| |
| |
| |
| |
IX. Voor en na het huwelijk.
En sinds dien, zeiden wij, is er een sluier over al het gebeurde gevallen en de ware schuldige bleef in het donker.
Voor den rechter heeft zij zich kortweg schuldig verklaard, de veroordeeling is gekomen, de droevige gevangenschap is voorbij, de ontgoocheling, toen zij in het dorp terugkwam, is volledig.
Arm kind! zij dacht dat het warme zonneschijn voor haar zijn zou - zonneschijn van dankbaarheid en liefde, en 't was ijzige noordewind die over haar levenspad waaide! Nu staat ze daar, op de plaats des ongeluks. Wel komen de denkbeelden van haat en wraak in haar op; maar zij herinnert zich, wat gisteren de priester haar vertrouwelijk zeide: ‘vergeef en vergeet.’
Eensklaps verschrikt zij, want nu zij de oogen opheft, staat Evert Dils voor haar.... 't Is de eerste maal dat zij hem ontmoet sedert zij uit de gevangenis is weergekeerd. Evert is bleek, bang, ontroerd; het meisje voelt eene tinteling in haar, die precies niet met de evangelische woorden, hooger aangehaald, overeenkomt. Is dit haar euvel te nemen? Heeft zij niet meer dan te veel, alles, zelfs eer en naam, opgeofferd?
Daaraan denkt zij nu echter niet. Hare eerste beweging is die van heengaan; doch Evert houdt haar terug door het woord:
‘Tilla!’
‘Wat moet ge van mij nog hebben?’ vraagt ze.
| |
| |
‘Ik heb u nog niet gezien, sedert gij... terug zijt.’
‘Gij zorgdet wel mij niet te ontmoeten, en gij hebt gelijk gehad, want gij hebt trouw aan eene andere beloofd...’
‘Indien gij wist...’ en de huichelaar brengt de handen voor de oogen alsof hij weent.
‘Ik verlang niets meer te weten. 't Gebeurde is meer dan voldoende. Gelukkig dat ik uw vergeten slechts vernomen heb toen ik in het dorp terugkwam; ik ware anders onder de schande der veroordeeling en gevangenschap bezweken.’
Evert zwijgt. Wat kan hij op dit punt antwoorden! Toch meent hij iets te moeten zeggen.
‘'t Was tegen mijn wil,’ mompelde hij; ‘de omstandigheden...’
‘Ja... nu, dat dacht ik ook wel, toen ik in grootmoeders huis terug kwam... Maar gij zult wel gelijk hebben... de omstandigheden...’
‘Geloof mij...’
‘Zweer niet! Gij hebt altijd de Godheid zoo lichtvaardig tot getuige uwer gezegden genomen. Ik wil van het tegenwoordige niets zeggen; ik wil enkel van het verleden spreken. Gij hebt in mij een middel gevonden om eene ijselijke verdenking van u te verwijderen, en gij hebt niets gesproken. Ten slotte dacht ik: Kom 't is nu eenmaal zoo; God heeft niet gewild dat het gras over dit ongelukkig geval groeide: er moet een offer zijn! Laat mij dit voor hem dragen’ - het meisje snikt bij deze woorden - ‘en als ik zal weergekeerd zijn, en allen mij den steen toewerpen, zal hij, hij mij nog beschermen.’
‘Dat was ook mijne bedoeling...’
Het meisje schudt droevig het hoofd.
‘Ik kon geen rust vinden voor dat het geld weer aan den eigenaar terug gegeven was, en ik werd, rampzalige die ik was,
| |
| |
door eene onweerstaanbare kracht naar de plaats, waar het verborgen lag, gejaagd. Ik werd aangehouden en mijn arme grootmoeder jammerde over haar kleinkind - en gij, gij waart niet daar!’
‘Ik was het bosch ingegaan.’
‘Ja, dat zal zoo wel zijn; maar in al de maanden dat ik afwezig was, hebt gij de arme moeder niet eens bezocht.’
‘Ik vreesde de opspraak der menschen.’
‘Toen ik in den toren, in de gevangenis zat, - ik ril nog als ik aan dien nacht denk! - heb ik den ganschen nacht geluisterd of ik uwe stem niet hoorde, en toen ik 's morgens heel vroeg, - want de burgemeester wilde mij de schande sparen, - op eene kar naar de stadsgevangenis gebracht werd, zijt gij mij niet eens de hand komen drukken.’
‘Ik wist het niet.’
De huichelaar!
‘Ja, dat zal zoo wel zijn... Geen brief, geen woord van u in de gevangenis; maar, zoo dacht ik, hij zal komen als ik voor de rechtbank verschijnen zal, en dat denkbeeld deed mij leven. Had ik u slechts gezien...’
‘Ik werd niet als getuige opgeroepen.’
‘Komt hij voor de rechtbank niet, zoo dacht ik, dan zal ik spreken; dan zal ik zeggen dat ik niet schuldig ben, dat ik voor den rechter gelogen heb; want Evert zal reeds lang gevlucht en buiten de handen van het gerecht zijn... Och, gij moet mij vergeven, als ik er een oogenblik aan dacht de schuld van mij af te werpen, maar gij weet niet, wat al verschrikkelijke nachten ik in de gevangenis doorbracht, hoe martelend het is te ademen tusschen de vier naakte muren, en niets te vernemen over die welke men liefheeft.’
| |
| |
Tilla wischt groote tranen uit de oogen.
‘Maar voor de rechtbank dacht ik weer: Hij moest eens niet weg zijn! Neen, hij is zelfs hier, hier tusschen het publiek! Hij wacht mij buiten die onverbiddelijke rechtbank!... Ik gaf geene bijzonderheden over den diefstal, en toen de rechter mij vroeg: hebt gij den diefstal begaan? zeide ik: Ja, ik heb het gedaan, en toen de rechter, bewogen, zoo dacht ik, mij vroeg of ik geen verzachtende omstandigheden had in te brengen, mompelde ik: Ik wilde het geld aan den eigenaar terugbrengen!... De zoon van den ouden Sommer kwam tegen mij getuigen en beschuldigde mij van dingen, die mij gansch vreemd waren. Ik zou zijnen vader gedreigd hebben, indien hij mij de erfenis mijner ouders niet teruggaf; ik zou hem geschreven hebben dat ik den molen zou in brand steken...’
Dils werd bij het hooren dezer laatste woorden bleek als een lijkdoek.
‘Ik schudde het hoofd... Och, ik wist niets van dat alles. Men sprak geruimen tijd in eene taal die ik niet verstond en ik werd veroordeeld. Drie maanden, drie eeuwen heb ik onder de schande gezucht en geen woord, geen woord van u... Ik bleef soms weenend met mijn brandend voorhoofd tegen den muur leunen, mij zelve vragende: zou er dan niets van ginder, ginder wijd door die dikke muren klinken?... Niets, niets...’
‘Middelerwijl dacht ik aan u...’
‘Neen, gij dacht niet meer aan mij.... God gaf mij echter troost. Ik dacht: Evert zal morgen komen! Hij zal niet schrijven, omdat dit hem mocht verraden, en daarom schreef ik ook niet, en aan grootmoeder schrijven hielp niet: die kan niet lezen... Eindelijk brak het uur der verlossing aan... Ik hoopte u te zien aan de deur der gevangenis - gij waart er niet. Op den langen weg
| |
| |
naar huis - evenmin. Ik dacht dat gij mij aan den zandweg, die naar den Beukelaar loopt, zoudt hebben afgewacht - ook daar niet. Ik wachtte u aan de deur van ons huis... Altijd wachten, altijd hopen, totdat ik eindelijk de waarheid vernam. Toch ben ik God dankbaar dat Hij mij de hoop gegeven heeft: met haar kon ik de lange marteling doorstaan.’
‘De omstandigheden...’
‘Ja, 't zullen de omstandigheden geweest zijn... Ik weet nu eerst, nu ik in het dorp ben teruggekeerd, dat ik eene geschandvlekte vrouw, eene dievegge ben, en gij kunt geene dievegge tot vrouw nemen. De menschen zouden het u nooit vergeven!’
‘Ja, dat zeide men op den Beukelaar, en ik heb, ongelukkiglijk, naar die woorden geluisterd!’ mompelde Evert, gelukkig eindelijk eene verontschuldiging gevonden te hebben.
‘Ja, dat zal het zijn, Evert.’
‘Ik zou willen breken wat ik besloten heb.’
‘Gij, uw huwelijk breken? ...’
‘Ja,’ huichelt Dils.
‘Uw huwelijk is te ver gekomen. En wat zoudt gij met mij aanvangen! Met mij, veroordeeld als dievegge, en aan wie de oude Sommer niet heeft teruggegeven wat men zegt - want ik weet het niet - dat mij toekomt. Neen, de maat is vol; wij moeten haar ledig drinken, gij en ik... ieder het zijne.’
‘Ik zal het ongelijk vergoeden...’
‘Ik heb niets van u noodig,’ en in den toon dezer woorden ligt iets bits.
‘Maar gij zult mij verraden...’
‘Is dat de reden, welke u tot mij drijft?’
Evert zwijgt.
‘Die twee vernederingen hadt ge mij kunnen sparen. Neen,
| |
| |
ik zal u niet verraden, neen! Maar de kraaien zullen het uitbrengen, Evert; is het nu niet, dan toch op mijn graf. Recht zal er eens geschieden, is het nu niet, dan later. God blijft God. Ik vergeef u wat gij mij misdeedt, en nu vaarwel - voor altijd!’
Tilla gaat heen.
Evert staat nog bewegingloos nu het meisje reeds in het kreupelhout verdwenen is. Maar ook nu rimpelt een bittere lach zijn mond; zijn lage ziel heeft niets begrepen van al de opoffering, die het meisje zich getroost - niets! Hij is geruster, want zij heeft hem gezegd: ‘ik zal u niet verraden!’ en wat zij zegt, doet ze - dat weet hij. Maar ze voegde er bij: ‘de kraaien zullen het uitbrengen!’ Daar lacht hij mee. God houdt zich met al die nietigheden niet bezig, en de pastoor heeft er niets in te zien - niets. Dien zegt men wat men wil kwijt zijn. Kom, kom, 't zal een vroolijke bruiloftsdag zijn. Eind goed, al goed!
‘En ik,’ mompelt Evert, ‘die mij zoo ongerust maakte over al die nietigheden! Maar als Tilla... Bah! vooruit, en wat er van kome, kome er van!’
Is de bruiloftsdag nu inderdaad vroolijk?
Wel ja, het gaat er woelig en opgeruimd toe in de groote kamer van het huis des veekoopmans, die zijne eenige dochter aan den rentmeester verpast - want men zegt niet gaarne ‘boschwachter’.
De pastoor heeft voor de uitnoodiging bedankt. Waarom? Ja, dat moet hij maar weten, niet waar, Evert? De oude grommer! ... Waarom was de grijze man zoo somber gestemd, toen hij het huwelijk moest sluiten? Och, die ‘heerooms’ hebben altijd nukken en muizennesten in het hoofd. Waarom beefde zijne stem zoo, toen hij de woorden der inzegening uitsprak? Och, de man is doodversleten.
Evert zou zich nog eenige vragen in dien zin hebben kunnen
| |
| |
doen; doch hij bekommert zich om al het gebeurde niet meer.
Waarom, denkt hij, vroeg de oude pastoor hem zoo herhaaldelijk, zoo dringend, of hij nooit andere trouwbeloften had gedaan, dan die aan zijne bruid? Waarom vroeg hij hem in het geheim der biecht zoo dringend: ‘Is er nu niets meer? Hebt ge geen onrechtvaardig goed in uw bezit? Hebt ge niet gezondigd tegen het zevende gebod?’ Och, wat heeft die grijskop met dat alles te maken!
Nu is dat alles voorbij en men viert volop feest.
De bruiloftstafel is ruim voorzien van gebraad en wild, want de baron heeft den boschwachter toegelaten een paar hazen te schieten, en de knecht van ‘mijnheer’ heeft den vorigen avond twintig flesschen rooden en witten wijn gebracht.
De eerste heeft het ‘tafellaken’ erg gemarmerd en gevlekt, en dat doet moeder geen pleizier, zij heeft ook niets aan de bruiloft, want haar oog moet gedurig over de tafel dwalen, om te zien waar er wijn ‘gemorst’ wordt en de vlekken met een laag zout te bestrooien.
Den rooden wijn vinden de boeren zuur - en dat is hij misschien ook wel - maar de witte is zoet en lekker; doch de eerste moet gedronken worden gelijk de tweede, en daarom mengt men zuur en zoet ondereen: ‘Dat is het huwelijk!’ lachen de meisjes.
De boerenjongens hebben dapper met het geweer geschoten, doch Barend niet.
Die Barend is, volgens aller gevoelen, zoo'n dwarsdrijver - een ‘steil-oor,’ een ‘rezonneur’, zoo een die alles beter weet dan een ander, en meer ‘prenzie’ heeft dan de burgemeester in persoon. Ja, dat is zoo.
Maar Evert moet hem maar eens geducht nijpen, als hij hem
| |
| |
op strooperij betrapt; want Barend stroopt - dat is bewezen, ten minste iedereen zegt het. Nu, dat zal Evert ook wel doen, als hij de kans maar heeft, en nu de boschwachter dit verzekert, blinkt er als het ware een vonkske vuur in zijn scheel oog; maar de jonge meisjes zeggen: ‘Neen, dat moet Evert niet doen!’ want immers die Barend is een flinke jongen - en - nog niet verpast.
De viool van een der bruiloftsgasten klinkt, en terwijl de boerenjongens buiten hunne geweren lossen, danst de veekooper avandeux. 't Gaat er dus vroolijk en onbezorgd toe, en niettemin klinkt er gedurig eene stem in Evert's hart, die hem nu Tilla, dan den ouden pastoor, of wel een beeld uit vroeger dagen te binnen brengt. Dat is de stem van den Booze, van Hinkepoot, den plaagstok, die Evert niet meer verlaat en in zijne nieuwe woning bepaald domicilium gekozen heeft.
Het huis van den veekoopman is een groot steenen gebouw; het middengedeelte is het eigenlijke woonhuis. Rechts van dit vertrek is eene groote kamer met opkamer; die twee kamers heeft men met een buitendeur en een houten portaal aan den binnenkant, tot woning voor de jong getrouwden ingericht.
De oude vrouw kan er niet toe besluiten, hare dochter elders te laten wonen. Dan, de oude woning is zoo groot en de veekoopman zoo dikwijls van huis! De kamer ziet er goed en gezellig uit; de vloer is koraalrood, de muur spierwit, en de gordijntjes zijn hagelblank; de glazenkast is met allerhande ‘postelein’ gevuld, aan den wand hangen ‘schilderijen in gouwen lijst.’
De deur, welke die kamer in gemeenschap brengt met de huiskamer van den veekoopman, blijft altijd bestaan. Evert heeft dus een eigen haard, met een gemakkelijken leuningstoel in den hoek; voor eten en drinken heeft hij niet te zorgen: dat alles zal
| |
| |
hij bij de oudjes halen. 't Is een heerlijk leventje, een leventje zoo niemand er een droomen durft!
De dorpsjongens, die op de bruiloft geschoten, geteerd en gedanst hebben, gaan nu heen en Evert staat blootshoofds en dampend uit de lange met goudpapier versierde pijp op den dorpel van het huis, dat hij voortaan ‘het mijne’ noemen kan.
Hij groet de jongens, en heeft een lach van tevredenheid op het wezen; doch boven zijn hoofd, hoog in de lucht, vliegen een aantal kraaien en recht op den molen aan, en die zwarte doodgravers, die zich zoo scherp tegen de blauwe lucht afteekenen, hinderen hem.
't Is of Tilla achter hem staat en andermaal zegt: ‘De kraaien zullen het uitbrengen!’
‘Heila!’ roept Dils tot de dorpsjongens, en als deze nog eens omzien, wijst hij op de kraaien, en met zijne lange pijp als met een geweer aanleggende, gebaart hij te schieten. ‘Blaast die ongeluksvogels neer!’ voegt hij er bij.
Een of twee jongens halen den haan over; het schot doet de zwarte vogels, die in groep vliegen, uiteenstuiven en in breede kringen door het luchtruim roeien.
‘Ik laat,’ mort de boschwachter, ‘voortaan geen enkelen van die... zwartrokken meer in leven.’
Barend hoort de geweerschoten wel, doch hij weet niet dat Dils den oorlog aan zijne beschermelingen verklaart, want niet zelden heeft de muldersjongen kraaien opgevoed, die eindelijk naar het bosch terugvlogen; doch als het sneeuwkleed overal uitgespreid ligt en de hongersnood in de kraaienwereld heerscht, komen gansche groepen kraaien op den molen aan, alsof die welke daar opgekweekt werden, aan hare gezellen in het bosch vertellen: ‘Daar, ginder op den molen, zal Barend ons wel van den honger bevrijden.’
Evert is niet tevreden. Die kraaien, die kraaien!
|
|