Werken. Deel 28. Klokkentonen. Deel 2
(1927)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
Mijn ezel te Blankenberghe.I.Toen Pieter Spa, de held van vriend Van Zeggelen, besloten had de groote reis naar Londen te wagen, zei de man tot zijn vrouw: Hoor, weet je wat, ik volg mijn zin,
'k Wil ook de wijde wereld in;
Een burger, van mijn rang en stand,
Moet nu en dan eens buiten 't land;
Dat is om aanzien en fatsoen
Om wereldkennis op te doen....
Zoo ook, welwillende lezer, wordt er in het schoone seizoen, in ieder fatsoenlijk huis, hetzij door den man, hetzij door de vrouw, gesproken. Men moet als men denkt ‘menschen van conditie’ te zijn - een woord dat heel rekkelijk is - in den loop van den zomer eens naar eene badplaats of op reis gaan, of... men wordt niet geteld. | |
[pagina 129]
| |
In de ooren van honderden snobs die ons omringen, schijnt het al bijzonder voornaam, als men zeggen kan: ‘J'étais zo-zo's’ en nog voornamer als men mag zeggen: ‘Ik was op den St. Gothard of op den Rigi.’ Ik ben echter van dien aard, dat het mij al... heel weinig geeft, of dit voornaam schijnt of niet. Als ik mij in de zee ga wentelen, of mij daarna op den Rigi of St. Gothard laat droog waaien, doe ik dit omdat die twee operaties mij persoonlijk pleizier doen. In de maand Augustus, van het jaar 1873, was ik weêr te Blankenberghe, eene kleine badplaats, wier naam misschien in de ooren van sommigen niet heel voornaam klinkt; maar die dit juist voor mij is, omdat men er zooveel stille en fatsoenlijke menschen aantreft, en zoo weinig vrouwen voor welke stilte en fatsoen vervelend zijn. 't Was een Zondagmorgen. Ik zag in mijne kamer noch zon, noch hemel, noch zee; maar ik voelde als het ware de twee eersten, en ik hoorde de laatste met majesteit bruisen. Ja, de hemel moest blauw, de zon helder zijn. Dat was ook zoo: het was een der vroolijkste Zondagmorgens, die ik ooit beleefd heb; zelfs ontbrak aan dien morgen het geklep der klok niet. Indien op een Zondagmorgen de muziek der klok zweeg, zou het geen Zondag zijn, en als ooit de groote filosofen van onzen tijd konden bewerken, dat die klok zich op dien dag niet meer liet hooren, zou die rustdag ook grootendeels verdwijnen. Wij spoedden ons - ons, wil zeggen mijne vrouw en kinderen - op straat en togen daarheen waar de klok ons riep. Dat is zoo een oud gebruik, lezer; want veroorloof mij u op te merken, wij - heel dat ons - wij hooren nog tot het volk van den ouden eed, en niet tot de verstandigheden onzer eeuw. | |
[pagina 130]
| |
Wij zijn nog domme, kortzichtige, in 't duister zittende menschen, ten hoogste verlicht door een gewijde waskaars... en dat verlicht volgens de nieuwere verstandigheden al heel armzalig. Blankenberghe, het lieve stadje, kraaknet en zindelijk, ligt vlak onder den zeedijk. Het deed op mij het effect als een kind, zich tegen den storm achter een grooten sterken paraplue verschuilend. Eeuwen heeft het kind zóó geschuild; maar allengs is het grooter geworden en overeind staande, kijkt het nu stoutweg over den hoogen dijk, de zee in. Ik wil zeggen, dat nieuwe gebouwen aan den dijk zijn opgericht, en die laatsten zijn zoo nederig niet als de propere, wit gekalkte visscherswoningen beneden aan den voet. Een stroom van badgasten vulde de nette Kerkstraat; 't zijn heeren met witte mutsen of fantasie-hoeden en witte schoenen aan; dames in lichtkleurige kleedjes en met hoeden op, die ons aan die der Scheveningsche vischvrouwen doen denken - recht practisch! - groepen kinderen in de wonderlijkste en gekste costumen; menschen van schier alle natiën en leeftijd - kortom, eene eindelooze rij ging naar de oude en nederige kerk van Blankenberghe, om de Mis bij te wonen. Ik weet niet, lezer, welk gevoel u bevangt, maar - het komt misschien alweêr uit dien ‘ouden eed’ voort - voor mij is in den vreemde, de kerk een vereeningspunt, dat zonder te spreken de banden der kennismaking vaster toehaalt. Als ik daar de menschen ontmoet die ik elders gezien heb, denk ik: ‘Deze ten minste gelooven, beminnen en hopen zooals ik!’ Ik leef dus met hen in eene zekere gemeenschap. Als ik hen in de kerk heb gezien, ken ik hen ook nader: - kortom, de kerk is voor allen hetzelfde vaderlijk huis. Verlaat men de kerk, dan ziet men de vreemdelingen | |
[pagina 131]
| |
welke men daar ontmoette, met minder onverschilligheid aan, en die welke u reeds groetten, worden u liever. Gisteren zoudt ge den rug gekeerd hebben tot dien grijzen stoppelbaard, eene soort van ijsbeer, zoo dacht ge, en die op den spoorweg tegenover u zat; gij wenschtet die dame naar de maan, die altijd haren neus optrok, alsof zij gedurig door dit of dat luchtje geplaagd werd: - vandaag is die afkeer vervallen, omdat gij die menschen, met dezelfde denkbeelden bezield als de uwe, naast u in de nederige dorpskerk hebt gezien. Zoo denkt gewis die dikke gebrilde mijnheer niet, die op zijnen ezel zittend, zich al rijdende met de staatkunde en de wijsbegeerte van een Echo quelconque bezig houdt, en mij aan Erasmus doet denken toen hij de Lof der Sotheyt samenstelde; maar die nu - niet Erasmus en zelfs zijn ezel niet - een oogslag vol misprijzen en uitdaging op de kleine visscherskerk en de menigte werpt. Die dikke menheer, een worm zeggen sommigen, moet zonder twijlel een hedendaagsch filosoof zijn, die wel hartelijk lacht met al de domkoppen, die aan den ingang der kerk en met ontbloot hoofd blijven staan, bij gevaar van eene verkoudheid op te vangen. Het is waarschijnlijk een Darwinist: hij gelooft, zooals men moet gelooven wil men op de hoogte des tijds zijn, dat alles in de natuur door zelfontwikkeling ontstaat, en zoo ook de mensch uit den sim of uit den kikvorsch voortkomt: in dien of zit het groote problema. | |
[pagina 132]
| |
II.Blankenberghe is een allerliefste badplaats; zelfs Scheveningen of Oostende kunnen met dat kleine ding, als schilderachtig strand, niet wedieveren. Beschouwd in verband met den Haag en het Haagsche Bosch, is er wellicht niets aantrekkelijkers te vinden dan Scheveningen; maar te Scheveningen zelve rust men niet; men legt er zich niet neêr om er te blijven. Als ik te Scheveningen uit zee kwam, voelde ik mij altijd aangedreven, om te doen gelijk mijn poedel doet, die uit het water springend, regelrecht naar huis - en ik naar den Haag - liep, natuurlijk met wat meer toilet dan mijn poedel. Die koninklijke dame, met al hare dichterlijke schoonheid, heeft ook zooveel aantrekkelijkheid! Kortom, de sirene zit te Scheveningen niet in het water, maar wel in het bosch en in de stad. Overal, in elke badplaats, is het strand eene jaarmarkt; alles leeft, schettert en schatert; men vangt een woord Duitsch, Engelsch, Fransch, Zweedsch of Neêrlandsch op, en gansch dat mengelmoes gaat in het statige gebruis der zee - voor haar niets dan wat gemurmel - verloren. Wat een zwerm kinderen wiemelen daar rond, gewapend met schuppen, nationale en Fransche vlaggen, emmers en gieters! De kabouters graven grachten en bolwerken in het zand: daar rijst een heuvel van drie of vier voet hoog op; de Fransche vlag waait op den top! Helaas! de zee is hier de Pruisische pinhelm: zij bestormt het fort; de golf breekt onder het gejuich der jongens en deinst terug; doch reeds iets heeft ze van het fort weggespoeld. | |
[pagina 133]
| |
Een nieuwe golf spoelt aan, een derde volgt, een vierde komt en het meesterstuk der knapen smelt weg als suiker in een glas water. ‘Redt de vlag! redt de vlag!’ Dat kost overigens slechts een paar natte voeten. Gij glimlacht, dikke worm, altijd met een Echo quelconque onder den arm; gij glimlacht om die kleine fortenbouwers? Maar zijn de forten, welke onze groote ingenieurs maken, solieder, vaster, duurzamer dan deze? Dat speelgoed wordt immers ook door de groote zee van den tijd weggespoeld, en er blijft geen spoor van die menschelijke macht over! Jammer maar, dat de vlag later met iets anders zal moeten gered worden, dan met twee natte voeten - ja, zelfs met voeten plassend in het bloed, iets wat gij, dikke filosoof, zonder twijfel met de woorden ‘vaderlandsliefde’ en ‘nationaliteit’ bestempelt. Laat mij u echter opmerken, dat gij zelf - en gij zijt zeker wel een volbloedige - voor al die groote woorden geen droppeltje bloed over hebt. Ik echter zoomin als gij; maar gij wilt aan de waarde van die woorden doen gelooven, en ik integendeel denk dat ze grootendeels uitgevonden zijn, om ons goudpoeier in de oogen te strooien, en slechts zelden verdienen dat men er zich zelfs een paar natte voeten voor maakt. Ik ook heb voor die woorden, in de meeste gevallen, zelfs geen lichte verkoudheid meer over. Als ik zie, uit de officiëele dokumenten, wat schurken er in de hooge politiek zitten en hoe zij met het leven der burgers in de oorlogen spelen, vraag ik mijzelf af hoe de menschen zich nog zoo domweg en tot hun nadeel, door eenige ronkende dagbladwoorden bij den neus laten leiden.... | |
[pagina 134]
| |
III.Men kan niets rustiger bedenken dan een namiddag aan het strand, al bruist en klotst de zee ook onophoudelijk aan onzen voet. Vóór, of als de wind wat onaangenaam is, in eene der badkoetsen gezeten, kon ik uren lang op dat wijde - wijde, en nooit naar eisch beschreven - tooneel staren. Aan den horizon, waar lucht en water zich met elkander versmelten, verschijnt, in een nevelig verschiet, hier en daar een driemaster, een stoomer of ander vaartuig, op weg naar het Kanaal. Op eenigen afstand van het strand stijgen de wit beschuimde golven op, klotsen tegen elkander, verdwijnen en verschijnen weder. Hebt gij nooit in den Dierentuin van Antwerpen de witgrijze yacks, met breede en lange manen, met ingedoken kop tegen elkander zien opschieten? Ieder golf scheen mij toe eene gansche kudde yacks te zijn, die met neêrgedrukte horens tegen eene andere kudde yacks opstoof, wegzonk, om een oogenblik daarna, als het ware uit den diepen waterschoot weêr te verschijnen en den aanval opnieuw te beginnen. Tusschen het vlechtwerk der mosselbanken liep de golf voort gelijk eene zilveren slang, om na een oogenblik weêr te vergaan en door eene nieuwe, die telkens wat verder slingert en kronkelt, te worden opgevolgd. Eindeloos op- en afvloeien, maar met altijd nieuwe kleuren, nieuwe vormen; eindelooze variatie - en echter hoor ik den dikken worm, met zijn eeuwigen Echo van straat- en oudevrouwen-praat, morren: ‘'t Is hier eeuwig hetzelfde.’ | |
[pagina 135]
| |
Dames zitten in het zeezand te lezen, te borduren, te breien; de kinderen graven altijd hunne grachten, werpen hunne wallen op, delven diepe putten, waarin zij zeekrabben en garnalen bergen of op welke zij papieren scheepjes laten varen, of wel zij zoeken op bloote voetjes, in de opkomende zee, rijk gekleurde schelpen. Achter ons speelt men croquet - een doodvervelend spel, maar waarvan ik toch met allen eerbied spreek, en dat ik tevens aan alle fatsoenlijke juffers en heeren aanraad te beoefenen, want het schijnt bijzonder voornaam. Ik meen dat op te merken bij de dames, die zich met dat spel, in opgehaakte zijden kleedjes, geganteerd en weelderig gecoiffeerd, bezig houden; ik meen dat ook te zien aan de poses, die daar dien ‘menheer’ aanneemt, aan zijne hoogst indrukwekkende uitleggingen, aan zijne wanhopige gebaren als iemand het spel min of meer verbroddelt, aan zijn mikken, scherp toezien en den hoogen en voornamen toon dien hij aanslaat. Die ‘menheer’ schijnt mij toe een meester in het croquet-spel te zijn; gewis heeft de man veel metallieken, en bij die metallieken een groot kasteel, en om dat kasteel een groot park, en in dat park een groot plein, effen als een dorschvloer, en zonder twijfel speelt men daar croquet met den hoogwelgeboren heer van.... Ik heb, als een nederig gapend burger, een oogenblik het spel nagekeken; de groote ‘menheer’ heeft dit geduld, gelijk een groote ‘menheer’ wel eens goedwillig duldt dat een knecht hem op de vingers kijkt. Van het spel begrijp ik echter niets, en de ‘menheer’ schijnt alles aan te wenden om mij te doen gelooven, dat het bijzonder moeilijk en ingewikkeld is - kortom, dat men een man van aanzien en met overgroot verstand begaafd moet zijn, om zich met dat edele spel bezig te houden, en dat dit overigens ook door niemand gespeeld | |
[pagina 136]
| |
wordt dan door personen van conditie... zooals hij beweert te zijn.... Daarom denk ik dan ook, dat, wil men aan het strand bijzonder voornaam schijnen, men croquet spelen moet. | |
IV.'t Zij zoo, ik ga mij verlustigen met een rit op een ezel: dat is beter gezelschap voor mij. Op een ezel? Wel ja, zooveel deftige menschen, te beginnen met Onze Lieve Heer, reden wel op een ezel; doch, 't is waar ook, laat ons dit niet te hardop zeggen; want wij gelooven niet, dat bij den dikken worm met zijn Echo, Onze Lieve Heer nog onder de deftige menschen gerekend wordt. De dikke worm reed echter zelf Zondag op een ezel: 't moet dus nog comme il faut zijn. Mijn vrouw zit reeds boven op een grauwtje; mijn kleine jongen zit zoo fier op den langoor, alsof hij de schutterij onder de wapens, kommandeeren mocht; mijn dochterke jubelt en schettert, half gelukkig en half bang, en ik - ik laat mijn twee lange beenen, die schier tot aan den grond reiken, langs het rijdier afhangen, hetgeen in de verte moet doen denken dat mijn ezel, een ezel met zes pooten is. Langsam, nur langsam gaat het nu, dicht langs de zee, over het strand voort en op Heyst aan. Het gaat zoo langzaam dat, indien de ezeldrijver soms niet eens duchtig met den stok speelt, men denken zou op eene soort van mecanieke ezels te rijden. | |
[pagina 137]
| |
Ja, meer dan eens heb ik mij zelven de vraag gesteld: ‘Zou dat dier wel levend zijn? Zou men mij niet een ezel verhuurd hebben, die men 's morgens in den omtrek van den staart opwindt, en wiens binnenwerk, gelijk een huisklok, stil en regelmatig loopt tot 's avonds?’ Die vraag was, uit meer dan een oogpunt, gewettigd. Inderdaad, onze ezels stapten altijd even bedaard, even kalm, even lui en traag, altijd in dezelfde houding en nooit luisterend naar den toom, door het mulle zand voort. Klopt de jongen, die echter slechts klopt als men hem dreigt te kloppen, den langoor op de knoken, dan doet deze twee stappen sneller dan gewoonlijk, en herneemt bij den derde zijne eerste beweging. Meester langoor is, geloof het mij, een groot wijsgeer; hij toont zich zoo koppig mogelijk. Als ik welwillend, toegevend ben, zoo redeneert hij, zal men des te meer werk van mij vragen; ik zal van den vroegen morgen tot den laten avond moeten draven. Klopt nu eenigen tijd een dozijn bessemstelen en zweepen op mij stuk, maar weldra zal men zeggen: er is niets aan te doen! Dan schikt de mensch zich naar mijn wil, in plaats dat ik mij naar den zijne plooie! En inderdaad, de ezel schikt zich niet naar ons; maar wij naar hem. De ieverigste drijver wordt lui gelijk de ezel zelf; zijn ruiter moet zich ten slotte wel getroosten te zeggen: ‘zooals het u belieft, mijnheer de ezel’ - of ‘mevrouw de ezelin’. Is de ezel een echte wijsgeer, dan moet hij sober en matig zijn - ofschoon de dikke worm met zijn Echo het tegendeel zal beweren; dan moet hij niet gedruischmakend zijn - en dat is hij ook niet: dit wordt hij slechts na zijn dood, wanneer de menschen, die alles bederven, van zijne huid oorlogzuchtige trommelvellen maken. Daaraan heeft langoor dus geen schuld; in zijn leven, | |
[pagina 138]
| |
hoe hevig men dan ook trommelde, gaf zijn vel niet het minste geluid. Is hij een echt wijsgeer, dat moet hij ook niet veel praats hebben - en dat heeft hij ook niet; maar ik ben er zeker van, als hij bewegingloos aan het strand staat, de oogen door lange, dikke en grauwe wenkbrauwen beschaduwd, ziet hij alles en iedereen, en maakt zonder twijfel diepzinnige bespiegelingen over de ijdelheid der ‘menschen en menschinnen’. | |
V.Allengskens was ik de laatste der karavane geworden; mijne reisgenooten waren mij ver vooruit, toen eensklaps mijn ezel stil stond - pal als een paal, pal als de dijk der zee. Of ik hem de hakken in de zijden stomp, hem om de ooren of op de plaats sla, waar hij het kruis draagt, langoor verroert zich niet meer. Ik schreeuw om den ezeldrijver, maar die is met de karavane vooruit; ik zie rond of er geene hulp opdaagt, geen genadige badgast, die mijn wijsgeer eens even zou willen knuppelen - helaas! Mijne verwachting was vruchteloos, en mijne stem ging in het majestueus gemurmel der zee verloren. Wat anders aanvangen, dan van mijnen schapenvacht springen en mijn rijdier bij den toom leiden; maar hoe ik trek of niet, langoor staat onbeweeglijk. O, het is stellig, 't is een mecanieke ezel, wiens loopwerk moet opgewonden worden.... Ik grijp naar den | |
[pagina 139]
| |
staart om die opwinderij te beginnen, doch ik word met een grijnzend iha, op eenige stappen ver in het duin geslingerd en mijne twee lange beenen - het ondichterlijkste wat een mensch bezit - spelen een oogenblik als twee molenwieken in de lucht. Ik heb me dus bedrogen; neen, die ezel leeft; maar noch geweld, noch beleefde toespraak, noch hartroerende redevoeringen kunnen hem doen besluiten te gaan: hij staat en blijft staan. Wat aanvangen? Ik leg me heel eenvoudig in het zand neêr, in afwachting dat de karavane terugkomt. Ik beklaag het mij niet: het zand is lekker en zacht; een koel en frisch windje streelt het duin; ruischend is de zee, rustig de omtrek, heerlijk de vlakte. Met den linkerarm over het voorhoofd gebogen, om mij ietwat tegen het zonneke te vrijwaren, staar ik voor mij uit. Allengs krijgt mijn ezel eene gansch andere dan eene ezelsgestalte; mij dunkt, hij zet zich voor mij op het duin, gelijk gij of ik in een leuningstoel zoudt plaats nemen. 't Wordt zoo omtrent een oud en grijs procureur, in een grijzen kamerrok gehuld en met eene Grieksche muts op, waarop, wonderlijk! eene stijve veêr staat. Het oog is door dikke, grauwe wenkbrauwen beschaduwd en, als hij de lip optrekt om te lachen, laat hij twee groote snijtanden zien, sterk genoeg om een Engelschen lord afgunstig te maken. ‘Amuseert gij u te Blankenberghe?’ vraagt mij de procureur, op de eene leuning van zijn stoel gebogen. ‘Voortreffelijk.’ ‘Een bewijs dat gij geen zieke zijt.’ ‘Goddank, neen.’ ‘Och zieken komen hier ook eigenlijk niet; men gaat immers naar eene badplaats om zich ziek te maken?’ ‘Somtijds wel.’ | |
[pagina 140]
| |
‘Zoo zijn de menschen! Zij laten niets in hunne wezenlijke bestemming: wat goed is voor de gezondheid, wordt zoo misbruikt dat het een nadeel wordt.’ ‘Maar ik zie niet dat te Blankenberghe, een zoo groot misbruik van het leven wordt gemaakt, mijnheer de procureur, of hoe ik u noemen moet!’ ‘Tot heden toe niet; neen, zeker niet! Het gaat hier nog zeer eenvoudig toe; vergeleken met andere badplaatsen, zeg ik zelfs patriarchaal.’ ‘Hoe weet gij dat van andere steden?’ ‘Dat hoor ik van de badgasten op het strand. Vóór eenige dagen zijn er nog een paar heeren en dames, 't waren Duitschers, opgebroken, omdat zij het hier dood vervelend vonden, en zij gingen liever hunne tenten te Oostende opslaan.’ ‘En weet gij ook waarom?’ ‘Drommels, dat is zeer eenvoudig! Er is hier te Blankenberghe nog geen zwerm van aardige, gedruischmakende dames, prachtige klampvogels, die er jaarlijks neêrslaan om de barons en de voor barons spelende kantoorklerken, te plukken. Maar ook, onze badplaats is, in de oogen der progressisten, nog een verachterd ding, waar vooral de versleten adel, de priester en de stevige burger komen huishouden. De zoogenaamde beschaving is, volgens den vooruitgang van onzen tijd, nog niet gearriveerd. Die wordt ons aangebracht in de valsche chignons van zekere hertoginnen de contrebande....’ En de grijze procureur trok de bovenlip op, en glimlachte. ‘Wel bedankt voor die beschaving!’ ‘Gij zijt geen progressist, gelijk....’ ‘Gelijk de dikke worm, met zijn Echo misschien?’ ‘Ha, gij kent hem?’ ‘Dat moet een bol zijn met eene overgroote macht van verstand?’ | |
[pagina 141]
| |
‘Hebt gij ooit het blijspel Grandeur et Décadence de Monsieur Joseph Prudhomme gelezen?’ ‘Zonder twijfel.’ ‘Gij ziet in den dikken worm, den Joseph Prudhomme van onzen tijd in persoon. Het is de rijk geworden kruidenier of koopman in kaarsen, steenkolen of schuurpapier, en die nu een kolossalen afkeer aan den dag legt voor alles wat hem daaraan herinnert; hij noemt zich gewezen koopman. In politiek zoekt hij zijne denkwijze in zijn Echo, en leest ook nooit een ander blad, om niet in zijne denkwijze te moeten wankelen. Zoo doende gaat hij door voor een man uit één stuk. Natuurlijk is hij voor alles wat helder blinkt en voor al wat hol klinkt - zooals de woorden “vooruitgang” - “beschaving” - “vrijheid” hetgeen niet belet dat hij, namens diezelfde vrijheid, al de “papen” zooals hij de priesters gaarne aanduidt, zou willen zien ophangen en hen nog den strop en de doodkist zelf doen betalen.’ ‘Ik ken die soort van vrijheidsvrienden, procureur!’ ‘Hunne zedelijkheid is die van Tartuffe....’ ‘Laat ons liever dat teêre punt maar niet aanraken....’ ‘'t Zij zoo! Uit zucht om iets te zijn, om, zal ik zeggen, zijn pronkappelig hoofd ten minste op deze of gene manier boven anderen uit te steken, liet hij zich in een zilveren uniform steken en op eene soort van houten paard zetten. Hij werd majoor of kolonel der burgerwacht, welke tot alles dient behalve tot wacht en rust van de burgers, maar veeleer tot hunne onrust. In die hoedanigheid denkt hij het kruis van eer verdiend te hebben, en dat kruis, hetwelk maar niet komen wil, zal le plus beau jour de sa vie zijn. 't Zal echter ten slotte komen, want dergelijke steunpilaren van den tempel des vaderlands, staan in ons landeke hoog aangeschreven bij zekere ministers....’ ‘Gij zijt een grondig menschenkenner, procureur!’ ‘Daarom weet ik ook dat gij eene soort van filosoof | |
[pagina 142]
| |
zijt, die al hekelt wat u niet aanstaat, en de wereld als een handschoen zoudt willen omkeeren. Maar dat is eene gekke pretentie van uwentwege, want de filosofen bekeeren niemand, zelfs hun eigen persoontje niet. Het gekke wereldje is nu eens zoo gemaakt, en het moet nu ook maar zoo versleten worden.’ | |
VI.Ik zweeg, want ik beken dat die woorden mij wel eenigszins kwetsten; maar ik gevoelde dat ik niet bij machte was om met dien sarcastischen procureur te redetwisten. ‘En gij zelf hekelt?...’ waagde ik echter te zeggen. ‘Ja, om te lachen, maar niet om te verbeteren. De menschen zijn onverbeterlijk, omdat zij hunne eigene dwaasheden niet inzien. Wat u betreft, gij hebt den poëet nog niet genoeg uitgeschud, en poëeten leven van verbeelding. Poëeten zijn gelijk aan den ezel, waarvan men verteld heeft: men zette aan grauwtje een groenen bril op, legde hem krullen en spaanders voor, en hij dacht dat hij lekker malsch zomergroen at.... Van verbeelding alleen werd hij vet....’ De procureur haalde eene snuifdoos voor den dag, klopte op het deksel, snoof met een snerpend gedruisch den tabak op, en niesde alsof hij het duin wilde in tweëen klieven. ‘Hoe zoudt gij het aanleggen, bij voorbeeld,’ ging de procureur voort, ‘om dien gepommadeerde, ge kent hem zeker wel, dien met zijn gekrulden knevel, van zijne pretentie te genezen dat hij tot het ‘groot volk’, tot het | |
[pagina 143]
| |
‘gedistingueerd volk’ behoort en beau garçon is? Hoe zoudt gij hem kunnen gewennen om niet zoo, uit zijne gewaande hoogte, op menschen neêr te zien, die eenvoudig de schouders voor hem optrekken! Hoe hem afleeren te denken, dat iedereen er op uit is zijne kennis te maken, zelfs diegenen die hem ontwijken, en met Shakespeare zeggen, als zij hem slechts zijn zakdoek zien uittrekken: ‘Ik riek in hem den domkop.’ ‘Inderdaad, ik beken dat er aan zoo iets niet veel te verbeteren valt.’ ‘Zijn vader kwam als een simpele boer naar de stad, werd magazijnier, verkocht later chicorei en maakte fortuin, en als dat braaf en deftig vaderke eens uit zijn graf opstond, zou hij wel verwonderd zijn den zoon hier te zien loopen met de borst vooruit, den krop gezwollen als een duiver, de voeten zettende gelijk een juffer die op eieren loopt, geaffecteerd Fransch sprekende en soms wat Vlaamsch hakkelend om te doen denken, dat hij van die gemeene taal juist genoeg kent om zijn knecht te commandeeren.’ ‘Zou de man zoo erg aangedaan zijn, procureur?’ ‘Twijfel er niet aan.’ ‘Indien men hem eens voor eenigen tijd in een gekkenhuis plaatste?...’ ‘Ongeneesbaar, beste jongen! Weet ge wanneer de ziekte hem eigenlijk verlaat, anders gezegd, wanneer hij zijne pretentie laat varen? Als hij zich tegenover meerderen bevindt, tegenover personen die titel voeren en die veel - zeer veel geld hebben. Dan wordt hij plooibaar als een arlekijn.’ ‘Hebt ge zijne vrouw ook bemerkt?’ ‘O, die wil zoo voornaam zijn, dat ze er reeds op dubt of ze niet met eigen rijtuig naar den hemel zou kunnen reizen; want er heengaan gelijk een gewoon sterveling, zou ze “bah!” compromittant vinden.’ De procureur lachte als een duivel. | |
[pagina 144]
| |
‘Kunt ge mij niet eens eene echte menschelijke figuur aanwijzen, procureur? Ik verveel me doodelijk in uwe aangekleede apenwereld.’ ‘O ja. Hebt ge nog niet een man ontmoet, met een zeer burgerachtig uitzicht? Een zwarte jas, een hoed met ietwat breede randen.’ ‘Die de minste kleine dienst, aan hem of aan zijne kinderen bewezen, met eenige beleefde woorden weet te vergelden, en u sindsdien nooit meer voorbij gaat zonder te groeten?’ ‘Juist. De man valt weinig in het oog. Men gaat hem voorbij, denkende een boerenburgemeester of een gepensionneerd ontvanger voor te hebben. Welnu, die man draagt een der meest aristocratische namen van gansch Frankrijk, dien hij hier echter, om niet in concurrentie te moeten komen met ridders van den chicorei, onder een alledaagschen naam verbergt.’ ‘Al te nederig, procureur!’ ‘Die eenvoudig gekleede meisjes, die levenslustige jongens zijn zijne kinderen. Hij bezit millioenen, titels en blazoen. Het departement waar hij zijn verblijf houdt, is als bezaaid met zijne weldaden, menschlievende gestichten, hulpverblijven voor den arme van allerlei aard; hij is, kortom, een man van groot aanzien, grooten invloed. Onder Napoleon III werden hem de prachtigste voorstellen van wege het hof gedaan, die hij echter niet aannam omdat hij legitimist is. Hier gaat hij ons onbemerkt voorbij en dat is zijn geluk, en na een kalm gesleten dag knielt die man, omringd door zijne kinderen, 's avonds neêr en bidt luidop, zooals Bossuet, Carlomagnus deden en zooals de kleine kinderen doen.’Ga naar voetnoot(1) ‘Drommels,’ dacht ik, ‘dat is een procureur met gezond verstand en met goede denkbeelden!’ | |
[pagina 145]
| |
‘Gisteren ging de edelman, beleefd den hoed afnemende, voor den zoon van den chicorei-koopman van het gaanpad, en deze zag hem aan alsof hij zeggen wilde: Ik zal mij wel wachten mij te compromitteeren met u te groeten, gemeen burgerke dat gij zijt!’ ‘Indien hij eens wist wie dat gemeen burgerke was!’ ‘Hij zal het niet weten, tenzij hij lezen zal wat gij schrijft, en dat zal hij niet; want vooral Vlaamsch is hem te gemeen....’ | |
VII.‘Zijn er nog meer van die soort voorhanden, procureur?’ ‘Tamelijk veel; doch er zijn groote varieteiten in de specie. Die lange, ge weet wel, die altijd met kleine stapkens gaat en stijf als hadde hij de el ingeslikt, waarmeê zijn vader misschien achter de toonbank stond; die u met eene geaffecteerde vrouwenstem toespreekt, en u ten hoogste twee vingertoppen, doch nooit de hand, zal toesteken; die al zijne woorden afmeet en daarin misschien zijn vader gelijkt, die, ridder van de el, nooit iets meer, misschien wel iets minder, dan de juiste maat gaf; die verder altijd een beleefde haastigheid aan den dag legt, alsof hij zeggen wilde: Hoe kom ik toch van u weg! - die goede jongen is ook eene soort van snob, doch van beteren deessem dan de bovengenoemde.’ ‘Hemeltje-lief, wat al last die menschen zich aandoen!’ ‘Onder de vrouwen is die ziekte grooter dan onder de mannen. De meesten komen hier om hare dochters op de markt te brengen. Hebt ge die dikke waggelende gans | |
[pagina 146]
| |
reeds door het zand van het strand zien plonsen, omringd door hare vier of vijf kleine ganskens? Die brave vrouw meent het goed; ook wil ik haar in hare moeilijke bezigheid niet hinderen. Eene der jongste dochters heeft beet aan den angel gekregen. Het volgende jaar komt de oude dus met ééntje minder ter jaarmarkt. Nu, dat is eene onnoozele visscherij. Overigens, iedereen vischt hier - de kinderen niet uitgezonderd.’ ‘Zoo de oude zongen, zoo piepen de jongen.’ ‘Ik heb schooljongens van twaalf en veertien jaar liefdes-verklaringen hooren maken, aan dames van tien; ik heb dat goedje zien rood worden en coquetteeren. Die gekke moeders vinden dat geestig en nemen die kinderen uit de broeikas, 's avonds meê naar den schouwburg en vooral naar het kinderbal. 't Is goud waard om dat kleine volkje den volgenden dag onder elkaar te hooren redeneeren. George beweert dat de kleine Adeline smoorlijk op hem verliefd is - maar, de cynieke, lacht met haar, en blaast hare liefde naar de maan gelijk de wolken zijner sigaar: - George is dertien, Adeline is tien jaar oud.’ ‘Goed begin; heet men dat soms la morale indépendante?’ De procureur lachte en neuriede het liedje van Béranger: Tra la la la, les demoiselles,
Tra la la la, se forment là.
Na eene poos ging hij voort: ‘Albert, de held wordt veertien jaar, is dol verliefd op een kindermeid van twintig. Clemence verkwijnt van smart op haar elfde jaar, omdat de vijftienjarige markies de la Patisserie haar het hoofd heeft op hol gebracht, en Hortense koopt ieder dag de Vigie de la Cote, ofschoon zij alzoo vier- of vijfmaal hetzelfde nummer koopt, om te zien of de zestienjarige baron Immerdurst, die | |
[pagina 147]
| |
verleden jaar de knieën zijner broek bemorst heeft om haar trouw te zweren, nog niet is aangekomen. Gij lacht? Maar als de kinderen zich met groote menschen-werk bezighouden, wat zullen wij dan doen?’ ‘Die vraag maalt mij reeds zoolang in het hoofd, procureur.’ ‘Eene andere soort van badgasten is die, welke men dwaalsterren zou mogen noemen, étoiles filantes. Het zijn die, welke 's avonds aankomen, hun naam op het register van hun logement doen inschrijven en 's morgens verdwijnen. Vier of vijf dagen later meldt de Vigie hun naam, en gansch de wereld denkt dat ze ook zo-zo's zijn geweest. Dat is een klein en goedkoop middeltje, om bij zekere menschen als voornaam aangeteekend te staan, Wilt gij nog andere exemplaren kennen?’ ‘Spreek, onbarmhartige procureur!’ ‘Neem zekere Duitschers. Vóór den oorlog van 1870-1871 wilde schier niemand Pruis zijn, nu eigent zich schier ieder Duitscher die hoedanigheid toe. Hebt ge dat grijze Duitsche stekelvarken al ontmoet?’ ‘Connu, connu; mijn kleine jongen vroeg me naïef gisteren, of dat nu Blauwbaard was!’ ‘Alles pikt en steekt bij hem; stoppelig haar, ten minste datgeen wat er nog overschiet; stoppelige knevel, stoppelige baard, zelfs stoppelige neus en oogen. Zonder pinhelm is hij, men ziet het, een Pruis van den echten stempel, die met zijn Stolz op alles wat hem omringt, neêrziet. Rechts en links is de kerel geflankeerd door een paar Pruiskens, met katterige gezichten, die reeds blazen en sissen gelijk katers als men hen slechts nabij komt.’ ‘Ja, zoo'n lieve familie als dat groepje uitmaakt, heb ik nog nooit gezien!’ ‘Een blond Mädchen, eene verliefde Turteltaube wordt in dien lieven en beminnelijken kring van stekelvarkens, zorgvuldig bewaakt. Het kind staat of zit altijd in eene | |
[pagina 148]
| |
bepaalde richting te kijken, of hij niet zal opdagen; maar hij is niet welkom bij de stekelvarkens, en 't is omdat hij moet geweerd worden, dat men zoo gedurig de pinnen opsteekt, onder het zingen van O nein, o nein, o nein,
Die Brautigam muss grösser sein!’
Ik sprong overeind, want het scheen mij toe dat de procureur, hij alleen, wel zes kelen open zette, om het lied van Arndt te zingen. | |
VIII.Toen ik de oogen op de plaats sloeg, waar de procureur zeer duidelijk voor mij gezeten had, was hij verdwenen, en mijn ezel stond weêr daar, onbeweeglijk en den kop naar beneden - even als een ezel die niet opgewonden is. Wat het lied betreft, het werd wel degelijk gezongen: namelijk door de jongste stekelvarkens, die met opgetrokken neus, neusnijpers en aangevette kneveltjes, in de Vlaamsche duinen, kwamen lallen: Sein Vaterland muss grösser sein!
Zouden zij misschien denken, in deze duinen, eens pinhelmen te komen planten? Of zouden zij hier enkel welvoorziene Brauts en Brautigams willen blijven oogsten?... En mijne karavane, die niet terugkeert! | |
[pagina 149]
| |
Ik herneem mijne vorige houding, en in de hoop van niet meer in mijn gesprek met den procureur gestoord te worden. De wonderlijke kerel zit andermaal voor me met zijn grijs gezicht, lange wenkbrauwen, langen neus, met eene dikke zware hanenveêr achter zijn oor gestoken. ‘Hebt gij de kursaal reeds bezocht?’ vraagt de procureur. ‘Zeker wel.’ ‘Harmonie hier, dissonnanten ginder! Schier niemand luistert eigenlijk naar de muziek, omdat iedereen met de muziek in zijn hart of hoofd bezig is. Als deze of gene heer nadert, beginnen al de hartjes der meisjes te bonzen, te fluiten, te klingelen. In de partij van den vader zijn eenige maten rust, en hij vraagt middelerwijl: - Wie is die heer? - De markies de la Patisserie. - Zoo, zoo; rijk? - Maar hoe kunt ge dat vragen? Een markies? Hij rijdt dagelijks te paard met de freules von Immerdurst! - En papa valt in met: ‘Bom, bom, bom!’ terwijl Emilie, in haar hartje, met accompagnement van diep ontroerende tonen der violoncelle, zingt: Et pendant tout le bal
Je ne pensais qu'à lui.
‘Emilie dweept met al het schoons dat een markies haar geven kan: van cachemiren shals, een rijtuig met vier paarden en eene loge in de opera niet te vergeten. Harmonie, harmonie for ever! ‘Daar nadert een tweede jonge heer. Bij Hortense is de muziek in vollen gang. Tien maten rust bij de oudjes. - Wie is die heer? - Zekere Petersen. - Foei, wat alledaagsche naam! - En zijn betrekking? - Als zijn oom dood is.... - Gekheid, ooms leven altijd lang - en tegen het verliefde lied O, mon Fernand in, brult en grommelt | |
[pagina 150]
| |
de oude: Sie sollen ihn nicht haben!
‘Eindelijk vindt een derde heer dat de muziek - van het orchest namelijk - bekoorlijk is, waarop de moeder het ook charmant heet, ofschoon ze niet weet of men een polka-mazurka of eene droomerij heeft gespeeld. Ze vindt verder dat de kursaal eene wezenlijke jaarmarkt is, waar de moeders hare dochters komen monsteren; maar zij zegt altijd: ‘Kinderen, blijft maar achteruit; men zou nog wel denken, dat wij u te koop zetten, zooals die oude pronkende pauw daar, en die kloek met hare magere kiekens ginder, en die....’ ‘Procureur, procureur!...’ ‘Ditmaal was hij wel degelijk verdwenen; het geroep mijner karavane deed mij opspringen; ik besteeg mijnen ezel, doch ik moet bekennen met zekeren eerbied, sinds ik hem als procureur, als wijsgeer had leeren kennen.
1874. |