| |
| |
| |
| |
Giele-Goele.
(1794.)
't Was een schoone morgen.
Als men de stadspoort verlaten had en een oogslag achter zich wierp, zag men de frissche wallen, door lange reien breedgetakte boomen beplant, zoodat zij op den lichtgroenen wal, eene donkergroene gordijn vormden.
Van Antwerpen zag men niets, zelfs geen dak; slechts hier en daar stak een molen zijne roode wieken boven de boomen uit en vooral deed dit de O.L.V. toren die, door de heldere Juli-zon bestraald, als eene baak, als een wegwijzer opwaarts rees.
Eens buiten den stadswal en de vestgracht voortgestapt, leverde Antwerpen te dien tijde een gansch ander gezicht op dan tegenwoordig. Na eenige langs de baan verspreid liggende huizen te zijn voorbijgegaan, vertoonden zich tusschen de stad en Borgerhout, akkerland, weiden, hovingen, vakken schaarhout en moerassige beemden, doorsneden met grachten, reien knotwilgen en slijkerige wegen, met diepe en kronkelende karresporen.
| |
| |
Hier en daar lag eene hoeve tusschen eene groep boomen, een hoveniershuis, eene herberg met den spitsen schutsboom, ook wel een enkel lusthuis, niet zelden door een hoogen en bemosten muur omgeven, en op het heuvelig terrein hier en daar een molen met een schilderachtig molenhuis daaronder.
In de weiden zag men, ten minste in de rustige tijden, het vee der Borgerhoutsche vetweiders, slachters en landbouwers; op de akkers het rustige ploegpaard en op de baan, die naar de stad leidde, den hoog opgeladen vrachtwagen, de kar met groenten en koperen melkstoopen, den krui- en hondenwagen - kortom, het landelijke in den vollen zin des woords; doch des Zondags verdween alles wat naar slaperigen arbeid geleek, en als de zon warm en lekker scheen, waren de wegen met mannen, vrouwen en kinderen in Zondagskleed overdekt, die aan de herberg met den schutsboom en onder de linden, het kralende gerstennat dronken en de met suiker bestrooide wafels aten.
Links in het midden van weiden en vakken akkerland, lag de Dam - eene groep huizen met een kapelleke, doch allen achter olmen, wilgen en linden verborgen.
In dat frissche landschap gaan wij, op den gezegden Juli-morgen, den weg op die naar het oude Deurne geleidt. Die weg werd weldra eenzamer, en weldra verraadde niets meer de zoo dichtbij gelegen stad.
Op de baan ontmoeten wij eene bende republikeinsche gendarmen, in last hebbende de decreten der eene en onverdeelbare republiek op de naburige dorpen te doen uitvoeren; doch die eigenlijk op requisitie ging en op deze tochten meer voor eigen rekening, dan wel voor de algemeene republiek stool.
In kleeding zagen die gendarmen er tamelijk gehavend en eenigen zelfs afschuwelijk uit. De uniform was echter niet altijd versleten en gescheurd; doch 't was de mode bij
| |
| |
den citoyen van dien tijd, zich de kleêren als het ware aan het lijf te hangen, en alzoo voor iedereen getuigenis af te leggen, dat men van geene orde of regelmaat hield - zij, die beweerden de wereld in orde te moeten brengen!
Men koesterde eene diepe verachting voor les petit-maîtres, die zich durfden friseeren en pommadeeren: beide neigingen werden voor zeer aristocratisch gehouden. Verwarde haren, opgestroopte mouwen, bloote nek, een loshangend, vuil, vet en versleten kleed, eene ruwe en brutale zegswijze, eene hondsche spotternij voor alles wat godsdienst of boven den gemeenen stand verheven was, kenmerkte den waren republikein.
De gendarmen vooral wilden geene petit-maîtres zijn.
Wapens en paardentuig waren even verhakkeld en verbrokkeld als de uniformen; sabels hingen wel eens zonder scheê naast het zadel, waaraan een stijgbeugel ontbrak, of de riem door een uitgerafeld touw vervangen was; de teugel was niet zelden een zakband en het paard een geraamte, waarop een dronken sansculotte waggelde.
De boer in het veld, die de gendarmen had zien aankomen, nam in tijds de vlucht; hij die verrast werd, hield bevend zijn paard stil, niet verzekerd dat men het hem niet ontnemen en in assignaten, dat is in papier zonder waarde, betalen zou. De vrouwen sloegen de deuren der huizen toe en de kinderen loerden bang, achter hoekmuur of boomstam, de afschuwelijke ruiters op hunne graatmagere paarden - op zoo'n paard moet zeker de dood rijden - na, en als zij een eindwegs voorbij waren, rolde een zwaar gewicht van ieders hart, en allen hoopten dat de patrouille, bij haren terugkeer, een anderen weg dan dezen kiezen mocht.
Naarmate de bende het eerste dorp, Deurne, naderde, snelde hier en daar een der bewoners langs de baan, de achterdeur van zijne hoeve uit, ijlde door hof en beemd, woelde door het kreupelhout, sprong over de grachten die
| |
| |
zijnen weg belemmerden en bereikte vóór de patrouille het dorp, om dezen of genen, de pastoor of wie ook, met de komst der verlossers bekend te maken.
Giele-Goele, eene samenkoppeling van den voornaam ‘Guillielmus’ en den geslachtsnaam ‘Goele’, stond op den rand van de breede weidegracht.
Naar zijne kleeding te oordeelen was Giele-Goele een voortreffelijk en diep overtuigd republikein. Immers de knaap was blootvoets; zijne blauw lijnwaden broek was tot boven de knieën opgerold en werd door eene enkele bretel, die van den linkerschouder naar den rechterknoop der broek liep, opgehouden. Een blauw lijnwaden wammes, dat van voor open hing, en deels een hemd van twijfelachtige kleur en ook deels de bloote borst liet zien, volledigde Giele-Goele's kleeding.
Ook het hoofd van den knaap was echt republikeinsch: het zwarte krullende haar was in totale verwarring en geleek wel aan een maagdelijk bosch met slingerplanten doorgroeid. Het oog was levendig, scherp, deugnietachtig en de bewegingen van het vlugge, slangachtige corpus, waren met de uitdrukking der oogen in overeenstemming.
Giele-Goele was vóór dag en dauw te been en had, nu de zon nog slechts even over gindsche boomtoppen keek, reeds veel, zeer veel werk afgedaan.
Vooreerst had de knaap, en dat was zijne officieële zending geweest, brood en bier gebracht aan de knechten van Ariën's hoeve, die ginds verre in den polder werkten; doch voor eigen rekening had Giele-Goele de plank over de gracht, en die toegang gaf tot de weide van den buurman, met een stootje in 't water doen vallen en met een tweede, een derde en vierde stootje haar zóó ver doen wegdrijven dat zij niet gemakkelijk meer zou te vinden zijn.
Vervolgens had hij den draaiboom aan eene andere weide losgemaakt, zich op dezen te paard gezet en hem daarna onstuimig, en telkens met eenen bons, doen toe- | |
| |
vallen, hetgeen des te sneller plaats had daar de sluitpaal verzakt was. Zoodra de draaiboom was toegevallen, sprong Giele-Goele weêr van dat vreemdsoortige paard, deed hem weer open, zette er zich andermaal op en onder het blij gejuich van den knaap sloeg de boom weêr toe. Bij den vierden of vijfden bons viel de sluiting in stukken.
‘Rip!’ riep Giele-Goele, sprong naar beneden, wendde zelfs het hoofd niet meer om naar de stukken, stak de handen achteloos in de broekzakken en ging, een deuntje fluitend, heen.
Dan nog had hij de fuik in den waterloop opgetrokken, daaruit een kleinen paling gehaald, hem logies in zijn broekzak gegeven, terwijl hij een half dozijn kikvorschen in plaats van den paling zette, en toen deze laatste in zijne enge, drooge, warme en versmachtende fuik te veel sprongen en kronkelingen maakte, liet Giele-Goele hem een oogenblik in het zand zwemmen, slingerde hem een paar malen de lucht in, en wipte hem daarna met de punt van zijn grooten teen in den koelen waterloop terug.
Verder had Giele-Goele twee lange en taaie wissen van een der knotwilgen, en die op den rand van een der grachten stonden, gegrepen, had zich daar aan gehangen en wiegde zich over het water heen, en toen hij beneden in den spiegel, door zijnen alter ego hetzelfde waagstuk plegen zag, had hij eerst leelijke gezichten tegen Giele-Goele no 2 getrokken, vervolgens naar hem gestampt, hem uitgedaagd en eindelijk tot bedaren gekomen, met zijn voet het water met groote kringen overdekt.
Men ziet, Giele-Goele had inderdaad veel werk afgedaan!
Toen hij eindelijk zijn weg voortzette en een oogenblik zijn oog over de vlakte liet weiden, bekroop hem de lust dat vergezicht op eene andere wijze dan de gewone menschen te genieten, en in een oogwenk stond Giele-Goele met de beenen regelrecht in de lucht en zoo wijd
| |
| |
opengespreid, als de twee molenwieken ginds boven het hout uitstekend.
In die houding zag Giele-Goele op de groote baan de patrouille gendarmen, die in de richting van den dorpstoren reed. In een tweeden wenk stonden hoofd en voeten weêr op hunne plaats, en de jongen ijlde als de wind op het dorp aan. 't Was niet omdat hij nu eene verontschuldiging gevonden had voor zijn laat uitblijven, neen! Giele-Goele had in den grond een goed hart en was gedienstig van aard.
In de troebele tijden die men beleefde, hoorde de koewachter, vooral 's avonds aan den haard, druk over de republikeinen en over de vluchtelingen of émigrés, over de requisitiën en de assignaten spreken, en hij had geleerd, zelfs zonder het minste bevel geleerd, zijn meester bij de minste achterdocht te verwittigen. Dat was nu des te noodzakelijker, dewijl den vorigen avond twee vreemdelingen op de pachthoef van Ariën waren aangekomen.
Van waar kwamen zij en wie waren zij? Ja, dat wist Giele-Goele niet. Vooreerst, zij spraken Fransch en dat verstond de jongen niet; dan had de pachter, toen de koewachter een oogenblik aan de achterdeur stond te dralen, hem eene zoo geduchte oorveeg gegeven, dat hij geen lust meer had om beneden te blijven en hij mokkend naar den zolder was geslopen. Evenwel zien zal hij toch, weten zal hij toch, hooren zal hij toch!
Op den zolder gekomen, had Giele-Goele zich op zijn buik op de planken neêrgelegd en door eene vermemelde spleet loerend, bij het helder brandende vuur - want de nacht was koel - de twee vreemdelingen zien zitten. In elken hoek van den haard stond een leuningstoel en in elken stoel, zat een vreemdeling. Een dezer had door zijn zwart-grijzen knevel, zijne flinke houding, zijn stout en kalm oog en niettegenstaande de burgerkleeding, rijlaarzen met stijve schachten, een militair voorkomen; de tweede
| |
| |
was een jonge, tengere knaap met blond haar, bedeesd oog en die door zijne bewegingen, aan een scherpzinniger waarnemer dan Giele-Goele, zou verraden hebben dat hij in die kleêren niet thuis hoorde.
De twee reizigers spraken slechts van tijd tot tijd een half woord en nog zeer zacht; doch zij schenen aandachtig naar elk gerucht, dat van buiten opsteeg, te luisteren. Eindelijk overmande de vermoeidheid den jongsten reiziger en het hoofd in de palm der hand latende rusten, sliep hij in. De oudste bleef waken. Hij leunde met den rechter elleboog op tafel en ondersteunde het hoofd in de opengespreide hand, aan welken kleinen vinger, Giele-Goele een grooten en breeden ring met fonkelenden steen zag.
De pachter was te bed; de klok tikte in de woonkamer; als het uur sloeg, zong de koekoek. Het licht was uitgedoofd, doch het vuur brandde helder. Buiten blafte van tijd tot tijd de bandhond. Een of twee malen had de oudste persoon zich opgericht en naar een licht gedruisch op de werf geluisterd, en als dat eenigszins aanhield, had Giele-Goele eene pistool in zijn hand gezien. ‘Ja, die kerel,’ dacht de koewachter, ‘zou er op schieten!’ Maar het gerucht stierf weg; de pistool werd andermaal behoedzaam op tafel gelegd, en de vreemdeling zakte in zijne vroegere houding terug.
Dat waren dus wel vluchtelingen - menschen, die door de omwenteling uit hun have en erf gejaagd, op vreemden grond naar een steen zochten om hun hoofd te laten rusten. Misschien vormden zij eene talrijke familie; misschien waren eenige leden onder de slagen der beulen gevallen; misschien was hun erf in brand gestoken, geplunderd, geroofd....
Giele-Goele werd het loeren op den zolder moede en ging te bed, doch hij dacht lang aan den man met de pistool, en aan den armen slapenden jongen in den hoek van den haard.
| |
| |
Vóór dag en dauw was Giele-Goele te been, en toen hij de patrouille zag, dacht hij aan de twee vreemdelingen.
Om de gendarmen niet vlak in het aangezicht te loopen, moest de koewachter een grooten omweg maken, of beter gezegd een wijden cirkel beschrijven.
Eensklaps bleef de knaap staan; hij zag de ruiters hunne paarden in galop zetten en op eene eenzaam gelegen hoeve aanrennen, en om des te beter te kunnen nagaan wat er gebeurde, klom Giele-Goele in een der knotwilgen langs den weg.
Met uitgestrekte armen en met wanhopige gebaren, stormden de hoevenaars naar buiten, en werden daar zelfs door den flikkerenden kling der dronken gendarmen vervolgd. Andere sansculotten stegen van hunne paarden, drongen de woning binnen en kwamen blijkbaar met buit beladen terug. Nog anderen rukten de staldeuren open, en dreven met den platten sabel het rundvee naar buiten en de werf op.
Niemand scheen den baldadigen indringer eenigen tegenstand te bieden en echter hoorde men den doffen slag van pistoolschoten, en de wind bracht flauw het akelig gekerm der bewoners over. Nu steeg een licht wolkske uit het dakvenster, zoo licht alsof een Giele-Goele no 2 op den zolder rustig te rooken lag; doch de rook werd dikker, grooter, zwarter; de vlam steeg uit het dak op en de hoeve stond weldra in licht-laai vuur!
Bliksemsnel schoof Giele-Goele uit den boom, en van tijd tot tijd bang het hoofd omdraaiende om naar de brandende hoeve te zien, ijlde hij naar Ariën's huis. Zoo snel liep Giele-Goele echter niet of de paarden der gendarmen, hoe mager ook, liepen veel sneller, en toen de koewachter uit een bosch van bakhout te voorschijn kwam en Ariën's hoeve voor zich liggen zag, bemerkte hij dat de gendarmen haar reeds hadden omsingeld.
| |
| |
De hoeve lag in het midden eener groote weide, die met eene breede gracht omgeven en door eene brug met hekken gesloten was. Het huis, de stallen, de schuur, de hooiberg met rieten kap, lagen onder het loof der notenboomen verborgen.
Op de daken zat een zwerm duiven, beneden op het binnenplein wemelde het van pluimgedierte; de stal was goed bezet, de zolder goed geladen; de kas - doch die zal wel onvindbaar geweest zijn! - goed gevuld; kortom, Ariën was een pachter die er warm in zat, en wat hem nog veel aanbevelenswaardiger maakte, was, dat hij immer een door en door braaf en eerlijk man bleef.
De republikeinsche gendarmen hadden het blijkbaar niet op de duiven en hoenders gemunt, ofschoon deze een geweldig rumoer maakten, kakelden en met de vleugels klepperden, alsof de laatste oordeelsdag voor hen was aangebroken.
De hoenders kwetterden, de ganzen kwaakten, de kalkoenen klokten, de bandhond blafte en sprong als razend aan zijne ketting, toen de ruiters over de brug en op het binnenplein galoppeerden.
Dat alles zag Giele-Goele van verre, en zijn hart klopte hoorbaar; hij zag nog de oude stalmeid met het ketelhout gewapend, naar buiten snellen; hij zag vrouw Ariën's met een kind aan de borst geprangd, radeloos de vlucht nemen; hij zag Ariën zelf met zijn lang ganzenroer gewapend, gereed om den dorpel van zijn huis te verdedigen; hij hoorde den zwarten bandhond brullen; doch dit alles duurde maar één minuut. De hond viel onder een hevigen sabelslag stervend neêr, het roer werd Ariën uit de vuist geslagen en het ketelhout viel als van zelf uit de hand der stalmeid.
Giele-Goele wilde de vlucht niet nemen, neen! Hij wilde integendeel op de plaats van het gevaar zijn; want hij had op den zolder nog iets verborgen liggen, dat hij niet aan
| |
| |
de roofzucht der schavuiten wilde overlaten. Misschien eene beurs met geld?
Neen, toch niet.
Onder de hanebalken had Giele-Goele een pakske tabak van een stuiver, en eene kleine aarden pijp van een duit verborgen, en aan dien schat dacht hij, toen hij achter de werf omliep en langs eene plank, die over de gracht lag en toegang tot de schuur gaf, in huis wilde geraken.
Helaas, de plank lag er niet: de paardsknecht was langs daar, bij den aanval, de hoeve ontvlucht en - hij was altijd zoo'n falsaris, zoo eigenbaatzuchtig - om niet vervolgd te worden, had hij de plank in 't water gestooten. De knaap vischte echter de drijvende plank op, bracht ze met moeite op hare plaats en sloop, niet zonder schrik, de werf van Ariën's hoeve op, uit welke voortdurend een helsch gedruisch opsteeg.
Naast de deur en aan den gevel stonden de twee vreemdelingen, die Giele-Goele 's nachts zoo geheimzinnig aan het vuur had zien zitten. De oudste was bleek, ja, doodsbleek: maar zijn oog gloeide als een vuurvonk en zijne gespierde rechtervuist omklemde de pistoolkolf, terwijl hij met den linkerarm den sidderenden knaap omvat hield, en dezen met zijn lijf tegen de sabelaanvallen van een dronken gendarm poogde te beschermen.
De eerste sabelslag deed den hoed van den man in de hoogte vliegen, de tweede bracht hem eene wonde aan het hoofd toe, die zijne wangen eensklaps met een bloedstroom overdekte. De gewonde hief, met eene driftige beweging, de pistool op en de kogel miste slechts zijn doel, omdat de gendarm door een behendigen slag met den sabel de richting van het wapen veranderde.
De kogel schuifelde Giele-Goele zoo dicht langs de ooren, dat hij er akelig van werd en een oogenblik in den waan verkeerde, dat die suisende bal hem het hoofd van den romp had meêgenomen. Ook was zijne eerste beweging
| |
| |
met beide handen naar zijnen krullebol te grijpen, om zich handtastelijk te verzekeren dat die nog altijd op zijne plaats stond.
Giele-Goele vluchtte in het geitenhok en van daar op den schelft, waar hij vijf minuten later nog zat te rillen, alsof de ijzige noordewind in December hem langs het naakte lijf had gezweept. Vandaar, door een luchtgat, waagde hij eindelijk op de werf neêr te zien: hij zag nu dat de man met de handen op den rug geboeid tegen den muur stond, terwijl de knaap met roodgeweende oogen nu eens de geboeide handen, dan weêr de doodsbleeke en met bloed bespatte wangen van den vader - want dat was hij wel - kuste.
Arm kind, wat leed het veel!
De twee gevangenen waren op dat oogenblik alleen op de werf, zoo dacht Giele-Goele ten minste, want hij zag de schildwachten niet die rechts en links waren uitgezet, terwijl de bende in huis teerde en smeerde, en pachter Ariën mishandelde om hem het laatste zilverstuk dat hij verborgen had, te doen aanwijzen. Het bloed liep den vader nog steeds, ten gevolge van den sabelhouw, over de wangen en het kwam Giele-Goele voor, dat de ongelukkige allengs al bleeker werd en het besterven zou.
Een vreemde, een tot dan toe ongekende indruk, maakte zich van Giele-Goele meester; hij gevoelde zich diep verontwaardigd over zooveel hardvochtigheid, over zooveel wreedheid als de sansculotten aan den dag legden; hij verweet zich zijne lafheid omdat hij daar, op dien hooizolder verscholen bleef en die ongelukkigen, trots alle sabels en kogels, geen hulp toebracht!
Giele-Goele's oog tintelde, hij richtte zich op, zijne tanden waren op elkaar geklemd en zijne hand tot vuist gebald. In één sprong was hij beneden, snelde naar den waterput, haalde een emmer water boven, sleurde die, zonder op de bedreigingen der schildwacht acht te geven,
| |
| |
tot voor de twee gevangenen, ijlde daarna binnen, kwam met een handdoek en een tinnen kroes weêr, schepte dezen vol water en bood hem den gewonde aan.
‘Een dronk water in mijnen naam gegeven...’ zegt het Evangelie.
Ja, aan die beloften, door den Godmensch eens gedaan, dacht gewis de gevangene op dat oogenblik. Hij staarde met een oog vol dankbaarheid op den gehavenden jongen, en toen de jongste gevangene kroes en handdoek greep om zijns vaders aangezicht te wasschen, mompelde de knaap in eene vreemde taal zoete woorden tot den armen jongen.
Knaap, zeggen wij, doch de vader noemde hem fluisterend ‘Bertha, lieve Bertha’ en 't werd Giele-Goele duidelijk, dat de jongen een meisje was, en dit hoorde hij ook wel aan hare stem; dat zag hij ook wel aan hare bewegingen, en toen zij dankbaar zijne ruwe handen in hare eêle en fijne vingeren sloot, en die handen aan hare lippen bracht, was het Giele-Goele alsof er een hemelsch gevoel in zijne zestienjarige ziel daalde. Giele-Goele had van nu af zijn leven voor die twee ongelukkigen ten beste gegeven....
Een dronken gendarm die uit de hoeve kwam, streek den jongen een paar malen met het plat zijns sabels over de lenden en deed hem verhuizen, en toen hij andermaal stoutweg naderde, dreigde de woestaard hem een kogel door de hersens te jagen. Giele-Goele stond van verre en tegen den muur van het geitenhok, doch hield het oog onafgewend op de twee gevangenen gevestigd; hij trachtte beiden in dien diepen oogslag te doen lezen, dat hij zich om hun pijnlijk lot bekommerde.
Soldaten en paarden waren eindelijk verzadigd; woest, wild, baldadig, dronken, kwamen de republikeinen te voorschijn, maakten den buit aan de zadels hunner paarden vast en stegen eindelijk op. Ariën's hoeve, een uur te voren nog een zoo prachtig gedoei, zag er zoo verwaarloosd uit
| |
| |
alsof er vijftig jaar waren over heen gestormd, zonder dat eene menschelijke hand iets deed om de vernieling tegen te gaan. De bewoners waren gevlucht, hadden zich hier of daar verscholen, of gewond lagen zij misschien hulpeloos in een verborgen hoek der schuur dood te bloeden....
De bende verliet de hoeve; de twee gevangenen traden tusschen de paarden voort; de vader werd stevig met een koord geboeid en deze laatste maakte een der ruiters aan den zadelknop vast. Op den knaap lette men minder, ofschoon de aanleider hem eerst vloekend en dreigend de koude tromp zijner pistool op het voorhoofd had gedrukt. Waarom? Dat begreep Giele-Goele niet; doch had hij op dat oogenblik een vuurwapen in de hand gehad, hij zou den dronkenlap, zoo waar als hij Giele-Goele heette, uit den hoogen zadel hebben doen tuimelen!
Toen de bende de hoeve verliet, zag de jongste gevangene nog eens om, en zocht met de oogen Giele-Goele: - deze was echter niet meer daar.
Met gebogen hoofd en dicht aan de zijde des vaders geklemd, stapte de knaap door het mulle zand van den karrespoor. Ook de vader zocht den armen jongen en toen hij hem niet meer ontwaarde, was het ledig in zijn gemoed: 't was of de laatste hoop met den koewachter verdwenen was!
Op eenige minuten afstand van de hoeve, aan den draaiboom, die 's morgens zoo moedwillig aan stukken gebonsd was, stond Giele-Goele de patrouille af te wachten, en toen zij voorbij was volgde hij haar langs de overzijde van de gracht, waar geen gendarm hem bereiken kon; hij sprong over de breede slooten, waadde door de waterkwebben, verdween hier in het kreupelhout om ginder weêr te verschijnen, en kwam soms zoo dicht bij de patrouille dat men hem wel aan de uitgestrekte lange piek, waarvan eenige soldaten voorzien waren, rijgen kon.
Giele-Goele scheen nog zoo min aan zijn tabak en pijp,
| |
| |
als aan den draaiboom, de fuik en den dans boven het water te denken: er woelde iets anders, iets dat hij zelf niet begreep, in zijn hart en dat hem tot de gevangenen trok als de naald tot den zeilsteen.
Ook de twee gevangenen hielden immer het oog op Giele-Goele gevestigd. Aan wat onbeduidend en hulpeloos schepsel klampt het ongeluk zich toch vast, dan wanneer de hoop wegzinkt gelijk de laatste gloed der zon aan den gezichteinder!
De arme jongen begon de achterdocht of den moedwil der gendarmen op te wekken. Ja, ze verdachten zijne stoutheid, zijne waaghalzerij en dreigden hem door het zwaaien met den sabel. Dan stond Giele-Goele wel een oogenblik aarzelend stil, ofwel hij verdween in het kreupelhout, doch verscheen een oogenblik daarna in de vlakte en stapte dan weêr in de weide en onvermoeid, tegenover de patrouille blijvende, voort.
Dit verdroot den republiekeinen; een hunner nam zijne pistool en verwedde zijn deel in den buit tegen dat van een kameraad, dat hij dien slingeraap zou neêrschieten. Top! riep de uitgedaagde. Een kreet van den oudsten gevangene moest Giele-Goele verwittigd hebben; doch helaas! deze stond stil en staarde onderzoekend op de bende. Het schot viel - pang! en de arme jonge stortte neêr.
De kogel had Giele-Goele vlak in het hart getroffen.
Een snijdende kreet en een vermaledijding stegen, onder het barbaarsche gejubel, uit de bende op: de kreet ontsnapte aan den mond van den jongste; de vermaledijding aan dien van den oudsten gevangene.
Met eene driftige beweging sprong de eerste ter zijde en over de gracht heen, en ijlde naar den armen Giele-Goele. Hier toonde zij andermaal vrouw te zijn, want zij knielde bij hem neêr, drukte de hand op de wonde, als wilde zij beletten dat met het bloed het leven heenvlood,
| |
| |
en fluisterde Giele-Goele woorden van dank en liefde toe!
Het bloed gudste en gulpte altijd voort; Giele-Goele richtte het brekend oog op het zoete gelaat van het meisje; hij stamelde eenige woorden, slechts twee of drie; doch zij verstond zijne taal niet, zoo min als hij de hare verstond.
Giele-Goele stierf, maar stierf met een glimlach op de lippen.
De doode had haren naam eens, doch slechts flauw, hooren fluisteren; doch zij, de maagd, zij wist niet eens hoe hij, de arme vermoorde, geheeten werd!
Op het dreigen, vloeken en tieren liet zij het hoofd van Giele-Goele op het gras zakken, maakte het teeken des kruises over hem, kuste zijn bleek en reeds verstorven voorhoofd en mompelde: ‘In een beter vaderland zal ik hem eens weêrzien, kennen, dankbaar zijn en... beminnen.’
De gewaande knaap wankelde bleek en ontsteld, doch zonder een woord te spreken, naar de patrouille terug en voort ging het - voort! tot dat allen achter de nevelgordijn van het verschiet verdwenen waren... om nooit terug te keeren. Alleen de twee gevangenen dachten nog aan Giele-Goele....
1870.
|
|