| |
| |
| |
| |
Au sein de la famille.
De winter was gekomen. De vervelende man is altijd dezelfde, met zijn langen ongeschoren sneeuwbaard, zijne groote bewaasde brilglazen en zijnen druipneus van een langen ijskegel voorzien.
Met hem komt, volgens zekere kringen, la belle saison, omdat alsdan de muziek tot den dans uitnoodigt, de schouwburg zijne deuren gapend openzet; omdat alsdan langharige artisten gelijk trekvogels rondzwerven om obligaten te geven, al was het maar op den triangel of op de roffeltrom; omdat alsdan die... lieve, die... vroolijke partijen plaats hebben, welke eene zoo zoete voldoening aan het hart geven.
Ach, wie krijgt er al niet eene invitatie voor eene soirée!
Onlangs kreeg ik een net gevouwen briefje thuis, hetwelk luidde als volgt: Monsieur et Madame de Cormisson prient Monsieur Yours de leur faire l'honneur de passer la soirée du... au sein de leur famille - eene phrase door den zinrijken emphytrion gewis ontleend aan het tot op
| |
| |
den draad toe versleten, maar toch altijd nieuwe Où peut-on être mieux.
‘De Cormisson!’ riep ik uit, ‘de type van een Prudhomme!’ en er kwam een lange en holle zucht uit het diepste mijner borst; maar het moest zóó, om zekere reden te lang om te melden, het moest zóó zijn dat ik den avond in den boezem der Cormisson's familie zou doorbrengen.
Ik was à quatre épingles: mijn zwaluwstaart was fiks geborsteld, mijne verlakte schoenen blonken als een spiegel, mijn hoed glom alsof hij pas door een emmer water gehaald was; mijn vest was zoo blank
‘Dat 't lelieblank er voor zou moeten blozen.’
Verder....
‘Uw vigilant, mijnheer!’ kwam de dienstmeid zeggen, terwijl zij het hoofdje half door de spleet der deur stak en mij in al mijne glorie beschouwde. Met loome schreden bereik ik het huurrijtuig, zak op de plankharde kussens neêr, en terwijl het rijtuig onder de gaslantaarns voortrolt, verzink ik in gepeinzen en begin op mijne vingeren uit te rekenen, wat eene soirée aan een arm poëet zooal kost.
Mij dunkt, met huivering, dat de beide portieren worden opengerukt en een legio schuldeischende monsters - laat ze mij zoo eens noemen, om mijn hart lucht te geven! - stappen binnen. Daar strijken de haarkapper en de handschoenleverancier nader; daar rijzen de kleermaker, de waschvrouwen en de strijksters voor mij op. Allen zijn nu lachend en vleiend; maar het zijn serpenten die mij zullen verworgen, als ik hun geen zilver te eten geef, en allen schrijven met dubbel krijt, omdat zij beweren dat ik ieder droppel inkt in een diamant kan doen veranderen.
En daar verschijnt nu ook de koetsier door een jeneverlucht omgeven, toegetakeld als een ijsbeer, en strekt zijne breede klauwen open om voer- en drinkgeld; en daar, in
| |
| |
de schaduw, staat de knecht van monsieur de Cormisson te hunkeren, en ik ben zeker dat mij, als ik hem niets in de vingers stop, franco een vervloeking achterna wordt gezonden, erger dan die welke Calypso aan Ulysses adresseerde. Ach, wie heeft het lieve geld toch zoo rond gemaakt, en de verplichting zoo onbeweeglijk, stijf en vierkant!
Het portier vliegt open; ik treed de salon der familie de Cormisson binnen.
Wat ziet het er licht en bont uit! Lieve hemel, wat blinkt er alles! Wat een regenboog van kleuren! Wat eene vracht van chinoiseries, - die daargelaten in vleesch en bloed! Ha, daar zit.... madame de Cormisson, eene statige acht-en-veertig-jarige, zoo dik en zoo rond als een pronkappel en die haar mondje toegestropt houdt gelijk ik mijn koralen tabakszak; maar als zij spreekt of lacht, gaat dat mondje tegen wil en dank even wijd open als de tabakszak, wanneer ik mijn meerschuimer vullen wil. Het zou, zegt de triviale wereld, mij, stokmagere, wel als een tweede Jonas kunnen doen verdwijnen.
Het kleed der gastvrouw is van roode, ruischende zijde; wolken van kant verzachten dat kreeftenrood; een waterval van diamanten dreigt uit heure haren neêr te storten.
Eene gouden keten, zwaar genoeg om er een bulhond aan vast te leggen, daalt van haren hals over de breed uitgezette en hoog golvende plooien van het kleed, naar beneden. Ik wenschte mij bij madame de Cormisson geluk, over de eer mij te beurt gevallen, van au sein de la famille te zijn toegelaten.
Monsieur de Cormisson is een gezette burger, met zwadderkaken; zijn hoofdschedel is effen en zuiver glimmend als een pas geschuurde koperen ketel, zijne zeemkleurige favoris worden reeds met zilverdraad doorweven; zijn neus is als eene heerlijke, karmozijn-roode kampernoelje. Hij heeft een goedhartigen lach op de lippen, maar
| |
| |
hij spreekt een Fransch, dat mij telkens eene koortsachtige huivering over de leden jaagt. Fous savéez, z'es sarmant, mosseu Yours, zijn staaltjes van de Fransche welsprekendheid bij den rijk geworden winkelier, die, sedert hij zijnen handel in smeerkaarsen verlaten heeft, met minachting op het Vlaamsch, op die keukentaal neêrziet, beweert haar niet meer te kennen, zijne kinderen ten strengste verbiedt nog Nederduitsch te spreken, en daardoor het air wil hebben van zeer comme il faut te zijn.
De man heeft mij zoo even, met opgeblazen kaken den rug toegekeerd, toen ik mij gansch onwillig vermeten heb, hem in de taal der smeerkaarserij toe te spreken.
Ha! daar is mejuffer Eulalie Euphrosonie Hecata de Cormisson, dochter van den vroeger genoemden Rikske Koormissoen en van Mieke van der Weyden. Een baronskind ziet zij er uit! Zij is ook te Rijssel ter kostschool geweest, en kan al de romancen zingen die op bonjour, amour - coeur, bonheur - belle, éternelle uitgaan. Zij heeft Le Juif errant gelezen, met Lelia gedweept, Monte-Christo verzwolgen; doch hare moedertaal, dat is de taal der smeerkaarserij, kent ze niet meer. Zij slaat de oogen neêr, als men een min of meer onkiesch woord uitspreekt; maar des avonds, alleen zijnde, leest zij van de loretten en Filles de marbre - die droevige zegepraalsters van onzen tijd.
Borduren kan ze allerliefst - maar aan den wollennaad zou zij hare teêre handjes bezeeren; van het huishouden weet zij zooveel, dat ze salade uit zuurkool kent - maar declameeren, o, dat doet ze zoo goddelijk lief als Rachel en Ristori.
Het aangezicht van Eulalie is blozend als eene kriek, zij, die er zoo gaarne bleek en teêr zou hebben uitgezien, die zoo gaarne de lijdende, zuchtende en uitdrogende maanheldin van dezen of genen roman is; die zoo gaarne zou willen sterven van liefde en na elke opera eene Lucie,
| |
| |
eene Léonore, eene Juliette wenscht te zijn; die zich, bij gebrek van een dolk, met eene breinaald en bij gemis van het leugenachtig vergif der Borgia's, met een glas gesuikerd water om het leven brengt. Haar geliefde moet dan ook een Edgard, een Romeo, een Fernand zijn.
Daarom ook is Ketje Van den Abeele haar lieveling. Vooral dien Yours, met zijn valschen glimlach, met zijn altijd dwarsdrijvend woord en zijn Vlaamsch, duldt zij niet; die, als zij in de dichterlijke wolken omzweeft, waar men van ambrozijn leeft, prozaïsch aan den hutspot doet denken; die, als zij van kasteelen droomt, niets schooner vindt dan het nederig huisgezin, waar de hand des vaders, door het werk vereelt, het blondlokkig hoofd van zijn kind streelt; die, als zij zich aan de piano in liefde lucht geeft, op coeur, bonheur, amour, toujours een rijmwoord weet te vinden, dat hatelijk en doodelijk vervelend is.
Ketje vliegt integendeel meê naar de wolken en schijnt juffer Eulalie den kelk toe te reiken, waarin men eeuwige liefde drinkt. Och, als men bemint leeft men op het eiland van Calypso; men woont in huizen van bloemen gevlochten; men sluimert en droomt op het dons der zwane. We drinken nectar uit gouden schalen; we reizen in wolkenwagens, met liefdevolle tortelduiven bespannen, we eten - neen, we eten niet, dat is te materieel! - we leven van Gods lieven dauw, en we verachten het zuurkool-maken en het aardappelschillen van die vuige, kruipende en slaafsche wereld.
Och, juffer Eulalie moet daar boven wel gelukkig zijn; doch ik voor mij vrees de hoogte, en ik verzoek zelfs mijnen schoenmaker, zeer breede zolen en zware hakken onder mijne schoeisels te maken, om daar des te solieder op den vasten grond te staan. Ik benijd Ketje Van den Abeele zijn geluk niet. Wie hoog vliegt, kan ook zeer diep vallen, zegt mijn oud-oom, en ik voel maar al te wel dat ik
| |
| |
niet gemaakt ben om, even als hij, in de hooge, dichterlijke sferen om te zweven en te ademen.
En nu de familie; want ik moet mij, volgens de uitnoodiging, in den boezem van de familie der Cormisson's bevinden. Aan de eene zijde van de salon zijn de dames saamgeschoold. Ik zie onder ander eene vijf-en-veertigjarige coquette, met eene vracht veelkleurige linten in de geleende haarlokken, en in al hare manieren het naïve meisje van vijftien jaren, het zoo lichtgevoelige en kwetsbare kruidje roer-mij-niet willende voorstellen.
Daar naast eene dikke waggelende dame, met een kurassiers-uitzicht, op wier blakend volle maans-wezen een mopneusje neêrgedraaid is, dat veel op eene groote wrat gelijkt. Bij haar zit een aangekleed geraamte, hare dochter, met een vreeselijk langen neus, waarschijnlijk het kenteeken dat zij een kind van haar vader is; hare bloote armen doen mij aan eene afgepeuzelde vischgraat denken.
Och, is het dan wel degelijk waar: les femmes sont la plus belle moitié du genre humain.
Laat ons madame de Cormisson naderen. Daar wordt mij juist het pad afgesneden door een jongen heer, die nooit weet waar hij met zijne lange armen blijven zal, die ze nu eens over elkander kruist, dan weêr ze op zijnen rug bijeen brengt, nu eens de eene hand op de leuning van den stoel rusten laat, of aan de naaldscherpe punten van zijn vlasknevel draait. Een andere leunt, als een modeplaatje van David, met den elleboog op de schouwplaat; hij wil eene ongedwongen houding aannemen, en hij is juist de meest gedwongene van allen. Een derde is galant en zegt, met een bevallig lachje, aan eene jonge juffer:
‘Wat een ellendig weêr, mejuffer!’
Een glimlachje ten antwoord en een
‘O ja.’
Nu eene pauze.
‘Het is hier beter dan buiten.’
| |
| |
Een tweede glimlachje en een tweede
‘O ja.’
‘Een lief gezelschap, mejuffer.’
Een derde glimlachje en derde
‘O ja.’
Nieuwe stilte en verlegenheid van weêrskanten.
Een hm, hm! van den kant der dame; een wensch in het hart van den jongen heer, dat een welverwind hem een uur van daar zou slingeren. En Yours? Hij maakt pendant met den jongen heer aan de schouwplaat. Wij waren als twee kandelabers aan weêrskanten eener nis, en hiertoe had er ons niets ontbroken dan elk een bouquet bougies op het hoofd te dragen.
De samenspraak hangt weldra aan elkaâr als droog zand - de vergelijking is wel wat oud -; zelfs Ketje Van den Abeele, de Brusselaar, die eenige dagen geleden uit Parijs was komen overwaaien en zich vooral onderscheidde door eene wandeldreef, welk ten langste door zijnen haarbos en tot in den hals loopt, Ketje zelf weet geen woorden meer te vinden; zijne bron van geestigheid, door den Charivari en den Figaro aangevuld, is opgedroogd.
Er wordt eindelijk thee opgeschonken.
Wij drinken uit echt Chineesche tassen, welke met een vingerhoed al te natte thee worden besprenkeld. Alles gaat statig, majestueus. Hoe drommel mogen de menschen het toch hebben uitgevonden, om te beweren dat zij zich vermaken met zoo stijf, zoo gemaakt, zoo terughoudend - kortom, zoo doodelijk vervelend te zijn!
Er wordt gespeeld.
Ik maak deel van eene tafel met de dikke madame de Cormisson, die, om jong te schijnen, weigert zich met een bril te wapenen, en zoo doende de klaveren voor schoppen neemt en omgekeerd, die geen onderscheid ziet tusschen een heer en een boer - zonder democratische zinspeling; met de langneuzige juffer, welke zich over de speeltafel
| |
| |
heenbuigt, en wier neus - fatale gedachte, welke altijd terugkomt en er ook thans uit moet - wier neus mij gedurig doet denken aan eene eend, welke den snavel vooruit naar het op het water drijvende moes vischt; verder met een ouden heer, een gepensionneerd ontvanger der belastingen, die de loffelijke gewoonte niet schijnt vergeten te zijn van zoo diep mogelijk in de zakken zijner buren te zitten - vroeger voor 's lands, nu voor eigen profijt.
Mij heeft hij 4 franks 75 centiemen contributie afgehaald, die oude, magere bloedzuiger! De hemel zij gedankt, daar klinkt de piano; de lange, magere, oude juffer is, na lang aandringen en vele verontschuldigingen en met eene moue van eene naïve pensionnaire, het speeltuig genaderd; ze zingt.... Galathée - neen, ze zingt niet, ze huilt; ze maakt trillers zoo vloeiend alsof men holderdebolder van de trappen rolt. Ze zingt verse verse! terwijl ik letterlijk zit te smachten van dorst, gelijk een pelgrim in de woestijn. Dat verse is voor mij de marteling van Tantalus. Men meet de thee met den vingerhoed; men meet de limonade en den wijn met een hazelnotendop.
Ik voel eens te meer, dat ik mij nooit in dien beau monde moet begeven....
Maar de tongen raken los; nu verdwijnt allengs de gemaaktheid; het wordt licht in de duisternis. De chronique scandaleuse sluipt als een serpent de salon binnen, kronkelt heimelijk langs de stoelen naar boven, verschuilt zich in de hartjes en wordt er de inblazer. Christelijke barmhartigheid! wat heb ik daar moeten hooren over deze en gene, over vrouwen en mannen, over levenden en dooden. Harpijen, wat slaat gij uwe nagels in ieder leven, om het boosaardig te verscheuren! De ontleedkundige legt minder nauwgezet elke spier, elke zenuw bloot dan die oude en verrimpelde Galathée hare geburen, vriendinnen en kennissen.
Nu eerst leeft en beweegt men; nu eerst zwemt men
| |
| |
volop in het element; de hemelsblauwe oogen en blonde lokken der kinderen vinden evenmin genade als de verzilverde lokken des ouderdoms.
Ook heb ik het einde van dat alles niet gehoord; ik ben heengegaan en heb in mijn hart, onder het maken van mijn afscheidscompliment, gezworen dat men mij niet meer in de netten van le sein de la famille vangen zou.
1861.
|
|