| |
| |
| |
| |
VIII. In Hinderlaag.
Den dag nadat de diefstal gepleegd was, hield men jaarmarkt, en de kramen met poppen en peperkoek stonden ter langs door den Beukelaar, en wij weten niet wie het blozendste uitzicht had - de poppen of de boerenmeisjes.
De drukte der jaarmarkt deed den diefstal grootendeels vergeten, en versterkte het vermoeden, dat het misdrijf wel door een der marktlieden kon gepleegd zijn.
Kramers, liedjeszangers, goochelaars en schareslijpers zijn niet te vertrouwen, en wie zegt u dat een van dezen de beurs niet heeft weggetooverd?
‘Ja’, zei Dils, ‘dat is meer dan waarschijnlijk.’
Evert zelf slenterde met den veldwachter, schijnbaar achterdochtig, over het marktplein en tusschen de wemelende menigte en de kramen. Sedert hij zelf mee naar den dader zocht, was er meer rust in zijn gemoed; hij werd sterker, stouter, opgewonden, vroolijk zelfs. In den namiddag ontmoette hij, nabij de plaats waar de kramen stonden, Tilla, zijn verloofde die eene nadenkende, ja, zelfs onrustige uitdrukking op het gelaat had.
De boschwachter noodigde haar uit met hem naar den Zilveren Kegel te gaan; doch Tilla weigerde door met het hoofd te schudden.
| |
| |
‘Dan zullen wij de kramen gaan zien,’ antwoordde Evert, ‘en ik laat u het schoonste kiezen, wat daar te vinden is.’
‘Zijt ge dan zoo rijk, Evert?’ vroeg Tilla en zag met haar blauw oog den boschwachter strak aan.
Men zou gezegd hebben dat Dils eenigzins kleurde.
‘Voor u ben ik altijd rijk!’ zeide hij half lachend. ‘We kunnen het maar nemen op de toekomstige teruggaaf van den ouden Sommer.’
‘Dat is een vogel die hoog in de lucht vliegt.’
‘Welnu, wat wilt ge?’
‘Niets, ik dank u.’
‘Kom, gekheid.’
‘Neen, neen; ik zeg neen.’
‘Ik koop u een schoonen halsdoek?’
‘Niets, niets.’
‘Zelfs geen pond moppen?’
‘Neen, geen enkele mop.’
‘Geen pepermuntje.’
‘Neen, zelfs dat niet.’
‘Nu dan viert ge ook geen echte jaarmarkt!’
De twee verloofden waren buiten de kramen en op het kerkpad gekomen; een oogenblik ging Tilla met gebogen hoofd naast Evert; zij trok in hare verlegenheid de uitspruitende blaadjes van het berkenhout. Er was blijkbaar iets in Tilla dat de lippen over wilde, doch het ging niet.
Plotseling zeide zij, schier onbesuisd:
‘Waar waart gij gisteravond, Evert?’
‘Gisteravond?’ en Dils onthutste min of meer.
‘Ja, gisteren bij het vallen van den avond.’
‘Waarom die vraag? ....’
| |
| |
‘Ik meende u op den Beukelaar gezien te hebben.’
‘Mij?’ en Evert huiverde.
‘Ja, ik meende u achter de kastanjeboomen te hebben gezien.’
‘Ik ben er niet geweest,’ verzekerde Evert stoutweg. ‘Ik was in het bosch en loerde op Barend, die ook al begint te stroopen.’
‘Ik meende u toch gezien te hebben.’
‘Wat zijt ge hardnekkig in uwe dwaling, Tilla! ... Kom, willen we naar de jaarmarkt terugkeeren?’
‘Neen, 't is me hier liever.’
Er heerschte een oogenblik stilzwijgen.
‘Later,’ hervatte Tilla ‘meende ik u op den weg naar het dorp te hebben gezien.’
‘Nog al?’ en Dils beteugelde met moeite zijne onrust, en zelfs was hij op het punt om boos te worden.
‘Ik zeg ik meen, maar in u kan ik mij niet lichtelijk bedriegen.’
‘Gij hebt dus iemand opgevolgd, in wien gij meendet mij te herkennen!’...
‘Dat moet wel zijn, als gij... het niet waart.’
‘Neen, ik was het niet,’ en nu sprak Evert gebiedend stout; hij scheen te bemerken dat zijne loochening bij Tilla veld won, en om nu den twijfel van het meisje tot zekerheid te doen overgaan, zette hij op zijne beurt het gesprek voort:
‘En langs waar zou ik heen gegaan zijn?’
‘Den weg op naar het dorp, tot aan het binnenpad door het kreupelhout.’
Het koude zweet brak Evert uit; hij besefte dat hij ongelijk had, het gesprek te willen voortzetten; met geraaktheid in de stem liet hij op Tilla's woorden volgen:
‘Ik begrijp uw aandringen niet; indien ik daarheen gegaan ware, zou ik het bekennen; 't is immers gelijk waar ik ging.’
| |
| |
‘Dat is waar....’
‘Gij zegt dat zoo zonderling... Waarom weent ge?’
‘Ik ben bang voor u, Evert!’
‘Voor mij, en waarom?’
‘Neen ik druk mij verkeerd uit; bang voor mij zelve.’
‘Wat dwaze praat! Hoe zoo dan toch?’
‘Gij zegt gisteren, bij het vallen van den avond niet op den Beukelaar te zijn geweest?’
‘Nee... neen!’
‘En toch zag ik u. Och, mijn hoofd is gewis op hol! Ik zag u uit het huis van den brouwer komen...’
‘Waar waart gij dan?’
‘Ik stond voor het venster bij den molenmaker, waar ik genaaid had; ik stond gereed om naar huis te gaan.’
‘Ik was daar niet...’
‘Dan zag ik u... of liever ik meende u te zien... snel onder de kastanjeboomen weggaan en toen ik uitging, hopende u in te halen, zag ik u op den weg naar het dorp en meende u in het kreupelhout te zien verdwijnen.’
‘Maar welk belang heeft dat alles?’
Tilla zweeg.
‘Of wilt ge de verschijning op den Beukelaar soms in betrekking brengen met hetgeen er gisterenavond gebeurd is?’ Evert's stem miste vastheid, en het woord ‘diefstal’ kon hij niet uitspreken.
‘Wees niet kwaad, Evert, om Gods wil, wees niet kwaad; maar ik vrees dat men u houden zal voor hetgeen gij niet zijt.’
‘Ja, als gij de dwaze praat, die u in het hoofd maalt, in het dorp rondbelt.’
‘Zou ik dat, Evert?’
| |
| |
‘Ik zeg dat ik gisteravond niet op den Beukelaar was.’
‘Zeker niet?’ en zij zag hem strak in de oogen.
‘Neen, zeker niet!’ en er was vastheid in de stem, vastheid in het oog.
‘Belooft ge mij dat heilig?’
‘Waarom niet?’
‘Heilig?’
‘Ja, heilig!’
Tilla had de hand uitgestoken als om den mond te stoppen, want dat ‘heilig’ staat in de dorpen gelijk met eenen eed. Het hoofd van het meisje duizelde en zij stamelde:
‘Is dat een eed dien gij doet, Evert?’
‘Zijt gij dwaas?’
‘Dag Evert’, zegde zij plotseling diep ontroerd, ‘dag....’
Tilla sloeg een zijpad in; Evert bleef met kloppend hart haar nastaren. Plotseling volgde hij haar snel op.
‘Maar zijt ge dan zinneloos, Tilla?’
‘Ik kan het denkbeeld maar niet verzetten dat ik u gezien heb.’
‘Maar wat besluit gij uit dat alles?’
‘Evert, gij hebt God zoo even niet tot getuige willen nemen van hetgeen gij zeidet. Luister, wij zijn alleen, niemand hoort ons dan God hierboven.... Evert, gij waart dáár... Ik heb u gezien, gezien!’
‘En wat zou het dan nog?’ antwoordde hij met eene ongehoorde onbeschaamdheid.
‘Uw loochenen maakt mij bang en bevestigt het akelig vermoeden, dat mij den ganschen nacht vervolgd heeft.’
‘Welk vermoeden?’
‘Dat gij iets van den diefstal weet.’
‘Ik? ....’
‘Och, uitkomen zal het toch, al zouden het de kraaien uitbrengen!’
| |
| |
Evert stond als van den bliksem geslagen; er heerschte een verschrikkelijke strijd in hem.
‘Welnu,’ zeide hij plotseling, overmand, ‘ik zal het geld terugbrengen.’
Een nevel zakte het meisje voor de oogen; zij dacht dat ze ter aarde gebliksemd werd, en moest zich aan een paal, die langs den weg stond, vasthouden. Evert stak de handen uit om haar bij te staan, doch zij weerde deze af.
‘Ik heb het geld enkel meegenomen, omdat het bij den brouwer zoo onveilig in huis lag,’ stamelde hij.
‘Evert, Evert, wat hebt gij gedaan?’ en Tilla sloeg, wanhopig weenend, de handen voor de oogen.
‘Bah! wij zullen het geld terugbrengen en daarmee uit. En dan, als ik zelf de beurs aanwijs als hebbende haar ontdekt, zal men mij daarom als den schuldige kunnen aanduiden? Wie heeft mij gezien, dan gij..... gij......’
‘Ik zal u niet verraden, Evert!’
‘Welnu, wat is er dan verbeurd?’
‘Verbeurd? En wat gij jegens God misdaan hebt?’
‘God is geen stiefvader. Het was daarbij zoo erg niet gemeend.’
Tilla antwoordde niet.
‘Waar hebt gij het geld verborgen?’ hervatte zij vastberaden.
‘Dat moet u onverschillig zijn.’
‘Neen, neen, neen! Gij zult het mij zeggen.’
‘Aan den voet van den mast bij het watervlak.’
‘Evert, bij al wat u heilig is, laat ons dat onrecht herstellen! Onrecht brengt geen zegen aan, en God laat u nog een tijd om te herstellen wat bedorven is. Evert, Evert, breng het geld onmiddellijk, op deze of gene manier, terug en weer alzoo eene groote ramp van ons af.’
| |
| |
‘Er is geen gevaar!’
‘De kraaien zullen het uitbrengen, Evert!’
‘Wees gerust.’
‘Neen, gerust zal ik niet meer zijn, voor dat het geld weer aan zijn eigenaar is ter hand gesteld.’
‘Dwaasheid, daar is niets te vreezen! Niemand heeft mij gezien; niemand weet waar het geld ligt. Ik moet enkel bij Dubbel, den veldwachter, gaan en hem zeggen dat ik het geld gevonden heb. Wie zou mij durven verdenken?’
Met den dood in het hart ging Tilla naar huis.
Hij was dan schuldig; ja, maar niet zoo schuldig in haar oog; de liefde is zoo blind! Doch hij had gelogen - ja, erger dan dat, en dit griefde haar nog meer dan de diefstal.
Evert, van zijne zijde, had zijn plan: hij zou morgen naar den veldwachter gaan en hem triomfantelijk berichten dat hij de beurs met geld gevonden had: in dat geval zou er gewis een goede drinkpenning overschieten, dien hij met den veldwachter wel is waar deelen zou; maar het grootste gedeelte kwam gewis aan hem toe - hij immers was de..... vinder. En wat haan zou er naar kraaien als hij dezen nacht eenige geldstukken uit de beurs nam?’
Hij haatte Tilla die hem gezien had; maar toch was hij gelukkig dat zij het juist was geweest, die hem op de verdachte plaatsen had bemerkt.
Eenige stappen verder stond de veldwachter Dubbel voor hem, en die plotselinge verschijning deed hem verschrikken.
‘Gevonden, gevonden!’ zegde Dubbel.
‘Wat gevonden?’
‘Ussttt! het geld van den diefstal.’
Evert werd bleek.
| |
| |
‘Hoe gevonden.... wie gevonden? ...’
‘Ja, mijn kleine jongen die ik weet niet wat in het kreupelhout zocht, heeft de plaats ontdekt waar de dief de gestolen beurs verborgen heeft.’
‘Waar... wie... wat? ....’ stamelde Evert.
Hoe was het mogelijk dat Dubbel de verwarring van Evert niet opmerkte! Gewis was hij al te veel met de ontdekking, door zijn kleinen jongen gedaan, bezig.
‘Kom,’ zeide de veldwachter, ‘kom, ga met mij; we zullen samen op den loer liggen en als de dief komt om het geld te halen, leggen wij de hand op hem. Kom!’
‘Neen, ik wil eerst mijn geweer halen; men kan nooit weten...’ mompelde Dils.
En het denkbeeld speelde Evert door het hoofd: ‘Als de veldwachter mij grijpen wil, schiet ik hem neer als een hond.’
‘Ik zal onmiddellijk komen!’ liet Dils luid op de eerste woorden volgen.
‘En gij weet niet waar!’
‘Gij hebt gelijk. Nu, waar?’
‘Aan den fijnen mast bij het watervlak.’
‘O, daar. Ik kom!’
Hij ging, schier wankelend, op den Zilveren Kegel aan, en in zijn gemoed weerklonken weer Tilla's woorden: ‘De kraaien zullen het uitbrengen!’
Evert wenschte zich duizend uren van den Beukelaar, maar naar het kreupelhout moest hij gaan, anders werd de achterdocht zeker opgewekt. Gelukkig voor hem, hij had al zijne tegenwoordigheid van geest herwonnen. Met loome schreden en het geladen geweer onder den arm, verliet hij den Zilveren Kegel en bereikte langs een omweg door het bosch het kreupelhout.
| |
| |
Zijn hart klopte toen hij de plek naderde en den veldwachter ontwaarde die bij den boom stond.
‘Zie, daar ligt de beurs,’ zeide Dubbel.
‘De dief heeft haar in zijne overijling niet goed ondergestopt.’
‘Wat domkop!’
‘Ja, als 't geweten niet gerust is, zijn de zinnen op hol en bibberen de vingers.’
‘En nu, wat nu? .... Indien wij de beurs naar den brouwer brachten?’
‘Neen, wij moeten den dief hebben.’
Dils trok de schouders op en glimlachte even.
‘Hij zal niet komen.’
‘Wat weet gij daarvan?’
‘O niets.’
‘Wij leggen ons hier in hinderlaag en wachten den dief tot dat hij zijnen buit komt afhalen, en dat zal hij wel!’
‘Dan,’ dacht Evert, ‘zult gij lang wachten.’ ‘Goed,’ zeide hij luidop, ‘langs welken kant ligt gij?’
‘Dat is mij onverschillig.’
‘Spring niet al te haastig toe.’
‘Goed, zeer goed’.
‘Laat hem gerust de beurs in de hand nemen.’
‘Begrepen!’
Evert lag in zijne hinderlaag en lachte met den eenvoud van den veldwachter. Een uur ging voorbij; de avond viel; herhaalde malen hoorde men stemmen en gelach op het voetpad; de boeren, kramers en bedelaars kwamen van de jaarmarkt; niemand hield in het kreupelhout stil: alles was rustig, zelfs doodstil.
‘Dubbel,’ zeide Evert fluisterend, die zich doodelijk verveelde, ‘hebt ge daar straks niet een schot in het bosch gehoord?’
| |
| |
‘Neen.’
‘Ja, ik hoorde een schot - zeer verre.’
Evert loog.
‘En wat zou dat zijn?’
‘Dat is Barend weer, die aan 't stroopen is.’
‘Barend? Stroopt die ook al?’
‘Wel zeker! Ik ga eens langs dien kant uit en kom binnen een half uur terug.’
‘Maar als de dief komt....’
‘Die zal in de eerste dagen niet komen; ik keer overigens spoedig terug, en als er onraad komt, los dan maar een schot.’
Het beviel den veldwachter maar half, dat Dils zich verwijderde; doch hij begreep dat, als hij in het bosch een schot gehoord had, hij dien duivelschen meelworm ook moest betrappen. Dubbel schreef het dan ook aan zijn plicht van boschwachter toe, dat Dils nog tweemaal herhaalde wat hij reeds vroeger gezegd had:
‘Kom, neem het geld, breng het aan den brouwer terug en laat ons zien welke belooning hij ons geven zal.’
Doch dat wilde de veldwachter niet; hij ook kende zijnen plicht.
Dubbel is nu alleen; bang is hij niet, maar toch klopt hem het hart bij het minste geritsel in de bladeren; in de schemering meende hij nu hier, dan daar eene sluipende gedaante te zien, die in de richting van de beurs kroop.
Verbeelding, niets dan verbeelding!
Neen, toch niet. Stil.... daar ritselt het loover.... 't Is de wind! Neen, zóó speelt de wind niet door de bladeren... Is die donkere streep daar geene menschengestalte? .... Neen, 't is een jonge mastboom.... Welnu, die jonge mast beweegt zich... Dwaasheid, boomen wandelen niet! .... Toch beweegt hij zich en komt ritselend nader...
| |
| |
Dubbel houdt zijn adem in en zijn hart bonst. Al de takken en heesters schijnen te leven. Ja, die zwarte mastboom komt nader en nader, en schuift op eenige stappen voor de hinderlaag des veldwachters door.
De zwarte gedaante nadert behoedzaam den schuins groeienden mast, aan wiens voet het geld geborgen is, en daar staat zij een oogenblik als wil zij zich vergewissen, dat alles in den omtrek rustig is. Na een paar minuten getoefd te hebben, bukt zij zich, verdwijnt en verschijnt weer. Dubbel denkt dat het oogenblik gunstig is; onstuimig springt hij recht en onder het geroep van ‘in naam der wet, sta!’ verschijnt hij in de vlakte. Een bange kreet stijgt op en de gedaante is verdwenen, zonder blijkbaar acht te geven op den herhaalden kreet van ‘sta, of ik schiet.’
Het schot valt en wordt drie- of viermaal door den echo weerkaatst.
Dubbel vervolgt op het gehoor de vluchtende gedaante; hij woelt door de takken, springt over het riviertje en bereikt het vlakke veld. Alles is stil... Neen, ginder beweegt zich iets zwarts over den akker en met twee of drie sprongen zit de veldwachter die vluchtende gedaante op de hielen.
Eenige oogenblikken later kwam Evert door de dreef van het bosch; hij had het schot gehoord en was als aan den grond genageld blijven staan: hij begreep er niets van. Alleen Tilla wist waar het geld lag....
Evert stond weldra op het open vlak in het kreupelhout stil.
‘Pssst!’ deed hij, doch niemand antwoordde.
‘Dubbel!’ fluistert hij, doch geen antwoord.
‘Dubbel!’ zegt hij luid. Dezelfde stilte.
De boschwachter nadert de hinderlaag: zij is ledig; hij nadert
| |
| |
den mastboom, tast in den donkere over den grond, steekt zelfs een lucifer aan, dat in de verte een glimworm moet hebben geschenen, licht met het blauwroode vlammetje over den grond en ‘weg!’ mort hij ontsteld, ‘weg is het geld!’
Toen Evert op den Beukelaar kwam, klonk het van alle kanten:
‘De dievegge is aangehouden! .... Wie had dat ooit gedacht! .... Tilla eene dievegge! .... Ja, stille waters hebben diepe gronden.... De veldwachter heeft haar aangehouden.... Ze zit reeds in de donkere gevangenis onder den toren.... Wel, wel, wat beleven wij toch nare tijden.... Men kan niemand meer vertrouwen! ... Tilla! wie had dit ooit durven denken! ...’
En het nieuws galmde en hergalmde door het gehucht, door het dorp.
Evert Dils was diep getroffen; hij stamelde geen woord tot verontschuldiging; het volk in den Zilveren Kegel beklaagde hem - 't was toch zijne verloofde! - doch hij sloot zich in zijne kamer op en daar, in de eenzaamheid, maakte een doodelijke angst zich van hem meester. Tilla zal spreken - daarvan was hij overtuigd.
Wat bleef hem over? De vlucht nemen! Neen, dan was hij verloren, en er was altijd een straaltje hoop zichtbaar: doch hij zou voorloopig heengaan. Waarheen? Onverschillig: het bosch in.
‘De arme kerel is wanhopig,’ zeide het volk in den Zilveren Kegel, en toen hij laat uitging, zag men hem medelijdend na.
De maan was opgekomen, en de toren met zijne sombere muren, maar blinkende spitse kap, stond rustig en kalm voor hem. Daar, onder in dien toren, was de plaats, waar de gevangene voorloopig werd opgesloten; daar, daar zat Tilla... Geen klacht, geen zucht, geen jammertoon klonk uit den toren en over het kerkhof heen. Zou zij slapen of dood zijn?
| |
| |
‘Was zij maar dood’, morde de ellendige; ‘alleen de dooden spreken niet meer.’
Toch bleef Dils diep ontroerd; hij had niet stil gestaan, maar enkel den stap vertraagd en bereikte het bosch. Daar gevoelde hij zich vrijer. Immers daar kon hij vluchten, 't geen hem in de kamer van den Zilveren Kegel onmogelijk was.
Hij bracht den nacht in het koude bosch door; thuis zou men denken dat hij naar de stad was gegaan, om te hooren of er iets voor Tilla te doen was. Lang duurde de nacht; ieder uur, dat op den toren sloeg, klonk als een klacht van Tilla in zijn oor; doch naar gelang het licht opdaagde, keerde de stoutmoedigheid in zijne deugnietenziel terug.
Toen het flauwe morgenlicht in het oosten doorbrak, stond Dils tusschen het geboomte, niet verre van den aardeweg.
Het gehottel van eene kar naderde.
Nog eenige oogenblikken, en er verscheen eene open kar tegenover de plaats waar Evert stond. Op die kar en op wat stroo zat eene vrouw in haren kapmantel gedoken, en naast de kar gingen de veldwachter en de voerman, die beiden hunne pijp rookten.
Dils begreep wel wie die vrouw was; zij had dus tot nu toe niet gesproken.
|
|