu te paaien, want trouwbeloften had hij haar wel gedaan... Hij zeide altijd dat hij daarvan nooit gesproken had.’
‘Maar ik zal beletten, dat hij mijns vaders goed naar de dievegge brengt....’
‘Och, dat zal moeilijk te beletten zijn; hij is altijd de man, de meester: de wetten zijn door mannen gemaakt. En dan geloof, ze heeft hem aan haren angel en hij, hij wil gaarne door haar gevangen blijven.’
‘O, 't is om razend te worden!’ sist de jonge vrouw als een getergde kat.
| |
| |
‘'s Avonds sluipt hij altoos weg,’ zegt de Booze; ‘dan wacht hij haar op den binnenweg in het kreupelhout, waar zij het gestolen geld verborgen had. Dan wandelen zij voetje voor voetje voort, alsof hij dat kruidje-roer-me-niet wilde troosten!’ en de Booze grinnikt.
‘O, ik zal haar afwachten en voor het gansche dorp aanklagen!’
‘Ja, dat moet ge zeker doen; maar ze zal er weinig om geven. Zij lacht met u en weet wel dat zij tooverkracht heeft, om hem aan haar vast te kluisteren.’
Tranen van spijt en nijd springen de jonge vrouw bij dien storm van booze denkbeelden uit de oogen; 't is als de hagelslag, die op een bloeiend veld neervalt en halmen en bloemen knakt en breekt.
‘En dan zegt hij, dat hij in het bosch is geweest!’ nokt zij.
‘En dat gelooft gij, onnoozel schaap!’
‘Neen, dat doe ik niet meer...’
‘'t Is erg, kind, erg! En denken dat alles van u gekomen is; want Dils heeft geen rooden duit.’
‘Neen, hij had niets dan schulden.’
‘Getuige alweer dit briefje dat de baas uit den Zilveren Kegel hem zendt, waar hij nog altijd voor driehonderd franken in het krijt staat! ... En dat zult gij alweer moeten missen...’
‘Neen dat zal ik niet!’
‘Hij zal het geld wel nemen...’
‘Nog liever krab ik hem de oogen uit het hoofd, dan hem dit te laten doen.’
‘Och, gij zijt al te goed, te toegevend; gij zijt een schaap van een kind.’
‘Neen, dat zal ditmaal niet zijn: de schuld in den Zilveren Kegel zal niet betaald worden....’
| |
| |
‘Toen hij onlangs naar de stad ging, stak hij geld op zak om u een gouden kettinkje aan uwe borstplaat te koopen; gij zaagt noch kettinkje, noch geld....’
‘Dat is waar.’
‘De zilverstukken gingen naar den Kegel, of wie weet naar de naaister....’
Het bloed kookt bij de jonge vrouw, vooral nu de beeltenis van Tilla weer voor haar grijnst.
't Is in den namiddag, doch 't is nog licht, zelfs lichter dan gewoonlijk, omdat de sneeuw overal, op dak en binnenplaats, op den donkergroenen hulst uitgespreid is, gelijk zij - die behendige koorddanseres! - op het dunste takje van den vlierboom en op den rand der putkuip te slapen ligt.
In de verte strekt het witte tapijt zich op de akkers en den weg uit; zelfs het bosch met zijne dikke sneeuwlagen op de groene, waaierige dennentakken, schijnt zoo wollig als een wit bewolkte hemel, als dames met gepoeierde haren en in hermelijn.
Het erf van het huis van den veekoopman wordt eenzaam; vader is het land in voor zijnen veehandel, moeder klost met hare klompen door haar eigen huis; de meid is binnen, de kippen zijn gaan slapen, de eenden zijn waggelend van de bevrozen gracht teruggekeerd en zoeken logement in de turfschuur, de bandhond ligt in zijn hok; de stalknecht komt over de binnenplaats, klossend in zijne klompen vol broeiend hooi en met de groote lantaarn, welker glazen zwart berookt zijn, in de hand; want in den vee- en schaapstal is het reeds donker omdat men daar elk luchtgat met stroo gestopt heeft.
‘Hij komt weer niet naar huis....’ denkt de jonge vrouw.
‘Neen,’ fluistert Hinkepoot, ‘maar ik heb u immers gezegd waar hij heengaat?’
| |
| |
‘Welnu, dat hij daar dan ook ete, drinke en zich warme.’
‘Nu straft gij hem naar verdiensten! Laat het vuur uitgaan, ontsteek het licht niet, zorg voor geen avondeten; doe hem gevoelen dat hij hier binnengedrongen is.’
‘Ja, dat zal ik!’
En Nicolette verlaat de kamer, gaat boos en opgewonden door de binnendeur in het huis harer moeder, en rukt de deur met een doffen slag toe.
't Word allengs koud, ijskoud, dat is recht onhuiselijk in de kamer.
Hinkepoot lacht dat hij schudt; hij weet wel dat kleinigheden groote gevolgen in een huishouden hebben; dat een gezellig vlammetje in den haard en op den bek der koperen lamp zooveel verwarmen en de huiselijkheid aankweeken, als een uitgedroogde turfklomp en de bevrozen oliedrop ijs zijn op de gezelligheid. Nu verlaat hij ook de onhebbelijke kamer en grijnslachend hinkt de Booze over de krakende sneeuw; hij snelt dwars over akker en weide en ziet, ginds in de dreef, de zwarte gestalte van den boschwachter over de sneeuw aankomen.
‘Naar huis!’ fezelt de booze hinkert hem toe. ‘Gij hebt een warmen haard en dwaalt als een gevloekte door het Siberische bosch! Naar huis!’
‘Daar komt dat afschuwelijk denkbeeld weer in mij op,’ mompelt Evert. ‘Ik had die folterende gedachte een oogenblik kunnen vergeten. Naar huis? Neen, niet naar huis!’
‘Arme jongen! Gij zijt aan den blok geklonken, Evert, en gij moet dien zwaren last voortsleepen - altoos voortsleepen! Ik beklaag u, met zoo'n onhebbelijk schepsel als uw vrouw is, te moeten leven!’
‘Neen, ik wil niet naar huis...’
| |
| |
‘En waar zoudt gij dan heengaan? De avond valt en in het bosch vertoeven, zoo als toen die opene kar... die veldwachter...’
‘Zwijg, verdoemde gedachten! En waarom zou ik ook niet naar huis gaan? Ik ben toch de meester?’
‘Ja, gij moet het booze hoofd uwer vrouw breken eer het te laat is.’
‘Dat zou moeten gebeuren.’
‘Naar den Zilveren Kegel kunt ge niet gaan, zoolang de kraaiende schuld...’
‘Naar den duivel met dat woord ‘kraaien’.
‘Nu zoolang de schuld niet betaald is! De baas wordt lastig en gemelijk, de dienstmeiden en de herbergbezoekers lachen met u en zeggen dat Nicolette u onder den duim heeft, en dat gij in het huis van den veekoopman door dat oude en jonge serpent behandeld wordt, als waart ge van den arme besteed.’
‘Ja, ik moet naar huis; 't zal er stormen!’ en bij die gedachte balt Evert de hand tot vuist en een somber vuur fonkelt in zijn scheel oog.
‘Nu, dat heet ik spreken!’ zegt Hinkepoot grijnzend.
‘Ik zal dat wijf de hersens inslaan!’
‘Och het geduld neemt eens een einde....’
‘En dat het gerecht dan kome; 'k heb toch geen rust meer en het brandt en knaagt me soms hierbinnen.... Ik zou in de stad moeten wonen, en van al dat vervelend gezanik van pastoors en Lieven Heer verlost zijn.
‘Dáár denkt men aan al die dwaasheden niet; men danst en teert vroolijk door het leven heen; men mag er een moord op het geweten hebben. 't Geweten is dáár slechts inbeelding! Alles is er genieten: dans-, schouwburg- en speelzalen vol schoone vrouwen....’
| |
| |
Het denkbeeld aan de stad schiet voorbij en Evert keert tot het dorp terug.
‘Tilla’, denkt hij, ‘Tilla zou mij het leven niet zoo bitter hebben gemaakt.’
‘Neen, dat zou ze ook niet. Och, wat heeft ze liefde voor u gehad! Zich laten aanhouden, veroordeelen, in de gevangenis zetten....’
‘Zwijgt, zwijgt, verdoemde gedachten! Waarom mij altoos mijne rampzaligheid verweten? ... En zij, die heks, heeft mij van dat meisje weggevoerd, en ik... ik...’
‘Ja, gij hebt niet goed met haar gehandeld; doch 't was die slang van een Nicolette.... die lokte... lokte u.’
De gedachten woelen Evert in het hoofd, evenals eene hoos die millioenen verschillende voorwerpen van den grond opneemt en ze onkennelijk voor het oog draaien doet; den enkelen zandkorrel zou men wel kunnen overmeesteren, maar die hoos van zandkorrels is verpletterend!
Hinkepoot leidt de gedachten van den boschwachter zóódanig, dat zij in den aanvang aanlokkend als rozen zijn, doch kort daarna steekt de doren der wanhoop den misdadiger in het hart.
‘Bloed, bloed!’ mort Evert, ‘onverschillig van wie! Allen staan mij in den weg: zij,’ - want hij haat Nicolette dermate, dat hij haar naam niet meer kan uitspreken - ‘ook die naaister, ook dat oude wijf, ook die oude pastoor, zelfs die welken men God noemt! Bloed, bloed! en dan zal ik rust hebben!’
Hinkepoot grijnslacht van genoegen.
‘'t Wordt dichterlijk,’ denkt de Booze, ‘gisteren, om dus te zeggen, rozen op den bruidsluier; vandaag bloed op de sneeuw!’
Evert treedt op het erf; de hond komt een oogenblik grommend uit zijn hok, doch een trap van den boschwachter doet
| |
| |
hem jankend terugkeeren; in de woning van den schoonvader is licht en vuur, in de zijne niet. De vensterblinden staan nog open en de ruiten zelven zijn dof bevroren.
‘Ze is weer hier naast!’ mort de man, en 't brandt, spookt en buldert hem meer dan ooit in zijne binnenste. Driftig licht hij de klink op en treedt binnen. 't Is koud in de huiskamer; het vuur is uit; Evert loopt tegen stoel en tafel, en buldert en vloekt. Niemand beweegt zich bij zijn buurman en dat maakt hem nog woedender. Men hoort hem toch wel? Hij wil licht maken, doch de lucifers zijn vochtig en eindelijk bemerkt hij dat de olie bevroren is.
Hinkepoot wist wel wat hij deed toen hij hem naar huis lokte, met het vooruitzicht op een goed vuur! De deur, die met het huis der schoonouders gemeenschap heeft, wordt geopend en driftig schiet Nicolette binnen.
‘Waarom is hier geen vuur en licht?’ buldert Evert.
‘Dat hebt ge hier niet te zoeken!’ luidt het bitsige antwoord van de jonge vrouw; ‘zoek dat elders, lafaard!’
‘Wat, durft gij mij iets verwijten! ...’ en met een wildemanskracht grijpt hij een zwaren stoel op en zwaait hem boven het hoofd. De oude moeder komt jammerend binnen en kermt, bidt en smeekt:
‘Kinderen, kinderen, om de Liefde Gods, verschopt uw levensgeluk toch zoo niet!’
Hinkepoot zit lachend in den leuningstoel en laat de spitse kin in den palm der hand rusten; hij doet door zijne inblazingen Evert's bloed nog meer koken, en met een bulderenden vloek komt de stoel, dien de boschwachter zwaait, in de glazen kast terecht. 't Is een gerinkel en gekletter dat hooren en zien vergaat; ruiten, glaswerk, porselein, alles vliegt rechts en links over den vloer.
| |
| |
Dat is nu juist een muziek, die Hinkepoot gaarne hoort! ...
Een tweevoudige kreet van schrik en jammer ontsnapt moeder en dochter; die pronkkast is, van ouder tot ouder, het juweel der meubels in het huis van den veekoopman geweest, en zelfs deze laatste, al waren blinkende vijffrankstukken hem het liefste van al, is toch altijd trotsch op die kast met rariteiten.
Moeder en dochter jammeren zoo hevig, dat al de huisgenooten toesnellen; maar de boschwachter zwaait den stoel zoo vreeselijk boven het hoofd, dat niemand hem te lijf durft. Een onverwachte helper voor de ontstelde moeder en dochter schiet plotseling door de voordeur binnen, en wel de grof gebouwde veekooper; doch men zou veeleer zeggen, dat het een beer was, die zijnen geleider ontsnapt is en zich met zijn stok heeft gewapend. De man is schier onkenbaar, want hij heeft de zijkleppen zijner haren muts diep over de ooren getrokken en wat er van baard zichtbaar blijft, is door de koude sneeuwwit geworden Zonder te vragen wat er gaande is, heeft de veekooper alles begrepen, en zijn mispelaren stok beschrijft weldra bliksemsnelle kringen boven zijn hoofd, om op zekere oogenblikken kneuzend op den lieven schoonzoon neer te komen.
Nu jammert men niet alleenlijk meer; nu tiert, brult en vloekt men.
De boschwachter beschermt zich, altijd achteruit wijkend naar de open deur, zooveel mogelijk met den stoel, tot dat het hem gelukt den dorpel te bereiken en door het wegwerpen van den stoel zijne vlucht te vergemakkelijken. De veekooper, die in de kamer al ruim zooveel stukken maakt als de schoonzoon, geeft aan dezen echter geen genade. De man springt over den stoel heen en de stok komt andermaal kneuzend op Evert neer.
Zeker, het vlammend zwaard van den engel, die Adam uit het
| |
| |
Paradijs dreef, is dichterlijk, maar de bruine mispelaren stok is hier even afdoende!
De boschwachter vlucht over de besneeuwde plaats langs het hok, waar Spits, de hond van den veekooper, ligt en die verstand genoeg heeft om te vatten, dat hij nu geen ontzag voor den nieuwen meester hebben moet. Ook plaatst hij zich aan de zijde van den ouden, en als Evert voorbij het hok komt, schiet hij brullend vooruit en scheurt hem boosaardig de broek van het lijf en misschien nog wel wat er bij. Tot buiten het hek, dat het erf van den openbaren weg scheidt, vervolgt de stok van den uitdrijver den boschwachter en deze laatste tuimelt weldra in de sneeuw, die hij met zijn bloed besmeurt.
‘Kort recht!’ heeft de veekooper gezegd en de deur toegeslagen.
Evert Dils ligt kermend en bloedend in de sneeuw, alléén, gewond en diep vernederd!
Neen er wordt hem eene helpende hand toegereikt! Eene vrouw met de kap van den mantel over het hoofd en die, toen de vervolger en de vervolgde uit de deur kwamen, verschrikt is blijven staan, treedt nader, staat bij Evert stil en tracht hem te helpen opstaan. Nu de gevallene de verwilderde oogen opslaat, om te zien wie hem ter hulp komt, ontwaart hij het bleeke gelaat van Tilla.... dat treft hem diep: zij, zij is de laatste die deze vernedering mocht zien! De trotschheid, de gekrenkte eigenliefde geven hem plotseling zijne krachten weer; Evert springt op en snauwt het meisje toe, terwijl hij haar met een stomp achteruit werpt:
‘Niet gij, niet gij!’
Het arme kind wankelt en hijgt naar lucht, doch de boschwachter ziet dit niet meer; hij is de plaats ontvlucht, waar hij, vol- | |
| |
gens hem, de grootste aller vernederingen heeft moeten verduren; hij vlucht over het sneeuwveld heen, de kleederen gehavend, blootshoofds en met bloedstrepen over het aangezicht; hij vlucht het bosch in. Daar in die eenzaamheid, staat hij rillend tusschen de besneeuwde stammen; hij geeft zich niet duidelijk rekenschap van hetgeen er heeft plaats gehad; het gebeurde danst verward en in wonderlijke vormen voor hem heen, en 't is zelfs of hij soms, nu nog, den kneuzenden stok van den veekooper ontspringen moet. Bevend leunt hij tegen een boomstam; zijn hoofd brandt, zijn hersens kloppen, zijn knieën knikken, zijn hart bonst, en over zijn gansche lichaam sijpelt een koud zweet - want boven zijn hoofd verschijnen plotseling, in breede cirkels vliegend, de zwarte kraaien.
‘De kraaien zullen het uitbrengen!’ hoort hij nu weer door Tilla zeggen. Neen, zij is het niet die spreekt: 't is een wezen dat daar, op tien passen van hem, tusschen de besneeuwde takken van het kreupelhout en de boomen staat: 't is de vader van Tilla, die hem die woorden schijnt toe te roepen.
Evert ziet hem, zooals men hem zoo dikwijls in de gesprekken heeft voorgesteld: in zijn wit bestoven wammes; maar witter dan een doodskleed is dit wammes nu. De haren staan lang en verwilderd op het hoofd en in plaats dat er vroolijkheid uit de oogen van den bleeken man schemert, ziet de boschwachter integendeel een vonk van wraak er in schitteren. In de hand van den mulder - die, nu Evert hem ontwijken wil, gedurig nader komt - ziet de boschwachter duidelijk een grooten lichtenden bol, en 't is of hij hem dezen aanhoudend naar de voeten werpt, zooals de man vroeger naar de kegels wierp.
De vervolgde maakt telkens eene opspringende beweging, om den gloeienden bol te ontwijken, die wel degelijk naar hem ge- | |
| |
worpen wordt, en toch de hand der schim niet schijnt te verlaten.
De schemering valt; de maan schijnt als een roode schijf tusschen de takken te hangen. Dils bereikt de vlakte; de schim zit hem nog altijd op de hielen, doch zij heeft den bol in de hoogte geworpen en die loopt nu den vluchteling vooruit, gelijk de zwarte kraaien ook voor hem uit vliegen.
Achter Evert's voeten sist het gedurig alsof hij met eene groote en scherpe zeis door de sneeuw hoort maaien, juist gelijk men in den zomer het gras, den klaver en de bloemen neerslaat. Als de boschwachter ter zijde ziet, meent hij inderdaad de schim te bespeuren, die gedurig met een groote blinkende zeis naar zijne voeten slaat. Vooruit! het oog op de kraaien en op den gloeienden kegelbol gericht, die naar boven door de wijde - wijde baan meeloopt en recht op den molen aan! De vluchteling richt zich naar de huizen van den Beukelaar; hij stormt door het gehucht en roept op akeligen toon, en als om genade smeekend aan den onbarmhartige: ‘Ik ben de dief, ik was de dief!’ De vrouwen komen buiten op het geschreeuw; de mannen, die nog in stal en schuur bezig zijn, staken hun werk; de jongens, die nog eene laatste hand leggen aan hunnen sneeuwkoning, reeds voor vele dagen begonnen, die nog een laatsten sneeuwbal werpen, staan een oogenblik versuft.
‘'t Is Evert Dils, 't is Evert Dils!’ roept men rechts en links. ‘Hebt gij 't gehoord? Hij roept dat hij de dief was!’
In de verte klinkt het nog: ‘Ik ben de dief, niet Tilla; ik, ik ben de dief.!’
De kraaien drijven krassend in de richting van den molen; het spook maait nog altijd....
Barend heeft den ganschen namiddag den molen doen draaien en nu nog wil hij, alvorens zijn dagwerk te eindigen, de laatste
| |
| |
zakken graan ‘er door jagen.’ 't Is vinnig koud, maar toch zingt de wakkere jongen er welgemoed op los; hij gaat nu eens naar boven, of komt dan weer eens snel langs de steile diep uitgesleten trap naar beneden; nu komt hij een oogenblik op den dorpel der molendeur staan en staart over het sneeuwveld heen, of wel leunt een paar minuten boven, in een der kijkgaten, en ziet de wieken suisend voorbij snijden, of volgt de vlucht der hongerige kraaien die boven de molenkap drijven, alsof ze willen weten of Barend, in de bange dagen van het kraaienleven, geen voedsel op dezen of genen uitstek gestrooid heeft.
Nu is de jongen beneden en ontsteekt de zwart berookte olielamp, die aan een der balken hangt. Drommel! wat krijgt de molen daar eensklap een gril, alsof hij razend word! De wieken vliegen met toenemende snelheid rond, en wie dit van beneden ziet, moet zich afvragen of Barend de oude karkas tot ‘groezelementen’ wil laten slaan? Een akelig gehuil stijgt in dat oogenblik op, en uit dat gerucht ontwikkelen zich de woorden: ‘Ik ben de dief, ik ben de dief!’
Barend staat als versteend; hij houdt den adem in en luistert. Nu volgt er een ontzettende kreet, die eerst beneden weergalmt en dan, boven in de lucht - Barend hoort het duidelijk - herhaald wordt; op hetzelfde oogenblik krakt, kraakt en scheurt de molen.
Sidderend van angst snelt de jongen naar boven; hij ziet rond doch bespeurt niets; hij ziet door een der kijkgaten naar buiten: de molen jaagt nog altijd onrustig, alsof hij eene misdaad heeft gedaan, en dat zijne hand nog beeft van ontroering. Doch dat alles begrijpt Barend niet. De jongen bemerkt niets binnen of buiten het oude gebouw; alles is rustig; geen levend wezen beweegt er zich, tenzij de krassende kraaiendans boven de molenkap.....
|
|