| |
| |
| |
| |
III. Met den vloek beladen.
't Wordt allengs schemering; het meisje, dat wij op den straatweg ontmoet hebben, bevindt zich nu op den zandweg, die door heide en mastbosch naar het gehucht den Beukelaar loopt. De boomen werpen donkere schaduwen af en over de heide hangt een nevel, waarin de schijf der maan zich afteekent als de bewaasde bol der Eugelsche lamp in de kamer van mijnheer den notaris - zou Marius gezegd hebben. De maan geeft niet het minste licht, doch allengs trekt de nevel op, en nu werpt de bol der hemellamp een helderen glans op de heide, de aardebaan en het bosch, dat echter beneden tusschen de stammen zoo donker is als de donkerste nacht.
Het meisje heeft de mantelkap afgeworpen; bang is zij niet, neen! maar die kap belet haar rechts en links te zien, of er soms in het donker ook onraad mocht opdagen. Ze dacht, dwaze gedachte, dat er rechts of links eene groote hand uit het hout zou gereikt hebben om haar vast te houden... Zou men haar niet te gemoet komen op den aardeweg? Zij hoopt het wel. Hare grootmoeder misschien? Neen, moe Truda is oud en gebrekkelijk. Iemand anders dan? Ja, die iemand anders zou wel moeten aanwezig zijn op dien avond, dat zij uit die lange en vreeselijke marteling komt; doch, helaas! niemand daagt op om haar te
| |
| |
troosten en een woord van vriendschap toe te spreken, dat zij reeds zoolang missen moest.
Men zal den datum der vrijlating vergeten zijn... misschien.
Och ja! ... ‘Maar als ik in Evert's plaats ware,’ zoo dacht ze een oogenblik, ‘ik zou hier iederen avond hebben rondgedwaald, om te zien of hij nog niet terugkwam.’
Een geritsel in het kreupelhout trekt hare aandacht; het meisje luistert met ingehouden adem - 't is echter niets. In de verte klinkt het geblaf van eenen hond - misschien de hond van Evert - neen, het geblaf wordt flauwer en verwijdert zich dus. Het meisje wordt geen levende ziel in den omtrek gewaar; 't is of zij nu reeds de verlatenheid gevoelt, die zij in het vervolg ondervinden zal.
‘Een dievegge!’ Dat woord doet haar huiveren en hare lippen mompelen: ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt.’
Links van haar ligt de dorpstoren en hier en ginds ziet zij een licht dat door het venster eener hoeve schijnt. Langs die zijde stijgt ook soms een menschenstem op; zij houdt dan rechtsaf, want ze vreest iemand te ontmoeten.
Daar eindelijk, onder den lindeboom, staat het kleine huis van moe Truda. Het blikken lampje is ontstoken; het venster is reeds gesloten en zóó donker is het onder de linde, dat men de deur niet zou gevonden hebben, hadde het licht niet door het bovengedeelte van het kruisvenster geschenen.
Aan de voordeur staat het meisje, nu weer met de kap van den mantel over het hoofd getrokken, stil; zij luistert of er soms iemand vreemds in huis is; doch zij hoort niets, zelfs niet het geklots der klompen van grootmoeder. Nu steekt ze de hand naar de klink uit en tast rond, doch vindt ze niet onmiddelijk. Binnen wordt er gesproken; verschrikt wijkt de bezoekster ter
| |
| |
zijde en wacht andermaal. Neen, 't zal grootmoeder zijn geweest, die, ofschoon alleen, luidop spreekt; dat deed ze vroeger wel meer.
Nu komt het meisje aan de deur terug en heeft de hand aan de klink geslagen; nog aarzelt zij, ofschoon ze niet begrijpt waarom - doch een voetstap nadert het huis en dat gedruisch doet haar de klink opheffen en binnentreden.
Zij staat in de halve schaduw en heeft de mantelkap afgeworpen. De oude grootmoeder, die in den hoek van den haard zit, bij een flauw brandend vuurtje, heft het hoofd op en hare kleindochter herkennende, roept zij met eene trillende stem:
‘Tilla, Tilla!’
En Tilla vliegt nader en valt moe Truda om den hals, en weent, en liefkoost, en kust de oude vrouw.
‘Tilla, Tilla!’ hervat de grootmoeder, ‘wat heb ik u lang, lang gemist!’
Geen woorden, enkel snikken en weenen laten zich in het kleine huis hooren.
Buiten hoorde men een stem: een stap nadert de deur, men scharrelt aan de klink en Tilla - alsof het gerecht haar nog op de hielen zit - verdwijnt door de achterdeur.
Een klein meisje treedt binnen; het kind draagt een korf aan den arm en groet Truda als eene gewone bezoekster. 't Is 't dochtertje van den brouwer, dat 's morgens, 's middags en 's avonds eten aan de oude sukkel brengt, sedert Tilla in de gevangenis zit.
‘Genadebrood!’ mompelt Tilla op den donkeren gootsteen, en juist van die welke meenen zich over haar, over Tilla te mogen beklagen!
Het kind heeft alles op de tafel gezet; 't is of men wist dat
| |
| |
Tilla dien avond thuis komt, want er is dubbele voorraad. Toch zegt de kleine niets en gaat weer heen.
Na een oogenblik komt Tilla weer te voorschijn, werpt den mantel af en de oogen met de handen bedekkende, zet zij zich bij het vuur en naast de grootmoeder.
‘Wat heb ik u lang gemist!’ zegt de oude weer.
‘Maar nu ben ik weer bij u, grootmoeder.’
‘Ja, gij zijt hier, maar wat gebeurd is zal ik nooit vergeten.’
Tilla staarde met dikke tranen in de oogen in het vuur.
‘Die dag toen de veldwachter u gevangen nam en gij werdt weg geleid, staat mij altijd in het geheugen.’
Het meisje grijpt de handen der oude en zegt driftig:
‘Grootmoeder, bij God die ons hoort, ik ben zoo schuldig niet als men gezegd heeft.’
‘Ik heb u nooit veroordeeld, kind... Maar op dien dag toen men u weghaalde, kreeg ik een steek hier - hier aan het hart, en 't is of daar, sinds dien, de wonde gedurig voortbloedt.’
‘Dat zal nu wel slijten, moelief.’
‘Ja, dat zal wel... Men heeft hier veel kwaad van u gezegd, doch wat geeft het! De menschen mogen u verstooten, grootmoeder zal het bloed van haar bloed niet verwerpen!’
En de oude vangt Tilla in hare armen op en drukt haar aan het hart.
‘God zal alles nog wel ten beste schikken, kind!’ zegt moe Truda, en het meisje weent aan het hart der oude vrouw.
Na eene poos hervat deze:
‘Wat zeidet gij daar zooeven? .... want ik weet niet altijd wat ik zeg, wat ik doe.... Ik ben soms wat suf in het hoofd, Tilla... Dat gij...’
‘Dat ik zoo schuldig niet ben als men gezegd heeft,’ en met
| |
| |
een hemelsch vertrouwen, zelfs met een glimlach die door de tranen heenbreekt, staart zij moe Truda aan.
‘Wat zegt ge?’
‘Ja, ja, ik zeg het u; dat zal Evert u ook zeggen... later... Later zult gij alles weten.’
‘Evert? Evert is een deugniet...’ mompelt de oude.
Tilla verschrikt; zij richt zich op en staart de moeder verwonderd aan,
‘Evert is nooit hier geweest; Evert trouwt met een ander.’
Sprakeloos heeft Tilla die woorden aangehoord; haar groot blauw oog staat verdwaasd in het vaalbleek gelaat; hare lippen trillen koortsachtig.
‘Wat zegt ge van Evert?’ stamelde ze.
‘Evert heeft morgen den tweeden roep, met Nicolette van den veekooper.
“Evert.... Ni...” en Tilla's tanden klapperden.
Grootmoeder wist niet hoe hard, hoe ongenadig hard ze daar voor haar arm kind gesproken had.
“Maar dat kan niet zijn, dat is niet mogelijk!” zegt Tilla nog; “Evert van wien... Evert...” en met een hartverscheurenden gil stort het meisje bewusteloos op den grond.
Grootmoeder is diep ontsteld; bevend bukt zich de oude sukkel en tracht de schijnbaar ziellooze Tilla op te beuren. Tevergeefs! Nu haalt ze water en azijn en wascht, altijd kermende: “Tilla, kindlief, arme Tilla!” de slapen en het voorhoofd van het meisje.
Allengs keerde het bewustzijn terug en zit Tilla weer op eenen stoel. Met strakke oogen staart zij grootmoeder aan, en na zich vergewist te hebben dat zij tot deze sprak, zegt ze:
Grootmoeder heb ik wel gehoord, wat ge zeidet van Evert?
| |
| |
“Troost u, lief kind, we zullen heengaan, verre van hier, ver van den Beukelaar.”
“Evert... Evert! dat had ik nooit gedacht!”
“Na het gebeurde, kind, geeft ieder hem gelijk.”
“Omdat men oordeelt zonder te kennen.”
“Maar...”
“Evert was de laatste, de laatste van geheel de wereld die recht had mij den steen toe te werpen. Grootmoeder, dat zal ik besterven!” en Thilda viel de oude vrouw andermaal om den hals.
Het avondeten bleef geruimen tijd onaangeroerd.
Eindelijk helpt Tilla de oude vrouw te bed, want het meisje heeft uiterlijk hare kalmte herwonnen.
Voordat moeder zich ter ruste begeeft knielt het meisje neer, precies gelijk zij deed vóórdat ze naar de gevangenis werd geleid en vraagt de “benedictie.”
“Gerust, moe Truda,” zegt zij, “geef uwen zegen aan uw kleinkind. Gij zult alles later weten.”
Nu heeft ze de deur gesloten, het licht uitgeblazen en gaat naar het opkamertje en plaatst het koperen kruisbeeld aan den muur in een helder vlak. Het beeld glimt en blinkt als eene zon en trekt oogen en hart van het meisje tot zich, als fluisterde de Gekruiste andermaal: “Komt allen tot mij, die belast en beladen zijt en ik zal u verkwikken.”
En zij zinkt op de knieën en bidt, bidt lang, totdat zij de stem van grootmoeder hoort, die zegt:
Maar Tilla, ga toch naar bed!’
Het meisje ontkleedt zich; doch eensklaps schijnt zij iets te zoeken.
‘Waar is dat papier gebleven?’ denkt ze angstig; zij ziet in
| |
| |
het ronde op de steenen vloer en zoekt in hare kleeren.
Eene huivering loopt over hare leden. Immers op dat papier stond geschreven dat Tilla een veroordeelde was en - gewis ten gevolge der bedreigingen, haar opzichtens den ouden Sommer ten laste gelegd - onder toezicht der politie geplaatst. Heeft zij het in de woonkamer van grootmoeder laten vallen, dan zal zij het morgen wel vinden; doch neen! zij herinnert zich nu dat zij meende iets te hebben hooren vallen toen zij uit het wagentje stapte; doch in de verwarring, die haar op dat oogenblik beheerschte, heeft zij er geen acht op geslagen.
Nu zouden vreemden weten wie zij was! Die eerlijke vrouw met haar wagentje zou nu weten wie zij zoo welwillend opgenomen had!
Eene losgelatene, maar altijd eene veroordeelde!
Och wat geeft het wat men zeggen zal! Alles is toch voor haar verloren!
Tilla ligt met de handen gevouwen bewegingloos te bed, dat de oude reeds voor eenige dagen gedekt had, in afwachting dat haar kind zou terugkeeren; de oogen zijn door tranen bewolkt, doch hare zuchten smoort zij, om grootmoeder geen verdriet le doen. Elk uur hoort ze slaan op den dorpstoren en ze bidt God. dat Hij haar toch in Zijnen Hemel halen zou, voordat het licht van den dag aanbrak. Over haar doodkist mocht dat licht schijnen - 't geeft niets; maar niet over haar levenspad, want ze zal de schande niet kunnen dragen!
‘En heb ik die dan,’ zoo schijnt de Gekruiste te zeggen, ‘heb ik die dan niet gewillig verdragen, toen ik als een veroordeelde en met het kruishout beladen, door de spottende scharen mijns volks ging! Morgen, morgen, bij het krieken van den dag begint uw Golgotha, doch ik uw Heiland, zal naast u treden en
| |
| |
u oprichten zoo dikwijls gij bezwijkt; uw bloedig zweet drogen als het op uw voorhoofd parelt, en eene zalvende hand leggen op de wonden u geslagen!’
Niet lang is het licht in het oosten doorgebroken, of de klok klinkt in de verte voor de vroegmis. 't Is Zondagmorgen, maar die Zondagmorgen, die vroeger altijd iets opgeruimds in het gemoed van het meisje stortte, heeft nu niets zoets, niets aanlokkelijks. Toch galmt de klok evenals vroeger, toch schijnt de zon bijna even helder als voor eenige maanden door den kleinen hof, achter het kleine huis; doch de hof is zoo min op te beuren als het gemoed van het meisje.
Dáár ook spreekt alles van sterven. De bladeren vallen neer, het prieël van wilden wingerd heeft, evenals de wingerdstok aan den gevel, donkerroode tinten; de wingerdranken in de doornenheg, die zulke sneeuwwitte bloemen droegen, verdorren; de zonnebloemen, die, als ooievaars op hunne lange pooten, over de heg heenkijken, worden vaal en zijn deels door den wind neergeveld; eene als uit stijf papier gesneden dahlia, of eene als met de tering geslagen maandroos, bloeien nog - ja, doch met geen opwekkend leven,
Eindelijk gaat het meisje ter vroegmis; grootmoeder slaapt nog.
Diep heeft Tilla de kap van haar mantel naar beneden getrokken en kiest den eenzaamsten weg om de kerkdeur te bereiken. Toch heeft men haar wel herkend, en nu ze achter in het kerkje, in een hoekje op den kouden vloer knielt, houdt menige jongen zijn strak oog en gapenden mond op haar gericht als een wonderlijk dier.
‘'t Is Tilla,’ zegt er soms een fluisterend; ‘ze had gestolen en ze heeft, o zoo lang in de gevangenis gezeten.’
Heere vergeef het hun, aan die armen kleinen, want zij weten
| |
| |
niet wat zij doen! Maar kunnen wij hetzelfde wel zeggen van die vrouwen en meisjes, die met minachting op de vernederde neerzien, terwijl zij met de lippen mompelen: ‘Vergeef ons onze schulden...?’
Gelukkig ziet Tilla niets; maar zij hoort toch de stem van den booze die haar tot vertwijfeling hoopt te brengen door haar toe te fluisteren, dat men haar boosaardig vertrapt, boosaardig miskent. ‘Dat is dan het loon voor al uwe zware en bloedige opofferingen!’ zegt de stem.
Tilla heft het betraande oog op en het valt juist op het kruisbeeld aan den muur: ‘En Hij dan?’ vraagt een andere stem in haar hart.
Het meisje duikt dieper in de kap, nu zij de stem van den priester hoort, die den tweeden roep afkondigt van Evert met Nicolette. Het koude zweet breekt de arme maagd uit; ze richt zich waggelend op, want het wordt smachtend benauwd in de kerk; ze wil heengaan, doch onder het slaken van een gesmoorden gil stort zij neer; die gil, door het heiligdom galmend, heeft aller hoofden doen omwenden. De opschudding is groot. Evert die voor in de kerk zit, is misschien de eenige die daar ter plaatse den gil verstaat, zonder echter te weten dat Tilla aanwezig is.
De jongeling is bleek geworden en heeft het hoofd niet omgekeerd, maar dat doet Nicolette wel, die, als men haar toefluistert dat men Tilla uit de kerk draagt, even glimlacht, en weer in haar kerkboek ziet zonder echter te bidden.
Als wraakgenot in ons hart woelt, bidt men niet, en al zou men bidden, God kan ons niet verhooren!
Het geschuif en gekras van een aantal voeten op den vloer en een hevig gedrang hebben opgehouden; de priester, die van
| |
| |
de hoogte des preekstoels de beweging kalm, maar nauwlettend naging, zet nu de lezing voort.
Tilla zit op den grooten steen, die sedert menschengeheugen op het kerkhof ligt, en rondom welken het gras 's zomers hoog opschiet; de frissche lucht doet haar weer bijkomen; doch zij kan nog niet opstaan, al zou zij de plaats, waar zij zich bevindt. ook willen ontvluchten.
Jan de wever, die blootshoofds bij Tilla staat, vindt het buiten ruim koud en gaat weer binnen; Peter de smid zou wel willen blijven, om later het gebeurde van naaldje tot draadje te kunnen vertellen, doch de veldwachter - een man van gezag - heeft hem gezegd: ‘Smid, ga naar binnen! 't Is zaliger voor uw hoofddronken ziel dáár dan hier.’
De kleine jongens, die mee naar buiten geborteld zijn, en het altijd, in regen of wind of najaar pleizieriger vinden buiten dan wel in de kerk, trekken ook af, doch blijven toch op korten afstand buiten de kerkhofheg staan zien hoe het met de naaister zal afloopen.
‘Zal het gaan?’ vraagt de veldwachter, en hij legt de hand op Tilla's schouder.
De drukking van die hand doet haar trillen als het kruidje-roer-mij-niet; zij herinnert zich wel dat hij het is geweest, hij, de veldwachter, die haar eenige maanden geleden heeft aangehouden en haar 'smorgens vroeg - 't was zoo'n akelige koude mistige morgen! - op eene kar met wat stroo, naar de stad en naar de gevangenis bracht.
Tilla antwoordt niet, maar die hand geeft haar plotseling kracht; zij richt zich op en wankelt over het kerkpad heen, eerst langzaam, nu sneller en zelfs nu zij hoort dat de Mis uit is, zeer snel en gejaagd. Achter den hoek van het kerkpad ver- | |
| |
dwijnt zij in het kreupelhout, en wil daar blijven totdat het volk voorbij is.
Het loover houdt nog aan de takken en vormt dus nog eene dichte gordijn; toch ziet Tilla allen voorbijgaan, ze hoort de gesprekken en vangt hier en daar een woord op, dat haar als een scherp mes door het hart snijdt.
‘Gevangenis.... die leelijke dievegge.... afgeleerd zijn.... Geen werk meer.... Gelijk, Evert gelijk....’
‘Ze is diep te beklagen!’ zegt een der vrouwen.
‘Ja, dat is ze wèl!’ zegt eene andere, en die woorden zijn zalf op de wonde geslagen.
Al de dorpelingen zijn nu voorbij: de jongens zijn de eersten geweest, dan de vrouwen, die voor het huishouden gaan zorgen, eindelijk de mannen die wat meer lanterfanten, om over den prijs van vee en graan te spreken. De weg is nu eenzaam; Tilla wil haar schuilhoek verlaten, doch ijlings keert zij in het hout terug, want - ginder komen Evert en Nicolette aan.
Een waas daalt Tilla over de oogen; ze heeft in dat nevelige twee personen zien voorbijgaan; gehoord heeft ze niets. 't Is alsof ze beiden, in eenen droom, voor zich heeft zien drijven...
|
|