De kraaien zullen 't uitbrengen
(1914)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
IV. De molen ginder wijd.'s Middags heeft het kind van den brouwer andermaal het middageten gebracht. Men weet bij dezen nu zeer zeker dat de kleindochter teruggekomen is, want nogmaals is er voor eene dubbele portie gezorgd. Grootmoeder heeft de potten op de heete asch gezet om het eten te warmen, en zit nu in den hoek van den haard aan haren rozenkrans te bidden, want naar de kerk kan ze niet gaan. Tilla zegt geen woord van 't geen er in de kerk geschied is - geen woord; ze spreidt nu het blauw-witte tafellaken en zet de borden op de tafel, die naast den leuningstoel van moe Truda staat. Vandaag is grootmoeders memorie erg op den dwaalweg, want ze vergeet soms dat ze aan 't bidden is, en mengt de meest uiteenloopende vragen in het ‘Wees gegroet’ en het ‘Glorie zij den vader.’ ‘Onze Vader,’ mompelt zij.... ‘Tilla, heeft de kleine reeds eten gebracht, of zou men mij vergeten hebben?’ ‘Neen, grootmoeder, neen; het eten is hier.’ ‘Wel, dan hoef ik ook niet meer te bidden: geef ons heden ons dagelijksch brood.’ ‘Toch wel, grootmoeder, doe het dan maar voor den dag die komen moet.’ | |
[pagina 30]
| |
‘Wees gegroet.... wees gegroet.... Is het venster toe, Tilla?’ ‘Ja, grootmoeder.’ ‘De roodbonte kat van den smid komt altijd langs dáár binnen.... Heilige Maria,’ en de oude vrouw mompelt voort. ‘Glorie zij den Vader.... en den Zoon.... Tilla, waarom gaat ge vandaag niet werken?’ ‘Och, ja.... en den Zoon, en den Heiligen....’ ‘Wel, grootmoeder, 't is Zondag vandaag.’ Tilla staart de arme vrouw met een onrustig oog aan; zoo was zij gisterenavond niet! Zou God haar dezen nacht de helderheid des verstands ontnomen hebben, om haar het bewustzijn van Tilla's lijden te sparen? Om haar niet meer te laten beseffen wat haar lief kleinkind nog te wachten staat? Wie weet! Grootmoeder eet; ze spreekt geen woord van het verledene. 't Is of Tilla nooit afwezig is geweest, en nu zij haar ‘bekomst’ heeft, herneemt zij haren rozenkrans en hervat haar gebed. Allengs vallen de oogen toe, en blijven hare knokkelige vingers de groote, bruine houten kralen bewegingloos vasthouden; nog een oogenblik bewegen zich de lippen - en ze slaapt. Tilla ruimt alles van de tafel weg, en ziet nu eerst hoe verwaarloosd het vroeger zoo kraaknette huisje geworden is. Sedert lang is de vloer niet meer geschrobd; het stof ligt zoo dicht op de borden in het rek, dat men er duidelijk zijn naam op zou kunnen schrijven; de muur is niet meer sneeuwwit, de gordijntjes aan het venster zijn grauw, verlept en gescheurd, en de twee fuchsia's in potten, die 's zomers zoo frisch voor het venster bloeiden, zijn bij gemis van vocht, gestorven en verdord. Morgen zal Tilla het vertrek weer netjes opruimen. | |
[pagina 31]
| |
Nu zit ze voor het venster. De weg, die langs het huisje loopt, is eenzaam; het heeft geregend en het pad is met honderden kleine plassen - spiegeltjes, zou men zeggen - overdekt. De wind en de regen hebben het loover der linden doen neervallen en de bladeren dansen een oogenblik over het pad heen, alsof ze gek zijn en overgelukkig dat ze vrij zijn, na zoolang op den boom te hebben vastgezeten. De hemel is bewolkt en in de verte hangt een nevel, die het verschiet inkrimpt. Ginds verre staat de molen, dien Tilla zoo goed kent en die, in hare verbeelding, bij avond, maneschijn of in het schemeruur, altijd zoo'n wonderlijke figuur maakt. Hij schijnt haar altijd toe een reus te zijn die in den nevel staat met wijd uiteengezette beenen en die, als zijne wieken draaien, met zijne vreeselijk lange armen schijnt te wenken. Soms gaan de wieken zóó snel, dat het juist is alsof hij zijn vinger in een groot wagenrad gestoken heeft en dit doet rondvliegen, niet ongelijk aan den goochelaar die, op de laatste jaarmarkt, een bord op de punt van zijn tooverstok draaien deed. Nu staat hij weer daar, onbeweeglijk, doodstil, maar toch met de armen recht opgestoken, gelijk een jongen die een verontrustend nieuws over de vlakte schreeuwt. O, zij kent dien ouden molen zoo goed! Ze heeft daar, toen ze nog kind was, zoo vroolijk gespeeld; en dan kwam de mulderGa naar voetnoot1), in zijn bestoven ‘wammes’ en zijn slaapmuts op, met een opgeruimd gezicht en de handen op den rug, in de deur staan. Die mulder was haar vader, en zij, zij was zijn eenig kind. De molen was 's vaders eigendom; doch er kwamen slechte jaren - zeer slechte, en men zeide toen, doch zij verstond die woorden niet, dat er zilveren balken in den molen lagen. Vader, maar | |
[pagina 32]
| |
dat voegen wij er bij, was een loshoofd en maalde er niet veel om dat de nering achteruit ging; maar moeder weende stil, en toen de vader lang genoeg zorgeloos gelachen had, stond hij eens te weenen - te weenen bij de doodkist zijner vrouw, die hij lief, maar nooit genoeg gewaardeerd had! Grootmoeder wordt wakker, en mompelt iets dat Tilla, uit hare mijmering wakker geschoten, niet verstaat. ‘Wat zegt ge, grootmoeder?’ vraagt ze. ‘Och, dat alles slecht is gegaan, sedert uw vader te veel zong en naar de herberg ging.’ Hadde Tilla zelf niet aan haar vader gedacht, zij zou gezegd hebben: ‘hoe komt ge nu op dat kapittel, moe Truda?’ maar wat deze zegt, is als een vervolg op hare eigene gedachten. ‘Wij waren welgestelde lieden,’ hervat de oude vrouw; ‘uw grootvader had hem den molen en het molenhuis achtergelaten; maar uw vader was een losse knaap, die meer zijn geld dan den molen draaien deed.’ ‘Och, grootmoeder, laat de dooden rusten!’ ‘Ik zeg geen kwaad van hem, neen, zeker niet, hij was een goede ziel, doch hij zorgde niet voor den molen.’ ‘Ik heb altijd gehoord, dat hij veel tegenspoed had.’ ‘Ja, dat heeft hij gehad; maar 't was dikwijls zijn eigen schuld. Uwe moeder, mijn arm kind, wist het wel en zij is er van gestorven, 't arme mensch!’ Het gemoed van Tilla schiet vol; ze zou eens willen weenen - overvloedig weenen en dat zou misschien verlichting aan haar gemoed geven. Grootmoeder is vandaag zoo hardvochtig! ‘Vader had geld op den molen geleend, altijd geld, meer geld dan de molen dragen kon....’ | |
[pagina 33]
| |
‘Men zeide mij....’ ‘Op zekeren dag kwam er een leelijke man uit de stad en die zeide: ‘dat is het mijne.’ ‘Ik heb dikwijls hooren beweren dat er onrecht begaan was.’ ‘Onrecht, onrecht! De oude geldschieter is gestorven zonder restitutie te doen en zijne kinderen weten er niets van.... De roodbonte kat loopt altijd over den vensterdorpel.’ ‘Toch niet, grootmoeder, de kat is niet te zien.’ ‘Onze Vader....’ mompelt de oude vrouw weer en hervat haar gebed. Na eenige oogenblikken zegt zij eensklaps: ‘Heeft de vrouw van den notaris het naailoon al betaald?’ ‘Ge weet immers wel, dat dit reeds gegeven en vergeten is?’ ‘Geef ons heden.... Gij hebt den aard naar uw vader, Tilla, die was ook zoo loszinnig.’ ‘Maar, grootmoeder, mevrouw heeft reeds lang geleden de schuld afgedaan; reeds vóór....’ Ze wil zeggen: ‘reeds vóór den tijd dat het ongeluk plaats had,’ doch zelfs die woorden kunnen niet over hare lippen. ‘Ha zoo! .... Nu, dat is me ontgaan.... Wees gegroet.... De molen draait tegenwoordig gedurig en Crasius wint er zijn brood volop; maar de roodbonte kat moet ge wegjagen en ook de zwarte kraaien, die altijd boven ons dak zweven en dan “kwaak, kwaak” roepen.’ Tilla is diep ontroerd; het hersengestel der goede oude heeft blijkbaar in de laatste maanden veel geleden, en is het wel te verwonderen? Van de laatste gebeurtenissen spreekt ze echter niet, evenmin als van Evert, en dat is gelukkig. ‘Ja, kind,’ hervat moeder, ‘die oude geldschieter - hoe is zijn naam ook?’ | |
[pagina 34]
| |
Tilla zwijgt. ‘Zeg, Tilla, hoe heet hij ook weer?’ ‘De advocaat Sommer.’ ‘Juist Sommer. Die geldschieter had aan uwen vader zooveel geld gegeven, dat hij beweerde eigenaar van den molen te zijn.’ ‘Al weer dat kapittel!’ mompelt Tilla zacht. ‘Ik zie hem nog in het molenhuis komen, die leelijke centenplukker, met zijn pruik op, zijn mond zonder tanden, zijn lange magere vingers.... Ik ril er nog van.... Ik zie nog liever de zwarte kraaien en de roodbonte kat.... Hij kwam juist toen uwe moeder ziek was. 't Mensch werd doodsbleek en kon van ontroering niet spreken, en uw vader zelfs, altijd vroolijk, die van den molen kwam, zag er uit als een doode.... Hij heette 't den oude liegen, dat hij zooveel reeds geleend had; maar deze liet hem een papier zien, en daar stond het, ja daar stond het juist gelijk de geldschieter gezegd had en het bewijs van het tegendeel had uw vader, in zijn dronkenschap gewis, verloren, of had hij misschien nooit gehad.’ ‘Och, grootmoeder, laat vader toch in zijn graf rusten! Wat gedaan is, is gedaan. Ik betreur den molen niet. Werken zal ik voor u en voor mij en God zal het overige doen.’ ‘Ja, dat zal Hij ook, kindlief.... ja, ja!’ De moeder zwijgt nu weer; eenige oogenblikken later vangt zij weer aan: ‘Waarom kwam zoo even de vrouw van den veekooper op de ruiten tikken en een lachend gezicht trekken?’ De vrouw van den veekooper? Tilla beefde: dat is de moeder van Nicolette. Zou de geest der oude moe nu op dit kapittel gaan ronddwalen? ‘Grootmoeder,’ onderbrak Tilla, om aan de gedachten der | |
[pagina 35]
| |
oude vrouw eene andere wending te geven; ‘de klok klept het angelus....’ ‘Laat ons dan bidden, kind.’ Tilla bidt luidop, langzaam zakt het hoofd der moeder naar de borst, en al mompelend valt zij in slaap. Ja, gansch het dorp heeft het indertijd gezegd, dat de oude Sommer den mulder had bestolen en men betreurde 't dat deze laatste het bewijs van het beloop der som, dat hij ontvangen had, niet leveren kon. Hij had dit bewijs in zijn bezit gehad; doch waar was het gebleven? Naar de rechtbank, had men alom gezegd. De mulder stond bij de doodkist zijner arme vrouw, die hem den molen en zijne afhankelijkheid als bruidschat had aangebracht. Toen beloofde hij alle mogelijke middelen aan te wenden, om zijn kind dien eigendom te doen teruggeven - al was hij dan ook deels, als suiker in het glas jenever, gesmolten! Doch om te procedeeren was er geld, waren er bewijzen noodig, en het scheen wel dat de oude duitendief zijne netten goed en sterk gespannen had. Tot overmaat van ongeluk joeg Sommer den vader uit het molenhuis en verhuurde den molen aan een mulder vreemd aan het dorp, aan Pancrasius. Dat was juist in den winter, toen er ijskegels aan de lange molenwieken hingen, toen de sneeuw al de scherpe kanten van het gebouw met dons belegde en de molen er uitzag alsof men witte vierkante en schuinsche ruiten en strepen op zijne wanden geteekend had - met stuifmeel uit den hemel. De wei en de akkers waren met sneeuw bedekt en de mastenboomen droegen op hunne takken - lange, recht uitgestrekte, groene vleugels - sneeuwlagen, als wilden zij allen mulders zijn door | |
[pagina 36]
| |
het stuifmeel gepoeierd, neen, als hadden zij met volle handen in den meelzak geput. Door smart en nawee overmand, werd Tilla's vader in zijne hersens gekrenkt en dwaalde als een spook iederen nacht rondom den molen: het bewijs - het verloren bewijs - dat zocht hij! Toen reeds zeide men op den Beukelaar, dat de mulder zelfs geen rust zóu vinden na den dood en hij dan nog aan den molen zou terugkomen, die hem onrechtvaardig ontnomen was. Van een proces kwam er niets; de arme man volgde zijne vrouw weldra in het graf en liet grootmoeder en kind aan de hoede Gods over. |
|