| |
| |
| |
| |
Een concert voor den arme.
Het winterde. De noordewind was snijdend koud. De sneeuw had sedert twee dagen gevlokt, en de armen der achterbuurten vonden zoo min te eten, als de vogelen des hemels.
't Is echter feest voor de rijken, wier narresleden, met fiere en opgetooide paarden bespannen, door de straten vliegen; wier koetsen naar den helder verlichten schouwburg, naar het concert, naar het feestmaal, naar het bal rollen, om er hare lieve vracht af te zetten.
Ik benijd aan die rijken hun geluk niet; maar het maakt een zoo zonderling contrast, dat schoone en geïllumineerde huis daar, met die arme woning ginds, waar de gebroken glasruit, door den wind bewogen, akelig kleppert en waar men door een bundel lompen de geheel ontbrekende glasruit heeft dichtgestopt.
Dwarsdrijver! hoor ik zeggen; doch wees gerust, men zal u dat gezicht ontnemen: dat kleine huis zal verdwijnen.
Ik verwachtte dat; maar ik ben geen aanhanger van
| |
| |
die soort van vooruitgang, welke ons de kleine huizen in onze straten afbreken en door sierlijke woningen vervangen doet. Zeg mij dat ik een stelselmatig behoudsman, een achteruitkruiper, een domper, een al wat gij wilt ben - maar telkens als ik in eene straat het huis van een armen duivel vallen zie, om het door een licht en dicht prachtgebouw te zien vervangen, dunkt mij dat er weêr, in naam van den zoo geroemden vooruitgang, een familie te meer dieper in de armoede gegeeseld wordt.
Drogredenaar!
Laat mij mijne woorden verklaren: dagelijks wordt de mindere man meer en meer uit het middenpunt onzer steden gedreven, want voor het nieuwe huis dat het zijne vervangt, eischt men een huurprijs die voor hem niet meer bereikbaar is. Dagelijks wordt er dus eene familie te meer uit het paradijs der gezondheid naar de lage, ongezonde, verpestende buurten gedreven, waar de huisgezinnen opeen gestapeld zitten als gepakte haringen, ofwel naar afgelegene wijken, waar de speculatie blokken huizen, die het uitzicht van kazernen hebben, heeft getimmerd.
Dagelijks wordt de klove tusschen de standen in de samenleving, tusschen armen en rijken, grooter; dagelijks worden zij meer en meer van elkander verwijderd en dus vreemder voor elkander. Onze steden bestaan voortaan uit arme en welhebbende buurten, en zulks veroordeel ik, uit een maatschappelijk en staatkundig oogpunt beschouwd, want het verwekt des te lichtvaardiger wat men, met alle geweld wil vermijden - de ophitsing van den arme tegen den rijke.
Als ik zie hoe het nederige huis vertrouwelijk tegen het groote leunt, is het alsof ik den zwakken wijngaardrank door den stevigen staak gesteund zie; de gouden zonnegloed kan des te beter langs alle kanten doordringen om zijne vruchten te rijpen, terwijl als de rank langs den klammigen grond kruipt, overgelaten aan zich-zelven, hij
| |
| |
niets voortbrengt dan wrange en ongezonde vruchten. Zoo ook de mindere klasse ten opzichte der samenleving.
De tegenwoordige glinsterwereld wil of durft de openbare armoede niet meer vlak in de oogen staren; zij denkt ze te vernietigen door ze uit haar midden te verwijderen; zij doet gelijk de kinderen, die beweren dat men hen niet meer ziet als zij de oogen toenijpen.
Alles moet uitwendig lachend en vroolijk zijn, even als op den dag dat een koning zijn land bezoekt, en zijne hovelingen elke scheur in den muur met bloemen bedekken, over elken maatschappelijken kanker de nationale vlag spreiden, om hem te doen gelooven dat alles en overal bloeit en voorspoed geniet. Men vergeet den arme, of ten minste men voegt den troost niet meer bij de aalmoes, want de dames vreezen de stoffen schoentjes en den rand van haar zijden kleed in de lage buurten te bezoedelen.
De arme duivel verkropt zijn lijden; zijn hart wordt met gal gevuld, en hij leent des te gretiger het oor naar den volksopruier en den plannengieter, die hem wijs maakt dat hij de koning der aarde is, dat hij zoowel als de couponknipper recht op welvaart heeft.
Die stem is des te minder eene stem in de woestijn, dewijl men het volk heeft opgehoopt. Eensklaps begint het dààr te donderen, en dan komt men uit die lage buurten, om van den rijke een deeltje van die kleine, lieve, kladpapierachtige coupons te eischen.
‘En denkt gij dan, dat er niets voor den arme gedaan wordt?’ vroeg mij mijn vriend op een toon van beleedigde eigenwaarde.
‘Met de tong veel; met de daad weinig.’
‘Gij vergist u. Zie hier!’ en hij ontvouwde triomfantelijk een stuk papier.
‘Welnu?’
‘Schrijf in voor 5 franks en men zal u eene plaats bezorgen voor het concert.’
| |
| |
‘Een concert voor den arme?’
‘Juist geraden. Of is het geen heerlijk, geen philantropisch, geen echt evangelisch denkbeeld, de kunst aan te wenden als middel tot verlichting der ongelukkigen.’
‘Overheerlijk.’
‘Dus is uw handteeken ons toegezegd.’
‘Neen.’
‘Hoe dat?’
‘Omdat ik mij, om mij eens vrij triviaal uit te drukken, geene 5 franks uit den zak wil laten kloppen.’
‘Mijnheer! Gij wilt spotten....’
‘Neen, ik ben ditmaal ernstig gestemd, zelfs tot vervelens toe. Laat ons een oogenblik redeneeren, en gij zult met mij bekennen dat juist uw ontwerp, voor het geven van een concert, een dier blufmiddelen van de hedendaagsche philantrophie is, waarvan ik zooeven sprak, een van die bloemenkransen, waarmee men de scheur in den ouden muur voor het oog verbergt, zonder ze eigenlijk te stoppen.... Verbeeld u, dat het scherp koud is; de bedelaar dwaalt bibberend door de straat, de arme moeder, met haar kind op den arm, wacht u aan de beurs, aan den schouwburg, aan de balzaal. Iedereen beïevert zich iets bij te brengen om het lijden te verzachten.
‘Natuurlijk.’
‘In uw muziekgezelschap stelt ge voor, een concert voor den arme te geven. Algemeene toejuiching. Het doel is schoon, het doel is verheven, het doel is grootsch in den superlatief. Morgen slaan al de redacteurs der dagbladen op de groote trom, en uw kring wordt tot in den derden hemel verheven. Maar laat ons eens voor een oogenblikje tot in de harten uwer directie-leden afdalen en onderzoeken, of het doel wel juist zoo echt evangelisch, of de uitslag wel juist zoo schitterend zijn zal als men het voorgeeft.’
‘Ik luister.’
| |
| |
‘We hebben vooreerst uw voorzitter....’
‘Welnu?’
‘Is hij niet eigenaar van die lieve coquette concertzaal, en is het daar niet dat gij uw muziekfeest geven wilt?’
‘En wat zou dat!’
‘Ik zie er geen kwaad in; maar zou de huurprijs van de zaal niet voor iets of wat, misschien wel voor veel gelden in de reden, waarom de man er zoo stevig aan houdt dien feestavond te geven? Is uw secretaris geen debitant van superfine waskaarsen? Is uw penningmeester geen fabriekant van handschoenen? Heeft de echtgenoote of zuster van een uwer leden niet een magazijn van kunstbloemen en wat zoo al meer? Verhuurt een ander geen Erards! Levert een vierde geene overheerlijke bouquetten uit zijne broeikassen? Hebt ge geen program- en entréekaartdrukker in uwen kring?’
‘Maar dat is verfoeilijk! Waarom aan die personen niets toeschrijven dan een lagen eigenbaat, een exploitatie van den arme!’
‘Omdat gewoonlijk de uitslag van dergelijke feestavonden, mij daar het recht toe geeft.’
‘Gij zijt een hatelijk mensch!’
‘Het zij zoo: het kan in uw gezelschap anders zijn; maar in den regel is het zóó.’
‘Nu, laat ons dit voor een oogenblik aannemen; laat ons enkelen als uitzonderingen beschouwen; maar de overigen....’
‘Och, de meesten denken aan de wezenlijk evangelische christenliefde niet. De een zingt omdat hij gaarne zijne lieve stem laat hooren; de tweede omdat hij zoo gaarne zijn schoonen zwarten krullebol aan de dames laat zien; de derde omdat hij weet dat het liefje zijner keuze in de zaal zijn zal; een vierde omdat hij juist een nieuw zwart kleed heeft laten maken - kortom, geheel uwe vereeniging,
| |
| |
op zeer weinige uitzonderingen na, geeft een concert, omdat zij zich eens in het openbaar wil vertoonen en doen zien dat zij leeft.’
‘Maar wat hindert het of de bedoelingen juist niet zuiver zijn, als de opbrengst maar hulp aan den arme toebrengt!’
‘Ja, was dat nog slechts waar!’
‘Hoe, twijfelt gij daaraan?’
‘Voorzeker. Uwe vereeniging heeft geen geld in kas om een openbaar feest te bekostigen, niet waar? Gij geeft gewis de bruto-ontvangst niet aan den arme?...’
‘Neen.’
‘Gij geeft aan den arme wat er overschiet, na aftrek van de kosten.’
‘Wel... ja.’
‘Dus viert en teert gij eerst dapper van het geld dat men voor den arme bestemde; wij, gelukzalige inschrijvers, wij disschen eene tafel op om den arme te vergasten, en gij zet er u eerst aan neêr, eet en drinkt koninklijk, en de kruimels die van tafel vallen en de wijn, die in de glazen en flesschen overschiet, is... voor den arme. Heilige weldadigheid! De eigenaar der zaal eischt eerst en vooral zijne huur - de bougie-koopman brengt zijne rekening in - de bloemist, die u de bouquetten leverde om ze der uitgenoodigde zangster aan te bieden, komt met zijne nota opdagen - de behanger en decorateur stormen met de hunne binnen - en als er voor duizend franks is ingeschreven, schiet er voor den arme nog geene twee honderd franks over. Gij hebt een feest gegeven voor de leden van uw gezelschap, voor uwe vrienden, voor uwe liefjes, voor uwe kennissen, en dat ten koste van den arme die, de arme drommel! middelerwijl bloedige tranen weent om eene korst droog brood te bekomen. En morgen - morgen bulderen de redacteurs met grof geschut; zij verkondigen alom dat gij weldadig zijt en dat de menschen- | |
| |
liefde onuitputtelijk is. Ziedaar een staaltje van de hedendaagsche menschlievendheid!’
‘Eenzijdig beschouwd. Gij zijt hatelijk!’
‘Omdat ik mij niet wil laten blinddoeken. Ik geef u 5 franks voor den arme; gij heft er 4 franks 50 op voor uw genot en reikt den arme 50 centiemen toe. Is dat menschlievend?... Welnu?...’
‘Hoor eens, kort en goed: schrijft gij in ja of neen?’
‘Neen! Zie dit vijffrankstuk, met zijne schoone, maar door u allen zoo wonderlijk uitgelegde leuze Egalité et fraternité, en dat uw gezelschap van....’
‘Nu, kom er maar recht voor uit....’
‘Het zou u kunnen kwetsen.’
‘In geenen deele.’
‘En hetwelk uw gezelschap van geldsnoeiers, vóór dat het ter zijner bestemming komt, eerst duchtig zou willen randen.... Het woord, ik beken het, is al te hard; maar ik zal doen zooals somtijds in de Belgische Kamer, waar men, na eene brutaliteit te hebben gezegd, haar verklaart in te trekken, 't geen niet belet dat zij later in volle letteren gedrukt staat. Ik wil dit geldstuk den arme geven; doch in plaats van er eerst de zaal, de waskaarsen, de tapijten, de bouquetten en de luchters af te rekenen, schenk ik het geheel en al aan den arme: een deel aan de arme weduwe met haar kind, wier echtgenoot gisteren in de raderen der stoommachine vermorzeld werd; een deel aan dien ouden man, ginds aan het kerkportaal, die, na vijftig jaren zijnen meester trouw gediend en hem verrijkt te hebben, van de fabriek is weggezonden, omdat eene jonge kloeke borst voortaan meer werk dan hij kan afdoen; een deel aan die kleine weezen, die niet weten of zij dezen avond hun hoofd wel op een steen zullen kunnen laten rusten.... Ik wil hen in persoon in hunne woning gaan zien, en terwijl ik hun het aandeeltje in de hand stop, hun een woord van troost en liefde toespreken....’
| |
| |
‘Nu, 't is mij wel; maar gij zult ook het genot der heerlijke muziek niet hebben.’
‘Ik zal eene muziek in het hart gevoelen, eene mysterieuse voldoening, welker toonen bij geen aardsche muziek kunnen vergeleken worden, en dat noch door uwe Erard's, noch door uwe zangers en zangeressen kan worden verwekt. Boven uwe muziek zou ik het gekrijt hooren van den armen zuigeling, het gesnik der hongerige moeder, den doodsreutel van den stervende. Uw concert doet mij het effect van een polkadans in een doodenhuis.’
En weg was hij.
Het concert had plaats; het overtrof in pracht al zijne voorgangers; de inschrijving beliep 750 franks. Bij slot van rekening deelde men voor 82 franks kaarten voor brood aan den arme uit; maar in de dagbladen werd, zooals ik zeide, de naam der vereeniging zeer hoog opgehemeld, en men voegde er bij - gewis viel er, toen de redacteur die woorden schreef, een traan van diepe ontroering op zijn papier - dat er toch zooveel ter leniging van het lot der arme lijders gedaan werd - en de ongelukkigen die het lazen, indien zij zich ooit vergastten op het alle dagen versch gebakken dagbladenbrood, moeten als duivels gegrinnikt hebben, en zij moeten in hunne afzondering de welhebbende menschen nog meer haten dan te voren.
Ik kan de wereld van gompapier en klatergoud, in den hoek van den haard, niet hervormen; maar laat mij toch zoo dikwijls mogelijk de nagels in dat bedriegelijk weefsel planten en het verscheuren; laat mij weenen - laat mij lachen met die menschen, welke zichzelven wijs maken, dat ze waarachtig goed, onverbeterlijk en liefdadig zijn.
Zou de wereld een groot gekkenhuis zijn, of zou ik, arme droomer, alleen gek zijn? De meerderheid zal op de laatste vraag eenparig een oorverdoovend ‘ja’ doen
| |
| |
hooren en in een constitutioneel land maakt de meerderheid wet.... In 's hemels naam! ik ben dan een arme gek, en wat de gekken zeggen moet de lezer niet gelooven. Heft de schouders op en gaat voorbij, en als men u eene inteekenlijst aanbiedt voor een concert, ten voordeele van den arme, teeken dan met twee handen te gelijk.
1861.
|
|