| |
| |
| |
| |
V. Wie lost het raadsel op?
Wij keeren tot Zondagmiddag terug. Achter in den hof der herberg waar de Zilveren Kegel uithangt, langs de beukenheg, staat eene houten loods met roode pannen gedekt. Daaronder is de kegelbaan ingericht. De palen, die de loods ondersteunen, zijn met vossendruif, kamperfoelie en andere klimplanten omgroeid; zij spreiden hare takken en ranken over het dak heen en laten in den zomer bloemen en festoenen afhangen. In het najaar zijn wel is waar de bloemen verdwenen, maar 't loof van de vossendruif is bloedrood geworden, en vervangt zeer gunstig de bloemen der andere planten.
De kegelbaan is, na de hoogmis, de algemeene vergaderplaats, al is het dan ook regenachtig weer, immers, onder de loods is het droog. Vier spelers, sterke boerenjongens, werpen met kracht den zwaren kegelbal over de effen baan en aan 't einde heeft een jongen post gevat, die den bal, langs eene schuins liggende goot, naar den kegelaar doet terugkeeren. De boeren staan naast de baan met de korte pijp in den mond en het glas jenever met suiker en een tinnen lepeltje daarin, in de hand. Iedere goede worp wordt met luiden bijval, iedere slechte met spottend gelach onthaald.
Op dergelijken worp zegt de smid tot een der spelers:
‘Gij werpt al zoo slecht als Evert Dils.’
| |
| |
‘Dan werp ik verduiveld slecht.’
‘Doch 't is waar ook, waar is Evert toch?’
‘Wel, die heeft het al te druk met Nicolette.’
‘Als hij het maar niet te druk krijgt met Tilla.... Vier en de Koning!’.... want die is ook terug.’
‘Zoo, zoo! is zij terug?’
‘Wel, hebt ge dan onder de eerste Mis dat gedruisch niet gehoord? Zij was het, die naar buiten gedragen werd, toen de pastoor den tweeden roep deed.... Twee!’
‘Naar buiten gedragen?’
‘Een appelflauwte! .... Een.’
‘Wat kruk van een speler!’
‘Ja, Tilla heeft altijd iets “juffrouws” over zich gehad,’ onderbreekt een der spelers, wien het woord ‘appelflauwte’ nog in het oor gonst.
‘Och, met al uw dwazen praat! Let liever op uw spel!’
‘Diefstal? Wie sprak daar van den diefstal?’
‘Twee.... Dat is ook een worp, die niet veel te beteekenen heeft.’
‘Ik zeg, dat ik over dien diefstal mijne geruststelling nog niet heb.’
‘Wel, Barend, jongen, waar gij u over bekommert!’
‘Ik bekommer mij daarover niet meer dan gij of een ander... Vier.’
‘Goed geworpen!’
‘Zoo, zoo!’ zegt de veldwachter Dubbel, en staart met gefronste wenkbrauwen dien Barend, dien muldersjongen, aan: ‘zoo, zoo!’
De man gevoelt dat men de magistratuur, waarvan hij deel maakt, naar het hart steekt, nu men de uitspraak van de rechtbank durft betwijfelen.
| |
| |
‘Zoo, zoo! En heeft de rechtbank dan niet gesproken?’
‘Ik zeg niet neen; maar toch....’
‘Als de rechtbank gesproken heeft, houden de Barends den mond!’
Het donker oog van den veldwachter flikkert; twee breede rimpels teekenen zich ter zijde van den mond af, en bewijzen dat de overheidspersoon, in zijne strengheid, de tanden opeen klemt.
Nu zwijgt hij en Barend gaat voort met het spel.
‘In alle geval, Evert had gelijk...’ zegt men hier.
‘Haar te verlaten? ...’ zegt men daar.
‘Ja zeker... Zes... Goed geworpen!’
‘Dat zeg ik niet.’
‘En ik, ik ook niet.’
‘Wat niet? Niet goed geworpen?’
‘Loop heen met uw kegels!’
‘Och, gij vertelt oude-wijvenpraat! Wat gaat ons Evert Dils aan!’
‘Evert heeft het nooit ernstig met Tilla gemeend.’
‘Ja wel, zoo lang hij dacht dat Sommer, zooals het gerucht liep, den molen en het molenhuis zou hebben teruggegeven.’
‘Dat is eene nijdige spotternij!’
‘Mogelijk, maar 't is... Vier... maar 't is toch waar wat ik zeg.’
‘Ja, zoodra hij hoorde dat de oude Sommer uitgeknepen was zonder iets terug te geven, stak hij ook zijne schuit van kant.’
‘Dwaasheid... Indien Tilla...’
‘Ik weet wat gij zeggen wilt; maar ik zeg ook, dat over dien diefstal het licht nog niet geschenen heeft. Dat zeg ik, dat zeg ik nog.’
De veldwachter Dubbel werpt andermaal ook op dezen spreker een donkeren blik, zoo donker als een proces-verbaal zelf; doch de man zwijgt met waardigheid.
| |
| |
‘Ja, veldwachter, dat kunt ge nemen zooals ge wilt!’
‘Gekheid! ze heeft immers den diefstal bekend?’
‘We zullen laten zien en hooren!’
‘Ja, aan dwarsdrijvers ontbreekt het niet in het dorp!’
‘Dwarsdrijver zooveel ge wilt! Ik heb mijn wijze van zien, gij de uwe!’
‘Kom, zwijg toch met al dat gekakel; daar is Evert...’
Op het oogenblik dat dit kruisvuur van gezegden plaats heeft, treedt inderdaad een jonge man langs het hek van den hof. Hij is gekleed in een blauwe, naar de mode gesneden jas, eene zwarte broek, zwart vest, gekleurden zijden halsdas en draagt een blinkend zijden hoed.
Evert Dils is omtrent de dertig jaar; zijne gelaatskleur is hoog bruin, het oog donker, de knevel zwart en stoppelig geknipt even als het zwarte haar. In zijne oorlellen draagt hij kleine zilveren ringen, iets dat hem een vreemd, een Bohemerachtig uitzicht geeft. De uitdrukking van zijn aangezicht is juist niet onaangenaam, maar het linkeroog bederft het geheel: de appel staat zoowat in den hoek binnenwaarts geschoven, en dat geeft iets loensch aan geheel het wezen.
Dils is boschwachter, jachtopzichter, min of meer rentmeester van een rijk heer, die veel goederen op den Beukelaar en in den omtrek heeft. Hij regelt de houtkoopdagen, zorgt voor de beplantingen, let op de hout-, strooisel- en andere dieven, betrapt de stroopers - hetgeen hem wel eens in onmin met den veldwachter brengt, die beweert dat hij ze wel alleen zal klaarspelen - die stroopers en dieven.
Van waar is Evert gekomen? Diep uit het Limburgsche; dat hoorde men duidelijk aan zijne zingende, naar het Duitsch zweemende taal. In het Limburgsche was hij grenskommies geweest.
| |
| |
Wat deed Evert vroeger? Dat weet niemand, tenzij men weet, dat hij soldaat is geweest.
Evert Dils komt niet aan de kegelbaan, zooals hij altijd doet - want hij heeft de pretentie een der beste spelers van het geheele dorp te zijn -; hij gaat voorbij alsof hij slecht geluimd is, en als hij op den dorpel der achterdeur van den Zilveren Kegel staat en men hem toeroept: ‘Kom, Dils, een enkele partij,’ schudt hij het hoofd, zonder dit echter om te wenden, en verdwijnt.
‘Ja, hij is soldaat geweest,’ zegt Teeuwis, de koperslager, die naast Barend, den muldersknecht, den Zilveren Kegel verlaat en, vertrouwelijk sprekend, met dezen naar huis gaat.
‘En men zegt nog wel wat anders,’ zegt Barend.
‘En wat dan?’
‘Och, 't is best maar te zwijgen.’
‘Wij zijn toch tusschen vier oogen en er kraait geen haan naar wat wij hier zeggen.’
‘Neen, 't zijn misschien ook maar oude-wijven-praatjes.’
‘Nu, vertel ze dan maar als zoodanig.’
‘Belooft ge mij niets te zeggen?’
‘Ja zeker!’ en het oog van den koperslager tintelt van nieuwsgierigheid.
‘Zeker?’
‘Op mijn zieltje!’
‘Welnu, men heeft mij onlangs gezegd, dat Evert deserteur en later wachter in het spinhuis is geweest.’
‘Ja, hij heeft een spinhuisachtig oog in den kop staan.’
‘En dan, wat mij in hem niet bevalt...’
Teeuwis licht het hoofd op en ziet den spreker nieuwsgierig aan.
‘.... is, dat hij altijd de woorden eerlijkheid en rechtvaardigheid in den mond heeft.’
| |
| |
‘Zou hij niet eerlijk zijn?’
‘Neen, dat is hij niet.’
‘Hoe meent gij dat?’
‘Als Evert u betrapt op eene strooppartij, zijt gij zeker ongedeerd naar huis te gaan, als gij hem een stuk zilver in de hand stopt.’
‘Zoudt ge dat denken?’
‘Neen, ik spreek bij ondervinding en anderen weten er ook wat van, en daarom vindt die kerel nogal voorsprekers op de kegelbaan.’
‘Dat 's gemeen’
‘En nog gemeener is het wat Dils onlangs voor de rechtbank met Huib Wennis deed.’
‘Had Huib hem de handen niet gevuld?’
‘Neen, dat deed hij niet, en vandaar dan ook dat Dils onder eed bevestigde, dat Wennis het geweer op hem had aangelegd - dus met den dood bedreigd - en dàt was gelogen!’
‘Vreeselijk!’
‘Wennis is veroordeeld en over de grenzen gegaan, om eene lange gevangenschap te ontloopen.’
‘Maar deed Dils dan een valschen eed?’
‘Ik geloof dat een eed bij hem veel lichter weegt dan een zilverstuk.’
‘Barend, Barend, gij maakt Evert te zwart!’
‘Ptt!’ doet Barend glimlachend en werpt het bruingelokt hoofd eventjes achterover, alsof hij wilde zeggen: maak dat aan de ganzen wijs!
‘En denkt ge dat Evert zooveel geld heeft als hij verteert?’ gaat Barend voort.
‘Men zegt dat hij goed betaald wordt.’
| |
| |
‘Ja, maar hij legt het breed aan in den Zilveren Kegel, en was het nog daar maar alleen!’
‘Zoo?’
‘Evert gaat dikwijls naar de stad, waar hij, zegt men, grooten “zwiet” slaat. Dat hoort ge immers wel. Zondags 's avonds spreekt hij altijd van wonderlijke dingen die hij gezien heeft: van het paardenspel en rijderessen, van komedie en zangeressen, van nachtfeest en ballet.’
‘Ja, duivels flauw somtijds.’
‘Dat alles gaan zien in de stad kost veel centen en het klinkt daarenboven niet “dorpsch,” Teeuwis....’
‘Maar is dat alles wel zoo erg als gij zegt?’ laat de koperslager er bedenkelijk op volgen.
‘In den Zilveren Kegel staat hij daarenboven vreeselijk in 't krijt. Men heeft hem al dikwijls op de hielen getrapt om hem te doen betalen, doch men hoopt nu op zijn huwelijk met Nicolette, ten einde effen rekening te maken. En dan, gij weet, in den Zilveren Kegel drijft men nogal druk houthandel, en men koopt gedurig bakkershout en sparren in het bosch.’
‘Barend, Barend, gij zijt eene booze tong!’
‘Neen, dat alles is maar bij manier van spreken gezegd; ik zeg slechts wat ik soms rechts en links op den molen hoor. Ik laat Evert voor wat hij is, en wat wij gezegd hebben, blijft onder ons.’
‘O, zeker!’
‘Neen, Evert hoort hier bij de boeren niet thuis; maar 't is een “slepus.” Men kent hem nog niet zoo als hij wezenlijk is; doch eens getrouwd, zal hij wel met open kaarten spelen!’ en Barend lacht.
‘Wat gij nu ook zeggen moogt, Barend, tot nu toe is er niets
| |
| |
openlijk ten laste van Evert Dils.’
‘Ik zeg immers dat hij een slimme klant is?’
‘Maar hebt ge niet een scherpen tand tegen Evert?’
‘Ik? ...’
‘Wel ja, men zegt immers dat ge verleden kermis een oog op Nicolette hadt, en dat Dils u den pas afsneed.’
‘Ik, Barend, de muldersjongen, zou de hand hebben willen vragen van Nicolette? ... En men zegt dat? ...’
‘Ja, ge waart met de kermis nogal druk bij haar.’
‘Neen, vriend, dat is geen spek voor mijnen bek. En dan, zie Teeuwis, Nicolette is niet van de soort die mij bevalt.’
‘Toch een aardig meisje!’
‘Ik zeg niet neen; maar Nicolette heeft eene gaaf die schrik aanjaagt.’
‘En die is?’
‘Ze kan fluiten als de beste.’
‘En ge zoudt ze niet willen, omdat ze zoo weergaansch schoon fluiten kan?’
‘Juist, want mijn vader, en dat was een scherpzinnig man, zei altijd:
‘Fluitende meisjes, brullende koei,
Zelden goei.’
‘'t Is goed, Barend, dat ge zelf lacht met de spreukwijsheid van uw vader.’
‘In 't geheel niet. Behalve dat hoofdgebrek heeft Nicolette nog drie andere gebreken.’
‘Nog al?’
‘Vooreerst is zij zoo mager, dat men er, zoo zegt de brouwer, zijne jas aan scheuren zou.’
‘Eerste gebrek.’
| |
| |
‘Dan is zij een halven voet te klein.’
‘Nummer twee!’
‘Verder heeft zij een wipneus, en mijn vader, alweer mijn vader, zeide altijd: mager, klein en 'nen wipneus zijn de kenteekenen van een nijdig, jaloersch en onhandelbaar vrouwmensch.’
‘Dan had uw vader zeker een dikke, groote en met een krommen neus gekozen?’
‘Dat had hij ook, en hij had ook een der hoogste nummers uit de huwelijks-loterij getrokken.’
‘Toch niet ten gevolge van den krommen neus?’
‘Neen, ik wil zeggen dat het huwelijk hem totaal gelukt was en ik, ik ben nog al bijgeloovig! neen, voor den drommel, ik wil geen fluitende, kleine, magere en met een wipneus!’
‘Al had ze dan ook zooveel dukaten als Nicolette?’
‘Teeuwis, Teeuwis, gij zijt een duivelbekoorder! Nu, 't blijft onder ons wat er gezegd is. Goeden dag en smakelijk eten.’
‘Insgelijks.’
De koperslager gaat peinzend rechts, de muldersjongen gaat links en neuriet een liedje. Nu hij op eenige stappen van de kerk komt, staakt hij zijn zingen, want daar ziet hij den ouden pastoor, die de kerk verlaat en met langzamen tred naar de pastorie terugkeert. De grijsaard houdt met de eene hand de breede overjas op de borst warm dicht en laat het hoofd eenigszins zakken, als telde hij, voor de honderdduizendste maal, de stappen die hij van de oude kerk naar de oude pastorie en vice-versa doet.
Dat zou de knaap gedacht hebben, omdat hij zelf dergelijke berekening wagen zou, maar daaraan denkt de ernstige grijsaard niet.
| |
| |
‘Dag, mijnheer pastoor,’ zegt de muldersjongen onder het voorbijgaan, en heft de muts op.
‘Dag, Barend!’ antwoordt de priester.
En als hij voorbij is, ziet Barend nog eens om en onderscheidt niets meer dan de effen zwarte en lange gestalte, en aan den hals een krans van witte lokken die onder den hoed uitkomen.
Barend zet zijnen weg peinzend voort. Denkt hij nog aan het tellen der voetstappen? Neen.
Die ook, die priester, denkt zonder twijfel aan het gebeurde in de kerk! Hij toch weet meer dan wij. Aan hem zijn de diepste geheimen des harten bekend, doch even als het graf, blijft hij sprakeloos stom als een beeld. Hij weet wie er schuldig en onschuldig is, al zou dit slechts op het sterfbed ontsluierd worden, en hij mag den schuldige niet openlijk toeroepen: ‘Geef rekenschap!’ Hij moet hooren, zien en zwijgen, zelfs vergeten. Wat zware en folterende last om te dragen!
Toen hij dezen morgen op den preekstoel stond en achter in de kerk de in onmacht gevallen Tilla zag, en beneden hem Evert, bleef hij kalm, geen spier op zijn gelaat verroerde zich, zijn oog verraadde niets - en toch, toch weet hij meer dan allen! Ja, die oude pastoor, die reeds zoo velen heeft zien komen en weggaan; die van zoo velen het doopkleed, de bruidskroon en de lijkwade gezegend heeft, is en blijft een ondoorgrondelijk geheim, al volgde Barend dan op dezen morgen woord voor woord van den sermoon: ‘Zoo dan die meent zonder zonde te zijn, hij werpe den eersten steen op haar!’
Barend wordt soms door van die wonderlijke denkbeelden geplaagd, zoo als ook nu weer. Indien de boeren alles wisten wat Barend dacht, ze zouden hem voor gek gehouden hebben, en de jongen denkt zelf soms dat er iets in zijn hoofd scheelt: in alle
| |
| |
geval, Barend is niet gelijk de andere jongens - neen, zeker niet! Soms zou Barend den molen willen doen spreken, dien Tilla's vader zoo lang deed draaien; hij zou het oor willen leggen op de doodkist van Sommer, om eene fluistering op te vangen van het hart dat niet meer klopte.
Doch dat alles is dwaasheid! De priester spreekt niet, de doodskist geeft niets weer dan een hollen klank, als men haar geweld aandoet; doch wie weet of de molen nooit spreken zal?
Wie weet, wie weet!
|
|