‘Heila! gaat ge naar het dorp, dochter?’
De voetgangster ziet op, en aan haar verleden denkende, zou men zeggen dat zij, bij het zien van het vroolijke en ronde gelaat des jongelings zou geglimlacht hebben. Integendeel, een hoog rood kleurt haar wangen, alsof zij weer aan de schande der gevangenis denkt.
‘Indien gij wilt, kunt ge gebruik maken van het rijtuig, en dat zal in alle geval uwen weg verkorten!’ zegt hij andermaal.
‘Ik dank u wel!’ antwoordt het meisje en gaat voort zonder het oog op te slaan.
Bruintje blijft stappend tegenover het meisje, als wilde het paard zijnen meester het genot eener samenspraak gunnen; zelfs hield Bruintje een oogenblik stil, alsof de viervoeter wilde zeggen: ‘Och kom, stap maar in!’
Het paard herneemt nu met tegenzin zijnen stap. De koetsier loert nog altijd onder de kap der antieke sjees uit.
‘Drommels, wat lief kind!’ denkt hij en luidop zegt hij, op eenen toon die haar vertrouwen moest inboezemen: ‘Kom stap in!’
Zij schudt het hoofd en er speelt op dit oogenblik een glimlach over haar gezicht; doch strak en stijf voor zich uit starende, stapt zij voort, zonder nog naar den duivelbekoorder die in de sjees zit, om te zien - ‘luisteren’ zal ik niet zeggen.
‘Dat is er een,’ mompelt de jongen, ‘die juist niet meêgaande is.’
Het paard blijft nog altijd tegenover het meisje; het gezelschap hindert haar blijkbaar, en het hoofd plotseling opheffende, werpt zij den koetsier een donkeren en verwijtenden blik toe, wendt zich driftig om en slaat eenen zijweg in.
De knaap is wel wat onbeschaamd; misschien, zal men zeggen omdat hij denkt iets meer te zijn, ten gevolge der notarieele papieren die hij soms vervoert? Neen, hij gevoelt zich eenigszins