| |
| |
| |
| |
VI. Twee ridders in blauwen kiel.
't Is Zondag en een heerlijk Octoberweer; de lucht is lichtelijk bewolkt; het loof aan de boomen wordt geler en schaarscher; alleen de bladeren van den klaterboom ritselen en klateren, of zij nog gedurig tegen elkander babbelen.
Dezen morgen heeft het gerijpt, zoodat het loof der rapen op den akker als met dof zilver bedekt was. Koud blies de noordenwind, maar nu is het inderdaad lief zomerweer.
De molen, die anders zooveel ‘tumult’ maakt met zijn wenken en draaien, staat stil; hij is zoo droomerig dat hij, dunkt ons, zijne twee opstekende armen zou willen laten vallen, de handen in den zak steken, of de ellebogen naast zich laten rusten, gelijk grootmoeder in den leuningstoel zit; maar dat gaat niet: - die armen zijn zoo in de hoogte gegroeid. Rondom den molen is alles stil; de weg met zijn diep karrespoor is niet meer zandig, neen! spoor en indruk van de hoeven der paarden staan vol water.
Barend komt in zijn Zondagspak uit den molen; hij ziet er flink uit in zijn donkergrijs jasje en broek, en de zwart zijden pet, als een bal opgeblazen, op den lichtbruinen krullekop; ditmaal is hij dus niet juist een ridder in blauwen kiel. Op het oogenblik dat hij de deur van den molen achter zich toetrekt,
| |
| |
ziet hij den weg op, en drommels! is dat Marius niet, die daar aan komt zetten?
Ja, hij is het wel!
De koetsier heeft Barend gezien en zwaait hem reeds van verre ‘goeden dag’ toe.
‘Wat geluk u te zien! Hoe komt gij hier zoo onverwacht aangewaaid? En hoe staat het ginder? Alles wel? En bij u thuis en bij mijn oom? Alles op het beste; doch waarom hij, Marius op den Beukelaar komt? .... O, dat is eene gansch andere, eene zonderlinge zaak.’
‘Barend, kent ge hier Dontilla.... Ja, hoe is de naam nu ook weer! ....’ en Marius wroet in zijn binnenzak, waar hij zonder twijfel haar adres heeft.
‘Onnoodig, jongen! Tilla, zeggen wij hier. Bekend, bekend van top tot teen!’
‘Donatilla die onlangs....’
‘Uit de gevangenis gekomen is.’
‘Juist zoo. Ha, gij weet dat?’
‘Drommels! dat weet hier, ongelukkig genoeg, iedereen, zelfs de musschen en de kraaien, geloof ik.’
‘Kent gij haar?’
‘Zeer zeker.’
‘Hoe men zich in een schoon meisje bedriegen kan!’
‘Ja, Tilla is niet onaardig.’
‘Ik had juist onzen heer naar de stad gebracht en kwam met ledig rijtuig terug, toen ik haar op den straatweg inhaalde. Ik bood haar eene plaats in het rijtuig aan, doch zij weigerde.’
‘Daaraan ken ik haar.’
‘Later nam zij plaats op het wagentje mijner moeder.’
‘Dat laat zich begrijpen.’
| |
| |
‘Bij deze hield zij zich bijzonder zedig en ingetogen.’
‘Zoo als zij altijd is.’
‘Zij hield er niet van juist te zeggen wie zij was; maar de kraaien brachten alles uit. In het karretje mijner moeder verloor zij een papier en dat papier,’ - en Marius haalt het gevondene voor den dag - ‘was het bewijs wie zij is en van waar ze kwam.’
Barend neemt het papier en leest met ontroering.
‘Dat brandmerk liet zij achter, en moeder zeide mij: ‘“Breng dat terug op den Beukelaar; het meisje zal dat leelijk papiertje wellicht noodig hebben.”’ ‘‘Op den Beukelaar?’ riep ik, ‘daar woont Barend! - en trok voor dag en dauw op weg.’
‘En wat wilt ge met dat papier beginnen?’
‘Wel, ik zal het haar weergeven.’
‘Dat zal het arme meisje schaamrood doen worden, indien zij weet dat alweer meer menschen met den ongelukkigen diefstal bekend worden.’
‘Kom, kom, zij is toch maar een dievegge.’
‘Daarover wordt hier zeer wonderlijk gesproken. Heel de Beukelaar stond als van de hand Gods geslagen, toen men vernam dat Tilla betrapt was. Zij was altijd een door en door eerlijk meisje.’
Marius zwijgt en ziet zijn vriend Barend met strakke oogen aan.
‘Zij heeft ten slotte den diefstal bekend; maar die bekentenis was zoo wonderlijk, en de rechtbank, zegt men, heeft lang geaarzeld voor dat zij haar veroordeelde.’
‘Zou zij dan den diefstal niet gepleegd hebben?’
‘Ik weet het niet. Er dansen ons hier, mij gelijk veel anderen, lichtjes voor de oogen, die ons echter de rechte baan niet aanwijzen. Tilla was verloofd aan Evert Dils, en toen zij naar de gevangenis gebracht werd, zeide hij: ‘“Toch zal ik haar niet
| |
| |
laten!”’ Doch later veranderde hij van besluit, en toen de oude Sommer gestorven was en de molen - ja, deze molen zelf, die aan den vader van Tilla ontfutseld werd - niet werd teruggegeven, zakte hij op Nicolette af, en vandaag kreeg hij zijn tweeden roep.’
‘En Tilla?’
‘Ja, die draagt haar lot met eene gelatenheid die ik bewonder. 't Is een recht wonderlijk meisje. In mij is er altijd een stem die zegt, dat zij een martelares is, of ten minste niet zoo schuldig als men zegt.’
‘En waarop grondt gij die veronderstelling?’
‘Op niets.... 't Is misschien een dwaasheid, een zinsbedrog; doch velen op den Beukelaar, al zwijgen zij het, moeten denken zoo als ik.’
Marius gaat denkend naast Barend over het akkerpad, dat langs de kerk en naar de kom van het gehucht loopt.
‘Maar nog eens, wat zult ge met dat papier aanvangen?’
‘Dat weet ik niet meer.’
‘Zie, daar komt Tilla uit de kerk; ze trekt nog altijd den kap van haar mantel diep over de oogen om niet gezien te worden. Arm kind!’
Het meisje nadert de twee vrienden, doch altijd zijdelings afhoudende, met neergeslagen oogen.
‘Dag, Tilla,’ zegt Barend zacht.
‘Barend!’ antwoordt het meisje, heft even de oogen op, slaat ze weer neer en wil den stap verhaasten.
‘Juffer Tilla, herkent ge mij niet?’ vraagt Marius.
‘Jawel,’ antwoordt ze zacht.
‘Gij zijt een eind wegs met mijne moeder meegereden....’
Die woorden hinderen blijkbaar het meisje.
| |
| |
‘En toen hebt ge in het wagentje een papier laten vallen, dat ik u terugbreng.’
Een hoog rood loopt het meisje over gansch het wezen; tranen springen uit hare pogen.
Koortsachtig neemt ze het papier, frommelt het ineen en wil beschaamd voortijlen.
‘Tilla,’ zegt Barend, ‘mijn vriend Marius weet alles; hij is een van die, welke niet slecht over u denken.’
‘Neen, dat doe ik zeker niet!’ onderbreekt de koetsier driftig, wien het weenen zeer nabij komt.
‘Dank, dank!’ mompelt het meisje en zij snelt voort, het brandmerkend papier in den zak omklemmende.
Vernedering op vernedering. Arm kind!
Barend en Marius zijn schier even onthutst als Tilla; ze blijven een oogenblik als aan den grond gekluisterd staan.
‘Barend,’ zegt Marius, ‘ik geloof dat uwe vriendschap voor Tilla aanstekelijk is; het vernemen harer geschiedenis, het weerzien van dat meisje, hare mistroostigheid en haar lijden hebben mij diep getroffen. Indien.....
‘En dan?’
‘Neen, gij zult lachen.’
‘Ik ben niet in eene stemming om te lachen.’
‘Indien ik zeker wist dat zij onschuldig was, ik ging er op af.’
‘Indien ik wist wat gij verlangt te weten, ik vroeg hare hand, en ik zou haar voor het gezicht van geheel den Beukelaar naar mijnheer pastoor geleiden, die zeker tevreden zijn zou.’
‘Wonderlijk! toen ik dat meisje op den straatweg zag, krieuwelde er mij iets in het hart.’
‘Wonderlijk! toen ik in het dorp kwam wonen, viel Tilla mij altijd in het oog.’
| |
| |
‘Dan is uwe liefde ouder dan de mijne.’
‘En gij zoudt dus voor mij moeten wijken?’ laat Barend er glimlachend op volgen.
‘Neen, want ik heb de voorhand; ik begin te gevoelen, dat ik haar nemen zou zelfs zonder de verontschuldiging.’
‘Ik gevoel hetzelfde.’
‘In dat geval staan wij weer gelijk, en wij worden mededingers.’
‘Neen, dat zullen wij niet; Tilla zal daarenboven noch den een, noch den ander aannemen.’
‘Waarom niet?’
‘Er is een stem in mijn binnenste, weer zoo een stem die ik niet versta, maar die mij doet gevoelen dat zij niemand nemen zal.’
‘Dat is geen antwoord op mijn waarom.’
‘Ik kan het u niet duidelijker geven.’
‘Daar zitten wij nu alle twee tot over de ooren verliefd!’
‘Neen, dat niet; ik geloof zelfs dat het geen liefde is die mij aanzet, enkel medelijden.’
‘Nu, rechtuit gezegd, dat is er bij mij ook veel tusschen.’
‘Kom, laat ons een einde aan die gekheid maken. Willen wij naar den Zilveren Kegel gaan?’
‘'t Zij zoo.’
De kegelbaan is druk bezocht; Evert Dils, pronkend met zijn gebloemde halsdas, zijn stalen horlogeketting en hangers, staat nevens de baan tusschen de boeren. Hij is niet ingetogen gelijk 's Zondags te voren; integendeel hij is zeer opgeruimd; hij spot en lacht met de linksche gooiers en daagt weddenschappen uit op den uitslag van het spel.’
‘Wat is er dat voor een met zijn scheel oog?’ vraagt Marius, op den boschwachter doelende.
‘Dat is hij....’ mort de muldersjongen.
| |
| |
‘Zoo, zoo.... en wanneer trouwt hij?’
‘Binnen een paar dagen.’
‘Dat is er een, die ik met een paar blauwe oogen naar het raadhuis zou willen doen marcheeren.’
‘Stilte.... pas op uwe woorden.’
‘Nu, 't zij zoo.’
‘Voor wat spelen wij?’
‘Voor het recht wie van ons twee het eerst de hand van.... mag vragen!’ fluistert Marius.
‘Top!’
‘Eerlijk.’
‘Een woord een woord, een man een man!’
‘In twee worpen.’
‘Vooruit!’
Marius grijpt den zwaren bal, en doet in één slag den koning en vier andere kegels vallen.
‘Goed geworpen!’ roep men van verschillende kanten; doch Evert zwijgt, want de vreemde jongen boezemt hem afkeer in; hij wil hem dus geen lof toezwaaien. Waarom haat hij hem? Dat weet Evert zelf niet; maar het is alsof hij de woorden van Marius verstaan heeft.
Barend werpt op zijne beurt, doch 't is een jammerlijk schot; hij heeft zelfs nooit zoo slecht geworpen.
Een tweede maal werpt de knecht van den notaris nogmaals den koning en een deel van zijn hofstoet om.
‘Een knap kegelaar!’ zegt men rechts en links.
‘Een goed oog, een vaste hand!’
Barend werpt niet meer; hij erkent geslagen te zijn.
‘Voor wat hebt gij gespeeld?’ vraagt Evert.
‘Voor iets dat gij niet wilt!’ antwoordt de muldersjongen,
| |
| |
wel is waar lachend, maar toch nog al stekelig, want hij is door de neerlaag altijd iets of wat in zijne eigenliefde gekwetst, en dat wreekt hij op den eerste den beste.
Evert fronst de wenkbrauwen, en zijn scheel oog flikkert somber.
‘Dat zijn raadsels!’ zegt hij gramstorig.
‘Ja,’ valt Marius in, ‘doch wij vragen u niet die raadsels op te lossen.’
‘Zeg dan liever dat het mij niet aangaat.’
‘Welnu, neen, het gaat u niet aan.’
Everts oog tintelt en zijn hand krimpt kramachtig ineen.
‘Vrede Marius, vrede!’ zegt Barend.
‘He, he, dat is een kitteloorig persoontje,’ roept de smid. ‘Zijn ze allen zoo in het dorp waar gij vandaan komt, vriendschap?’
‘Kitteloorige personen worden op den Beukelaar slecht onthaald!’ antwoordt de timmerman.
Tien of twaalf stemmen stijgen op; het vuur van den twist vonkt, rechts en links wordt hij aangeblazen; nog een oogenblik en hij ontvlamt.
‘Gij hebt ongelijk, Marius, en ik ook,’ zegt Barend, en vreest dat zijn vriend het er op aanlegt om den bruidegom het hem toegedachte paar blauwe oogen te geven. ‘Dils heeft gevraagd wat hij recht had te vragen, en ik had ongelijk hem een scheef antwoord te geven.’
‘Dat is rond gesproken,’ zeggen de boeren.
‘We hebben gespeeld....’
‘O, 't is mij gansch onverschillig!’ schreeuwt Evert.
‘Voor iets dat tusschen mijn vriend en mij geheim blijven moet.’
‘Voor een paar blauwe oogen!’ spot Evert.
‘Juist geraden!’ zegt Marius.
| |
| |
‘Kom, Marius, kom, laat ons heengaan!’ valt Barend in; ‘wij hebben ongelijk, ten volle ongelijk.’
‘Ik geloof,’ roept Evert, ‘dat die vreemde snoeshaan gaarne met twee blauwe oogen naar huis zou willen gaan.’
‘Of gij met twee naar het raadhuis, bij gebrek aan twee andere!’
‘Ge zoudt ze mij in alle geval niet toedienen!’
‘Wilt ge de proef nemen?’
‘Kom, in 's hemels naam, Marius!’ smeekt Barend.
‘Neen, nu hij dat gezegd heeft, ga ik zeker niet.’
‘We zullen hem de kegelbaan afkegelen!’ dreigen Evert's vrienden.
‘Neen, dat zult ge niet!’ antwoordt Barend.
‘Neen, zeker niet,’ laten er de vrienden van dezen op volgen.
Er vormen zich twee kampen; nog staat men aan weerskanten met de handen in de broekzakken, dus schijnbaar kalm; doch bij het minste scherp woord, bij de minste onregelmatige beweging, zult ge de armen zien opschieten, zwaaien en hameren, en 't zal sterren en blauwe oogen regenen.
Evert begrijpt min of meer waar die vreemde knaap heen wil. Zou die jongen wellicht van Tilla's familie zijn? Wie weet!
't Is overigens een echte boerentwist, - die begonnen is waar niemand vermoedt dat een twist begint. Hij loopt in zulke ongeregelde bochten voort, dat men den rechten draad moeielijk, zoo niet onmogelijk in het oog houdt. De toeschouwers kiezen partij, nog voor dat zij weten waarvan spraak is, en de hand valt kneuzend neer voordat men oordeelen kan of het wel waard is voor een verkeerd woord zijne Zondagskleeren te bederven, en zelfs misschien eenige dagen achter de traliën te gaan droomen.
Marius leunt tegen een der palen van de kegelbaan; zijn oog is flink open, zijne lippen zijn op elkaar genepen; hij wacht kalm,
| |
| |
zonder verdere uitdaging den aanval af. Hij is een stevige knaap, breed geschouderd, gespierd, met kneukels van ijzer; Barend is minder ontwikkeld, doch hij staat zijn man.
Indien Tilla wist dat die twee ridders, wel wat dwaas, voor haar in de bres springen!
Zij zal het nooit weten - nooit!
De veldwachter is gekomen en heeft, met gefronste wenkbrauwen en toegenepen lippen, als was hij zijn ongeduld slechts met moeite meester, aan de kegelbaan plaats genomen. Nu kruist hij de armen op de borst, en zegt met nadruk, en langzaam het hoofd wiegend, als lieten zijne zenuwen hem geen rust:
‘Wie slaat is mijn man!’
't Geeft niets, of de man der wet al of niet daar is; men raast, men spot, men durft niettemin uit te dagen.
Marius trekt bedaard zijn ‘wammes’ uit, en legt het achter zich op eenen paal. Dat is een teeken! Van de andere zijde doet men hetzelfde, of wel men rolt den kiel rond de lenden op, of geeft hoed of muts aan een ander, die blijkbaar niet vechten zal, in bewaring.
't Gaat er op!
Daar klinkt in de verte een belleklank.... ting.... ting.... ting.... Geen aanhoudende belleklank.... neen, 't is een afgemeten slag, die langs den kant van den hof nadert. Allen kennen dien klank - allen, en de twist bedaart ook als door betoovering.
't Is de ‘berechting’; 't is de priester die het Brood des levens aan een stervende brengt. 't Is de Heer, die zijne tabernakelen verlaten heeft, en zegenend door het landschap treedt, en aan allen het ‘vrede zij u’ toespreekt, om ginds het kleine huisje van moeder Truda binnen te gaan.
De woorden verstommen op de lippen, de handen grijpen naar
| |
| |
de mutsen, de knieën worden gebogen, nu de priester langs het hek van den Zilveren Kegel treedt, bij het klinken der bel.
Evert is onrustig in huis gegaan, nu hij de woorden ‘moeder Truda’ hoort fluisteren.
Nu staat hij in zijne kamer, waarvan het venster uitzicht op den weg geeft; hij ziet den ouden priester met sneeuwwit hoofd, hij ziet den kleinen misdienaar, de groote koperen lantaarn in de eene, de bel in de andere hand. De twisters aan de kegelbaan gaan meest allen blootshoofds achter den priester; de kinderen in de straat spelen niet meer. Nu wordt hier, dan daar eene deur geopend, en op den dorpel knielen de menschen; de voorbijgangers houden stil en knielen op den weg.
Waarom maakt dat eenvoudig tooneel hem, den boschwachter, zoo onrustig? Hij gelooft immers niet, al neemt hij den schijn aan te gelooven, wanneer hij in het dorp is? In zijn hart spot hij met eer en deugd, met God en duivel, met een volgend leven. Daarbij, hij is immers nog jong en gezond? Wat gaat hem die.... hij zou willen zeggen, die dwaasheid aan?
't Is of hem iets zwaars, iets versmachtends boven het hoofd hangt....
De belleklank is weggestorven; het dorp heeft zijn gewoon aanzien hernomen; de deuren zijn weer gesloten, of indien zij open staan, leunen de jonge moeders, met hare kleine kinderen op den arm, tegen den deurstijl; de bengels spelen en twisten weer.
Alles is kalm, maar dat is Evert's ziel niet.
Aan het middagmaal is hij ingetogen, en dewijl de baas van den Zilveren Kegel al te dikwijls van moeder Truda spreekt - en dat verveelt hem - hangt hij het jachtgeweer op den schouder, en gaat het bosch in. Alleen wil hij zijn - verre van die kakelende wereld, alsof de stem in zijn binnenste alsdan zwijgen zou.....
|
|