‘En moet ge daarvan met tweeën bestaan?’
‘Dan ga ik hier en daar al eens in de huishoudens helpen, pas de zieken op en zelfs waak ik bij de dooden.’
‘Dat is nu precies niet pleizierig, en het zal u niet veel geven, want dooden zijn er niet altijd op een dorp.’
‘Ik zeide dit ook maar, om u te doen zien dat ik alle werk aanneem.’
Het meisje schijnt te gevoelen dat het gesprek, op dien voet voortgezet, al te dicht bij zekere gevoelige punten komt en eene afleiding noodzakelijk wordt; de pachteres is echter niet zoo gemakkelijk van dat onderwerp af te brengen; zij keert langs een omweg telkens op hetzelfde punt terug. 't Schijnt dat zij gezworen heeft datgene te weten, wat het meisje juist verborgen houden wil. Och, neen, ze meent het goed, die eenvoudige, dikke ziel: 't is belangstelling, geen ijdele nieuwsgierigheid, die haar spreken doet!
Eindelijk breekt voor de onbekende het oogenblik der verlossing aan; nabij een zijweg zegt de moeder:
‘Hier zult ge moeten afstappen, want mijn weg loopt links, de uwe recht voort.’
Op hetzelfde oogenblik trekt zij de teugels in en de hit staat pal; de onbekende stapt af.
‘Wel bedankt voor uwe goedheid,’ zegt ze.
‘Dat is geen bedanken waard. Wel thuis!’
Het meisje knikt en de hit draaft den zandweg in, terwijl de breede linten aan den stroohoed wuiven, als vreugdewimpels op den toren.
Moeder heeft reeds een heel eind wegs gereden, nu zij op den bodem van het wagentje, op de plaats waar het meisje gezeten heeft, een gevouwen papier vindt liggen, dat de vreemdelinge ongetwijfeld verloren heeft.