Dat voetpad is eenzaam, ja, maar daarom kiest het Tilla - en dan is er nog eene andere reden die haar derwaarts drijft: zij wil daar, in het hakhout, eene zekere plaats terugzien.. eene plaats, die haar voor immer diep rampzalig deed worden!
Hoe meer zij die plek nadert, hoe trager haar stap wordt; zij staat zelfs een oogenblik op het brugje stil, onder hetwelk dit klein riviertje in den zomer zijn zandigen bodem laat zien, doch nu, gezwollen, wil doen denken dat het - o, wat trotsch ding! - onmeetlijk diep is, terwijl het, och arme! pas tot aan de knie van een schooljongen reikt.
Schier onzichtbaar loopt het riviertje voort; men kan zelfs niet bemerken dat het loopt, als het dorre blad dat op het water valt niet stil mijmerend wordt voortgedragen.
Tilla heeft een bepaald doel nu zij op het houten brugje stilstaat; zij wil verzekerd zijn dat er zich niemand in den omtrek bevindt, want ze wil dáár, op die plek, niet gezien zijn. Niemand voor, niemand achter haar: alles is doodstil. Nu ook verlaat zij het brugje, weert de takken weg en dringt in het kreupelhout.
De bladeren ritselen rondom haar neer en kraken onder haren voetstap; nu loert ze door het hout, en gaat slechts voort als zij zich andermaal verzekerd heeft dat zij alleen is.
In het midden van het kreupelbosch is een ledig vak, van een honderdtal voet in het vierkant, nu nog met schraal gras bezet, doch dat in den winter overstroomd wordt en waar men dan ook dapper schaatsen rijdt. In een der hoeken van deze vlakte ligt eene kleine hoogte, met bramen, dorens en gagel bezet, en waarop zich een knotterige eik en een schuins groeiende fijne mast verheffen.
Voor die kleine hoogte staat het meisje stil: dáar onder de